20 Naäman

Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst, want door hem had de Here een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze man, een krijgsheld, was melaats” (2 Kon. 5: 1)


Benhadad, koning van Aram, had de legers van Israël verslagen in de slag waarin Achab het leven had verloren. Sedert die tijd hadden de Syriers Israël aanhoudend overvallen; en op een van hun tochten hadden ze een jong meisje meegenomen, die nu in dienst was bij Naämans vrouw. Als slavin, ver van haar land, was dit meisje evenwel een van Gods getuigen, waardoor ze onbewust het doel vervulde waarvoor Israël door God als zijn volk was verkoren. Toen ze in dat heidens gezin haar werk deed, ging haar medeleven uit naar haar heer; en toen ze dacht aan de wonderbare genezingen die door Elisa tot stand gebracht waren, zei ze tegen haar meesteres: “Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen.” (2 Kon. 5: 3)
Ze wist dat de macht van de hemel op Elisa rustte, en ze geloofde dat Naäman door die macht genezen kon worden.

De houding van deze slavin, de wijze waarop zij zich gedroeg in dat heidens gezin, is een krachtig getuigenis van de macht van een vroege opvoeding thuis. Er bestaat geen hogere taak dan die van vaders en moeders bij de zorg en opvoeding van hun kinderen. Ouders hebben te maken met de grondslagen van gewoonten en van het karakter. Door hun voorbeeld en onderricht wordt de toekomst van hun kinderen in grote mate bepaald. Gelukkig zijn die ouders waarvan het leven een juiste weergave is van Gods Woord, zodat de beloften en geboden van God in het kind dankbaarheid en eerbied wekken; de ouders, wier tederheid en rechtvaardigheid en verdraagzaamheid het kind opmerkzaam maken op Gods liefde, rechtvaardigheid en verdraagzaamheid; en die, door het kind te leren hen lief te hebben, te vertrouwen en te gehoorzamen, het ook leren zijn hemelse Vader lief te hebben, te vertrouwen en te gehoorzamen. Ouders die het kind zulk een gave meedelen hebben het een schat gegeven die kostbaarder is dan alle schatten van alle tijden, — een schat die eeuwig blijft.

We weten niet op welk gebied onze kinderen eenmaal zullen werken en dienen. Het kan zijn dat zij hun leven zullen doorbrengen in de kring van het gezin; wellicht brengen zij hun leven door in het gewone leven van alledag, of gaan ze als leraars van het evangelie naar heidenlanden; maar allen zijn geroepen om zendelingen te zijn van God, dienaars van barmhartigheid voor de wereld. Ze moeten een opleiding ontvangen die hen zal helpen naast Christus te staan in onzelfzuchtig dienen.

De ouders van dat Hebreeuwse meisje wisten niet, toen ze haar over God vertelden, welke bestemming haar wachtte. Maar ze waren trouw aan hun roeping; en in het huis van de overste van het Syrische leger getuigde hun kind van de God, die ze had leren eren.

Naäman hoorde van zijn vrouw wat het meisje had gezegd; en toen hij van de koning verlof had gekregen, ging hij heen om te zoeken naar gezondheid, terwijl hij met zich nam tien talenten zilver, zesduizend sikkels goud en tien bovenklederen”. Ook had hij een brief van de koning van Aram voor de koning van Israël bij zich, waarin geschreven stond. “Zie, ik zend mijn dienaar Naäman tot u, opdat gij hem verlost van zijn melaatsheid”. Toen de koning van Israël de brief las, scheurde hij zijn klederen en zeide: “Ben ik God, om te kunnen doden en levend maken, dat deze man een boodschap tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let op, ziet: hij zoekt een voorwendsel tegen mij.” (2 Kon. 5: 5-7)

Elisa kreegt van dit alles bericht, en hij stuurde een boodschap aan de koning: “Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot mij komen, opdat hij wete, dat er een profeet in Israël is”.

“En Naâman kwam met zijn paarden en met zijn wagens en hield stil bij de. ingang van het huis van Elisa”. Door een boodschapper liet de profeet hem zeggen: Ga heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden en gij zult rein zijn.” (2 Kon. 5: 8-10)

Naäman had verwacht dat hij een wonderbaarlijke manifestatie van macht uit de hemel zou aanschouwen. “Ik dacht”, zei hij, “hij zal zeker naar buiten komen en daar gaan staan en de naam van de Here, zijn God, aanroepen en zijn hand over de plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid wegnemen.” (2 Kon. 5: 11) Toen hem werd gezegd dat hij zich in de Jordaan moest baden, werd zijn hoogmoed gekwetst, en geërgerd en teleurgesteld riep hij uit: “Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet beter dan alle wateren van Israël”?
“Daarop wendde hij zich om en ging heen in grimmigheid.” (2 Kon. 5: 12)

De hoogmoedige geest van Naäman kwam in opstand tegen het volgen van een handelwijze die Elisa hem voorgeschreven had. De rivieren, door de Syrische overste genoemd, waren verfraaid door omringende bossen, en velen gingen naar deze aangename stromen om hun afgoden te aanbidden.
Voor Naäman zou het geen grote zelfvernedering hebben betekend af te dalen in een van deze rivieren. Maar hij kon alleen genezing vinden door te gehoorzamen aan de duidelijke aanwijzingen van de profeet. Alleen bereidwillige gehoorzaamheid zou het gewenste resultaat hebben.

De dienstknechten van Naäman smeekten hem gehoor te geven aan Elisa’s aanwijzingen. Had de profeet u iets moeilijks opgedragen”, hielden ze aan, zoudt gij dat dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft:
Baad u en gij zult rein worden”? (2 Kon. 5: 13) Het geloof van Naäman werd op de proef gesteld, terwijl zijn trots streed om de boventoon. Maar het geloof behaalde de overwinning, en de hooghartige Syriër verootmoedigde zich, en boog zich onderworpen voor de geopenbaarde wil van God. Zevenmaal dompelde hij zich onder in de Jordaan, zoals de profeet had gezegd. En zijn geloof werd beloond; zijn lichaam werd weer gezond als het lichaam van een kleine jongen, en hij was rein.” (2 Kon. 5: 14)

Dankbaar keerde hij terug naar de man Gods, hijzelf met zijn gehele gevolg”, met de bekentenis: Zie, nu weet ik dat er op de gehele aarde geen God is behalve in Israël.” (2 Kon. 5: 15)

Volgens het gebruik van die tijd vroeg Naäman nu of Elisa een kostbaar geschenk wilde aannemen. Maar de profeet weigerde dit. Hij wilde geen betaling nemen voor een zegen die God genadig had geschonken. “Zo waar de Here leeft, in wiens dienst ik sta”, zei hij, ik neem niets aan”. De Syriër drong er bij hem op aan, maar hij bleef weigeren. (2 Kon. 5: 16)

Toen zeide Naäman: Indien dan niet, laat aan uw knecht een last aarde geven zoveel als een span muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan de Here. Maar moge de Here dit aan uw knecht vergeven: wanneer mijn heer in de tempel van Rimmon komt om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op mijn arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon moet neerbuigen - als ik mij dan neerbuig in de tempel van Rimmon, moge de Here deze zaak aan uw knecht vergeven. En hij zei tot hem: Ga in vrede.” (2 Kon. 5: 17-19)

Gechazi, de knecht van Elisa, had in de afgelopen jaren gelegenheid gehad om de geest van zelfverloochening, die het levenswerk van zijn heer kenmerkte, te ontwikkelen. Hij had het voorrecht ontvangen een edele vaandeldrager te worden in het leger des Heren. De beste hemelse gaven waren lange tijd binnen zijn bereik geweest; toch had hij zich ervan afgewend en in plaats daarvan de minderwaardige aardse rijkdom begeerd. Nu bracht het verborgen verlangen van zijn hebzuchtige geest hem ertoe te bezwijken voor een overweldigende verleiding. “Zie”, overdacht hij bij zichzelf, “daar heeft mijn heer deze Arameeër ontzien door niets van hem aan te nemen van wat hij had meegebracht! . . . Ik snel hem achterna en neem iets van hem aan.” (2 Kon. 5: 20)

En zo gebeurde het dat Gechazi in het geheim Naäman achterna ging. “Toen Naëman zag dat iemand hem achterna snelde, sprong hij van de wagen af hem tegemoet en zeide: Is het wel? En hij antwoordde: Ja”. (2 Kon. 5: 21,22)

Toen sprak Gechazi een bewuste leugen. Hij zei: “Mijn heer heeft mij gezonden met deze boodschap: Zie, zojuist zijn twee jonge mannen uit de profeten tot mij gekomen van het gebergte Efraïm. Geef hun toch een talent zilver en twee bovenklederen.” (2 Kon. 5: 22) Aan dit verzoek gaf Naäman met graagte gehoor, en hij drong Gechazi twee talenten zilver op, in plaats van één, en twee bovenklederen, terwijl hij dienaren opdracht gaf de schat terug te dragen. Toen Gechazi het huis Elisa naderde, zond hij de knechten weg, en verborg het zilver en de klederen. Toen dit gebeurd was, ging hij naar binnen en stond voor zijn heer; om straf te ontgaan, uitte hij een tweede leugen. In antwoord op de vraag van de profeet: “Vanwaar Gechazi”? antwoordde hij: “Uw knecht is nergens heen geweest.” (2 Kon. 5: 25)

Toen kwam een strenge aanklacht, waaruit bleek dat Elisa alles wist. “Ben ik in de geest niet meegegaan”, vroeg hij, toen die man zich omkeerde van zijn wagen af u tegemoet? Was het de tijd om dat zilver aan te nemen of om klederen aan te nemen of olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen? Daarom zal de melaatsheid van Naäman u en uw nakomelingen aankleven, voor altoos. Toen ging hij van hem weg, melaats als sneeuw.” (2 Kon. 5: 26,27)


Voor hen, die hoge en heilige voorrechten hebben gekregen, zijn het plechtige lessen die door dit voorval worden onderwezen. De vloek van Gechazi was, dat hij een struikelblok plaatste op de weg van Naäman, op wie een wonderlijk licht had geschenen en die zo gunstig stond tegenover het dienen van de levende God. Voor het bedrog van Gechazi was geen verontschuldiging. Tot de dag van zijn dood bleef hij melaats, door God vervloekt, en geschuwd door zijn medemensen.

“Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens uitblaast, ontkomt niet.” (Spr. 19:5) Mensen mogen menen dat ze hun boze daden voor menselijke ogen kunnen verbergen, maar God kunnen ze niet bedriegen. “Alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen.” (Hebr. 4: 13)
Gechazi meende dat hij Elisa kon bedriegen, maar God maakte zijn profeet de woorden bekend die Gechazi tot Naäman had gesproken, alsook de verdere bijzonderheden van het voorval tussen beide mannen.

De waarheid is van God; bedrog in al haar ontelbare gedaanten is van satan; en wie in enig opzicht afwijkt van het rechte spoor der waarheid, levert zich over in de macht van de boze. Zij die van Christus hebben geleerd, zullen niet deelnemen “aan de onvruchtbare werken der duisternis.” (Ef. 5: 11) Zowel in hun woorden als in hun leven zullen ze eenvoudig, recht door zee en waar zijn; want ze maken zich gereed voor de omgang met die heiligen in wier mond geen bedrog wordt gevonden. (Zie Openb. 14: 5)

Eeuwen nadat Naäman was teruggekeerd naar zijn Syrische tehuis, genezen naar lichaam en geest, haalde de Heiland zijn groot geloof aan als een voorbeeld voor allen die voorgeven God te dienen. Er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa”, zei de Heiland; “en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër.” (Luc. 4: 27)

God ging aan de vele melaatsen in Israël voorbij, omdat hun ongeloof de deur toesloot van de mogelijkheid hen goed te doen. Een heidense edelman die trouw was aan zijn overtuiging van wat goed was en die zich bewust was van zijn behoefte aan hulp, had in Gods oog meer aanspraak op zijn zegeningen dan de beproefden in Israël die de voorrechten die God hun had geschonken, hadden veronachtzaamd en veracht. God werkt voor hen die zijn zegeningen op prijs stellen, en gehoor geven aan het licht dat van de hemel komt.

Tegenwoordig zijn er in ieder land mensen die van harte oprecht zijn en op wie het licht van de hemel valt. Als ze getrouw volgen wat ze zien als hun plicht, zullen ze meer licht ontvangen, tot ze, evenals Naâman, zullen moeten erkennen, dat er op heel de aarde geen God is buiten de levende God, de Schepper.

Iedere oprechte ziel, die in diepe duisternis wandelt, van licht beroofd”, krijgt de uitnodiging: “Hij vertrouwe op de naam des Heren en steune op zijn God.” (Jes. 50: 10)
“Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht. Gij komt hem tegemoet, die met vreugde gerechtigheid doet, hun die op uw wegen aan U denken.” (Jes. 64: 4,5)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)