15 Josafat
Toen Josafat op vijfendertigjarige leeftijd koning werd, had hij steeds het voorbeeld voor ogen gehad van de goede koning Asa, die gedaan had “wat recht is in de ogen des Heren”. Gedurende een voorspoedige regering van vijfentwintig jaar trachtte Josafat te wandelen “geheel en al de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af.” (1 Kon. 15: 11; 22 : 43)
In zijn streven om verstandig te regeren, trachtte Josafat zijn onderdanen ertoe te brengen afgodische gebruiken af te wijzen. Een groot deel van het volk waarover hij heerste, slachtte en offerde op de hoogten. (1 Kon. 22:44)
De koning verwoestte niet dadelijk al deze heiligdommen; maar reeds bij het begin van zijn regering trachtte hij Juda te bewaren voor de zonden die het noordelijke rijk onder de regering van Achab kenmerkten, en waarvan hij een tijdgenoot was. Josafat zelf was trouw aan God. “Hij zocht niet de Baäls, maar de God van zijn vader; hij wandelde naar diens geboden en deed niet zoals Israël.” (2 Kron. 17: 3-5) Op grond van zijn oprechtheid was de Here met hem en bevestigde zijn koninkrijk.
Geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had. Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des Heren.” (2 Kron. 17: 5,6) Met verloop van tijd werden hervormingen bewerkt, en nam de koning de hoogten en de gewijde palen weg uit Juda. “En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, deed hij weg uit het land.” (1 Kon. 22 : 47) Op deze wijze werden de inwoners van Juda geleidelijk bevrijd van vele gevaren die dreigden hun geestelijke ontwikkeling te vertragen.
In het hele koninkrijk moest het volk onderricht worden in de wet van God. Hun veiligheid lag in het begrijpen van deze wet; door hun leven daarnaar in te richten zouden ze zowel aan God als aan mensen trouw zijn. Josafat, die dit besefte, ondernam stappen dat zijn volk onderricht zou worden in de Heilige Schriften. De vorsten in verschillende delen van het rijk moesten schikkingen treffen voor de trouwe dienst van priesters om te onderrichten. Bij koninklijk besluit trokken deze leraars, die onder directe leiding van de vorsten hun werk deden, door alle steden van Juda, en onderwezen het volk. En omdat velen trachtten Gods geboden te verstaan, en de zonde na te laten, vond een opleving plaats.
Aan deze verstandige voorziening voor de geestelijke noden van zijn onderdanen dankte Josafat veel van zijn voorspoed als heerser. In gehoorzaamheid aan Gods geboden schuilt groot loon. In het leven naar de eisen van God schuilt een veranderende kracht, die vrede en goede wil brengt onder de mensen. Als de leer van Gods Woord het leven van iedere man en iedere vrouw zou beheersen, als verstand en hart onder invloed van zijn remmende macht zou worden gebracht, zou het kwaad dat nu in het openbare en sociale leven bestaat, niet bestaan. Uit elk gezin zou een invloed merkbaar zijn die mannen en vrouwen tot geestelijke en morele reuzen zou maken, zodat naties en enkelingen daarvan de voordelen zouden ondervinden.
Vele jaren heerste Josafat in vrede, zonder dat hij gehinderd werd door de omliggende volken. “De schrik des Heren lag op al de koninkrijken der landen rondom Juda, zodat zij met Josafat geen oorlog voerden”. (2 Kron. 17: 10)
Van de Filistijnen ontving hij schatting en geschenken; van de Arabieren grote kudden schapen en geiten. Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden . . . Krijgslieden, dappere helden….. dienden de koning, ongerekend degenen die de koning in de vestingsteden in geheel Juda had gelegd.” (2 Kron. 17: 11-19) Overvloedig gezegend met “rijkdom en eer” kon hij een machtige invloed voor waarheid en recht uitoefenen.
Enkele jaren na zijn troonsbestijging stemde Josafat, die nu op het toppunt stond van zijn voorspoed, toe in het huwelijk van zijn zoon Joram met Atalia, een dochter van Achab en Izebel. Door deze verbintenis werd tussen de rijken van Juda en Israël een band gesmeed die niet naar Gods wil was en die in een tijd van nood onheil bracht aan de koning en aan vele van zijn onderdanen.
Bij een zekere gelegenheid bezocht Josafat de koning van Israël in Samaria. Bijzondere eer werd bewezen aan de koninklijke gast uit Jeruzalem; en voor hij vertrok, werd hij overgehaald om met de koning van Israël te strijden tegen de Syriërs. Achab koesterde de hoop dat hij, door zijn leger te voegen bij het leger van Juda, de stad Ramot in Gilead, een der vroegere vrijsteden, kon heroveren, waarop naar zijn mening Israël terecht aanspraak kon maken.
Hoewel Josafat in een ogenblik van zwakte had beloofd dat hij de koning van Israël in zijn strijd tegen de Syriërs zou bijstaan, bracht zijn gezonde verstand hem ertoe eerst Gods wil te vragen. “Vraag toch eerst het woord des Heren” (2 Kron. 18: 4), verzocht hij Achab. In antwoord hierop riep Achab vierhonderd van de valse profeten te Samaria bijeen, en vroeg hen: “Zullen wij optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden:
Trek op, God zal het in de macht des konings geven.” (2 Kron. 18: 5)
Nog niet voldaan wilde Josafat meer zekerheid aangaande Gods wil. “Is hier niet nog een profeet des Heren?” vroeg hij. “Laten wij het dan door hem vragen”. Er is nog één man, door wie wij de Here kunnen raadplegen,” antwoordde Achab, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha, de zoon van Jimla.” (2 Kron. 18: 6,7)
Josafat hield aan, dat de man Gods geroepen zou worden; en toen hij voor hen verscheen en van Achab te horen kreeg dat hij alleen de waarheid moest spreken, zei Micha: ,Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de Here zeide: “dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis.” (2 Kron. 18: 16)
De woorden van de profeet hadden de beide vorsten moeten overtuigen dat God hun plannen niet zou zegenen; maar geen van beide wilde acht slaan op de waarschuwing. Achab had zijn plannen gemaakt, en was besloten deze werkelijkheid te maken. Josafat had zijn erewoord gegeven: “Ik ga met u in de strijd” (2 Kron. 18: 3) en omdat hij deze belofte had gegeven, schrok hij ervoor terug deze niet te houden en zijn krachten terug te trekken. Dus trokken de koning van Israël en de koning van Juda op naar Ramot in Gilead.
In de slag die volgde werd Achab door een pijl getroffen, en tegen de avond stierf hij. Tegen zonsondergang ging een luide kreet door het leger.”Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land.” (1 Kon.22: 36) Zo ging het woord van de profeet in vervulling.
Uit deze rampzalige strijd keerde Josafat terug naar Jeruzalem. Toen hij de stad naderde, kwam de profeet Jehu hem tegemoet met het verwijt: “Moogt gij de goddeloze helen en bevriend zijn met hen die de Here haten? Hierom rust er toom op u van de zijde des Heren. Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken.” (2Kron. 19: 2, 3)
De laatste jaren van Josafats regering werden voornamelijk besteed aan het versterken van de nationale en geestelijke verdediging van Juda.
Opnieuw trok hij uit onder het volk, van Berseba af tot het gebergte van Efraïm, en deed het wederkeren tot de Here, de God zijner vaderen.” (2 Kron. 19: 4) Een van de belangrijke stappen die de koning nam was het instellen en handhaven van goede rechtbanken. Hij stelde rechters in het land aan in al de versterkte steden van Juda, van stad tot stad; en hij gaf hen opdracht:
“Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor de Here, die bij u is als gij rechtspreekt. Nu dan, de schrik des Heren zij over u; handelt nauwgezet, want bij de Here, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken.” (2 Kron. 19 : 6-7)
De rechtspraak werd verbeterd door het oprichten van een Hoge Raad in Jeruzalem, waar Josafat Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aanstelde, “voor de rechtspraak des Heren en voor de twistgedingen.” (2 Kron. 19: 8)
De koning vermaande deze rechters om trouw te zijn. “In de vreze des Heren, in getrouwheid en met een volkomen hart”, zei hij tot hen, zult gij aldus handelen: bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in hun steden wonen, voorgelegd wordt, - over gevallen van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen en verordeningen -, zult gij hen vermanen niet schuldig te worden voor de Here, waardoor er toom zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo handelt, zult gij niet schuldig worden.”
”Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor elke zaak des Heren, en Zebadja, de zoon van lsmaël, de vorst van het huis van Juda, voor elke zaak des konings, en als opzieners staan de Levieten te uwer beschikking. Handelt vastberaden, de Here zij met hem, die goed is.” (2 Kron. 19: 9-11)
Door zijn bescherming van de rechten en vrijheden van zijn onderdanen legde Josafat de nadruk op de zorg, die de God van het recht, die over alles heerst, betoont aan elk lid van het menselijk geslacht. “God staat in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden”. En zij, die aangewezen zijn om als rechters onder Hem dienst te doen, moeten de geringe en de wees recht doen; ze moeten de ellendige en de behoeftige richten, en hen redden “uit der goddelozen hand.” (Psalm 82: 1, 3, 4)
Aan het eind van Josafats regering werd het rijk van Juda aangevallen door een leger, waarvoor de inwoners van het land reden hadden om bevreesd te zijn. De Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meunieten trokken tegen Josafat ten strijde.” De koning werd van deze inval op de hoogte gesteld door een boodschapper, die met het onrustbarend nieuws kwam: “Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram, ze zijn in Chasason - Tamar - dat is Engedi.” (2 Kron. 20: 1, 2)
Josafat was een moedig en dapper man. Jarenlang had hij zijn legers en versterkte steden gereedgemaakt. Hij was toegerust voor de strijd met onverschillig welke vijand; toch stelde hij in dit uur van crisis zijn vertrouwen niet op vlees. Niet door goed geoefende legers en versterkte steden, maar door een levend geloof in de God van Israël kon hij hopen de overwinning te behalen over deze heidenen, die zich beroemden op hun macht om Juda in de ogen der volken te vernederen.
“Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken.” (2 Kron. 20: 3,4)
Terwijl hij in de voorhoof van de tempel stond voor zijn volk, stortte Josafat zijn ziel uit in gebed tot de Here, en deed een beroep op Gods beloften, onder het belijden van Israëls hulpeloosheid. “Here, God onzer vaderen”, smeekte hij, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken?
In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij dan in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen”.
Nu dan, zie de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam - want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet - zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd.” (zie 2 Kron. 20: 5-12)
Vol vertrouwen kon Josafat tot de Here zeggen: “Op U zijn onze ogen gevestigd”. Jaren lang had hij het volk geleerd te vertrouwen in Hem, die in het verleden zo vaak tussenbeide was gekomen om zijn uitverkorenen van de ondergang te redden; en toen het koninkrijk in gevaar was, stond Josafat niet alleen. Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. Samen vastten en baden zij; samen smeekten zij de Here om hun vijanden te verwarren, opdat de naam des Heren verheerlijkt zou worden. (zie 2 Kron. 20:13)
“O God, houd U niet stil, zwijg niet en blijf niet werkeloos, o God. Want zie, uw vijanden tieren, uw haters steken het hoofd op; zij smeden een listige aanslag tegen uw volk en beraadslagen tegen uw beschermelingen. Zij zeggen: Komt, laten wij hen als volk verdelgen, zodat aan de naam van Israël niet meer wordt gedacht.
Want zij hebben eensgezind beraadslaagd, tegen U een verbond gesloten:
de tenten van Edom en de lsmaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal, Ammon en Amalek. . . Doe hun als Midjan, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison…..
Laten zij voor immer beschaamd en verschrikt worden, schaamrood worden en te gronde gaan, opdat zij weten, dat alleen uw naam is: Here,
de Allerhoogste over de ganse aarde.”
(Psalm 83)
Toen het volk zich samen met de koning voor God vernederde en Hem om hulp vroeg, kwam de Geest des Heren op Jachaziël, een Leviet uit de zonen van Asaf, en deze zei:
“Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal voor de woestijn van Jeruël. Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien dat de Here u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u”.
“Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven. (2 Kron. 20: 15-20)
De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: “Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos.” (2 Kron. 20: 20,21) Deze zangers gingen voor het leger uit, terwijl ze hun stem verhieven om God te prijzen voor de belofte van de overwinning.
Het was een eigenaardige manier om tegen het leger van de vijand ten strijde te trekken - God te prijzen onder gezang, en de God van Israël te verheffen. Dit was hun strijdlied. Ze bezaten de heilige feestdos. Als God tegenwoordig meer lof ontving, zouden moed en hoop steeds meer toenemen. En zou dat geen steun betekenen voor de dappere strijders die de waarheid nu verdedigen?
“De Here liet de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf.”
“Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen; niemand was ontkomen.” (2 Kron. 20: 22-24)
God was de sterkte van Juda in deze crisis, zoals Hij ook nu de sterkte is van zijn volk. We moeten geen vertrouwen stellen in vorsten, of mensen stellen in de plaats van God. We moeten eraan denken dat mensen feilbaar zijn en kunnen dwalen, en dat Hij, die alle macht bezit, onze vaste burcht is. In elke moeilijke omstandigheid moeten we eraan denken, dat de slag Hem aangaat. Zijn hulpbronnen zijn onuitputtelijk, en schijnbare onmogelijkheden zullen de overwinning alleen maar groter maken. “Verlos ons, o God van ons heil, verzamel ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof.” (1 Kron. 16 : 35)
Met buit beladen keerden de legers van Juda terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten.” (2 Kron. 20: 27, 28)
Ze hadden reden tot blijdschap. Gehoorzaam aan het bevel: “Stelt u op en blijft staan, ….. weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt” (2 Kron. 20: 17), hadden ze hun gehele vertrouwen gesteld in God, en Hij had laten zien dat Hij hun sterkte en hun Verlosser was. Nu konden ze de geïnspireerde liederen van David bewust zingen:
God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. . . . . Hij verbreekt de boog, slaat de lans stuk, verbrandt de strijdwagens met vuur. Laat af en weet dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob.” (Psalm 46)
“Gelijk Uw naam, o God, zo is uw lof tot aan de einden der aarde; uw rechterhand is vol van gerechtigheid. Laat de berg Sion zich verheugen; laten de dochters van Juda juichen om uw gerichten ……
Waarlijk, zo is God, onze God, voor eeuwig en altoos; tot de dood toe zal Hij ons leiden.” (Psalm 48: 11,12,15)
Dank zij het geloof van Juda’s vorst en zijn legers “viel de schrik Gods op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden dat de Here tegen Israëls vijanden gestreden had, maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten.” (2 Kron. 20: 29,30)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)