08 Nationale afval
Van Jerobeams dood tot de komst van Elia voor Achab ging het volk Israël in geestelijk opzicht achteruit. Bestuurd door mannen die God niet vreesden en die vreemde vormen van aanbidding in de hand werkten, verloor het grootste deel van het volk al spoedig volledig uit het oog dat ze de levende God moesten dienen, en ging men tal van afgodische vormen van aanbidding volgen.
Nadab, de zoon van Jerobeam, heerste slechts enkele maanden als koning. Zijn zondige loopbaan werd plotseling beëindigd door een samenzwering met Basa, een van zijn generaals, aan het hoofd, die de leiding wilde overnemen. Nadab werd gedood met al zijn nakomelingen, naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van zijn knecht, de Siloniet Achia, gesproken had, wegens de zonden die Jerobeam bedreven had, en die hij Israël had doen bedrijven.” (1 Kon. 15: 29,30)
Op deze wijze eindigde het huis van Jerobeam. De afgodendienst die hij had ingesteld, had de rechtmatige oordelen van de hemel gebracht over de schuldige aanbidders; en toch gingen de volgende vorsten - Basa, Ela, Zimri en Omri - gedurende bijna veertig jaar door met deze zonde.
Het grootste deel van deze tijd regeerde Asa als koning over Juda. Asa deed wat goed en recht was in de ogen van de Here zijn God. Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om en beval de Judeeërs, de Here, de God hunner vaderen te zoeken en de wet en het gebod te volbrengen, Hij verwijderde uit al de steden van Juda de offerhoogten en de wierookaltaren. Onder hem had het koninkrijk rust.” (2 Kron. 14: 2-5)
Het geloof van Asa werd op een zware proef gesteld toen de Kusiet Zerach met een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd wagens” (2 Kron. 14: 9) zijn koninkrijk binnenviel. In deze crisis stelde Asa zijn vertrouwen niet op de vestingsteden in Juda die hij gebouwd had, of in de dappere helden van zijn goed opgeleid leger. Hij stelde zijn vertrouwen in de Here der heerscharen, in wiens naam machtige verlossingen waren geschied voor Israël in het verleden. Hij stelde zijn legers op in slagorde en zocht Gods hulp.
De vijandige legers stonden tegenover hen. Het was een tijd van beproeving voor hen die God dienden. Was elke zonde beleden? Hadden de mannen van Juda volledig vertrouwen in Gods macht om hen te redden? Deze en andere gedachten leefden in de harten van de leiders. Van menselijk standpunt bezien zou het grote Egyptische leger alles wegvagen. Maar in tijden van vrede had Asa zich niet overgegeven aan vermaak en gemak; hij had voorzieningen getroffen voor een dergelijk gebeuren. Hij had een goed geoefend leger; hij had getracht zijn volk voor te gaan in het maken van vrede met God. En hoewel zijn legermacht kleiner was dan die van de vijand, verzwakte zijn geloof niet in Hem, In wie hij zijn vertrouwen had gesteld.
Omdat de koning de Here had gezocht in dagen van voorspoed, kon hij nu op Hem vertrouwen in dagen van tegenspoed. Zijn gebed laat zien dat hij niet twijfelde aan Gods almacht. Here”, bad hij, er is niemand buiten U, om de machteloze te helpen tegen de machtige. Help ons, Here onze God, want op U steunen wij en in uw naam zijn wij opgetrokken tegen deze menigte. Here, Gij zijt onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets vermogen.” (2 Kron. 14: 11)
Iedere christelijke gelovige mag het gebed van Asa bidden. We hebben niet te strijden tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten.” (Ef. 6: 12) In de strijd van het leven komen we in aanraking met machten van het kwaad, die strijden tegen het goede. Onze hoop is niet op de mens, maar op de levende God. In vast geloof kunnen we verwachten dat Hij zijn almacht zal bundelen met het streven van de mens, tot eer van zijn naam. Gekleed in het kleed van zijn gerechtigheid kunnen we de overwinning over elke vijand behalen.
Het geloof van koning Asa werd op duidelijke wijze beloond. De Here deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten. Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd voor het aangezicht des Heren en van zijn leger.” (2 Kron. 14: 12,13)
Toen de zegevierende legers van Juda en Benjamin naar Jeruzalem terugkeerden, kwam de Geest des Heren over Azarja, de zoon van Oded; hij ging Asa tegemoet en zeide tot Hem: Hoort naar mij, Asa en geheel Juda en Benjamin! De Here is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten . . . Gij dan, weest sterk, en laten uw handen niet verslappen, want uw werk zal beloond worden.” (2 Kron. 15: 1,2,7)
Ten zeerste door deze woorden bemoedigd, ging Asa voor in een tweede hervorming in Juda. Hij deed de gruwelen weg uit het gehele land Juda en
Benjamin, en uit de steden die hij op het gebergte van Efraïm ingenomen had. Ook vernieuwde hij het altaar van de Here, dat vóór de voorhal des Heren stond. Hij riep geheel Juda en Benjamin bijeen met degenen die bij hen verblijf hielden uit Efraïm, Manasse en Simeon - want velen uit Israël gingen tot hem over, toen zij zagen, dat de Here, zijn God, met hem was - en zij kwamen bijeen te Jeruzalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa en offerden aan de Here op die dag van de buit die zij meegebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend stuks kleinvee. Zij gingen een verbond aan, dat zij de Here, de God hunner vaderen, zouden zoeken met hun gehele hart en met hun gehele ziel (2 Kron. 15: 8-12, 15), en Hij heeft Zich door hen laten vinden.
De lange regering van Asa, met zijn getrouwe dienst van God, werd bevlekt door enkele fouten, in tijden dat hij niet zijn hele vertrouwen stelde op God. Toen de koning van Israël bij een zekere gelegenheid het rijk van Juda binnenviel en Rama, een vesting, ongeveer 8 km van Jeruzalem, had ingenomen, zocht Asa hulp door een verbond te sluiten met Benhadad, de koning van Syrië. Dit falen, dit alleen in tijden van nood op God vertrouwen, werd streng berispt door de profeet Chanani, die tot Asa kwam met de boodschap: “Omdat gij gesteund hebt op de koning van Aram en niet gesteund hebt op de Here, uw God, daarom is het leger van de koning van Aram aan uw macht ontkomen. Waren de Kusieten en de Libyërs niet een groot leger met zeer veel wagens en ruiters? Toch heeft de Here hen in uw macht gegeven, omdat gij op Hem gesteund hebt. Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat. Gij hebt hierin dwaas gehandeld, want van nu af zult gij oorlogen hebben.” (2 Kron. 16 : 7-9)
Inplaats van zich te verootmoedigen voor God omdat hij deze fout had gemaakt, werd Asa vertoornd op de ziener en hij zette hem in de gevangenis, want hij was hierover verbolgen op hem. Asa mishandelde in die tijd ook enigen uit het volk.” (2 Kron. 16: 10)
“In het negenendertigste jaar van zijn regering werd Asa ziek aan zijn voeten en zijn ziekte werd hoogst ernstig. Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa geen hulp bij de Here, maar bij de heelmeesters.” (2 Kron. 16: 12) De koning stierf in het eenenveertigste jaar van zijn regering, en werd opgevolgd door zijn zoon Josafat.
Twee jaar vóór de dood van Asa werd Achab koning van Israël. Van het begin af werd zijn regering gekenmerkt door een vreemde en gruwelijke afval. Zijn vader Omri, de stichter van Samaria, deed wat kwaad is in de ogen des Heren; ja hij maakte het erger dan allen die vóór hem geweest waren” ; maar de zonden van Achab waren nog erger. Hij handelde zó, “dat hij de Here, de God van Israël, meer krenkte dan alle koningen van Israël die véér hem geweest waren”, door te wandelen in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat.” (1 Kon. 16: 25,33,31) Niet tevreden met het aanmoedigen van de vormen van aanbidding in Betel en Dan, ging hij het volk voor in het grofste heidendom, door de aanbidding van Jehova te vervangen door de Baälsdienst.
Hij nam Izebel, de dochter van Etbaël, de koning der Sidoniërs, die tevens hogepriester van Baâl was, en ging de Bal dienen en zich voor hem neerbuigen. Vervolgens richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te Samaria gebouwd had.” (1 Kon. 16: 31,32)
Niet alleen voerde Achab de Baälsdienst in de hoofdstad in, maar onder de leiding van Izebel bouwde hij ook heidense altaren op vele hoogten, waar de priesters en anderen samenkwamen in de schaduw van de bosjes om daar met deze verleidende vorm van afgodendienst hun schadelijke invloed uit te oefenen, tot vrijwel geheel Israël de Baäl volgde.
Nooit is er iemand geweest, die zich zó verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet. Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de afgoden achterna te lopen, geheel zoals de Amorieten gedaan hebben, die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven heeft.” (1 Kon. 21: 25,26)
Achab had een zwakke natuur. Zijn huwelijk met een afgodische vrouw die een vast karakter en sterke natuur had, bleek een ramp te zijn voor hem en zijn volk. Zonder een vast beginsel, zonder een hoge maatstaf voor ogen, kon zijn karakter licht gevormd worden door de vastbesloten Izebel. Zijn zelfzuchtige aard was niet in staat Gods barmhartigheid jegens Israël te waarderen, en hij dacht niet aan zijn verplichtingen als beschermer en leider van het uitverkoren volk.
Onder de verderfelijke invloed van Achabs regering dwaalde Israël steeds verder af van de levende God, en verdierven ze hun wegen voor Hem. Gedurende vele jaren hadden ze hun besef van eerbied en godsvrucht verloren; en nu leek het erop alsof niemand zijn leven durfde wagen door openlijk Partij te kiezen tegen de toenemende goddeloosheid.
De sombere wolk van afval hing over het gehele land. Overal zag men beelden van de Baäls en Astarte. Afgodentempels en gewijde bossen, waar de werken van mensenhanden werden aanbeden, namen toe. De lucht was vol van de rook der offerranden, gebracht aan de afgoden. Berg en dal weergalmden van het dronken gelal van heidense priesters, die offers brachten aan zon, maan en sterren.
Onder invloed van Izebel en haar boosaardige priesters werd het volk onderwezen dat de afgoden, die opgericht waren, godheden waren die door hun geheimzinnige macht de elementen van aarde, vuur en water beheersten. Alle schatten des hemels - de stromende beekjes, de rivieren, de milde dauw, de regenbuien de het land bevochtigden en de velden overvloed gaven - werden toegeschreven aan de gunst van Baäl en Astarte, in plaats van aan de Gever van iedere gave die goed en elk geschenk dat volmaakt is. Het volk vergat dat de heuvels en dalen, de stromen en waterbronnen in handen waren van de levende God; dat Hij de zon, de wolken en alle natuurkrachten beheerst.
Door getrouwe boodschappers zond de Here herhaaldelijk waarschuwingen naar de afvallige koning en aan het volk; maar deze waarschuwingen klonken vergeefs.
Tevergeefs wezen de geïnspireerde boodschappers op het feit, dat Jehova de enige ware God in Israël was; tevergeefs maakten ze de wetten groot, die Hij hen had toevertrouwd. In de ban van de buitensporige vormen van afgodendienst volgde het volk het voorbeeld van de koning en diens hof, en gaf zich over aan de bedwelmende, ontaardende genoegens van een zinnelijke eredienst. In hun verblindheid verwierpen ze God en zijn eredienst. Het licht, dat hun zo genadig was geschonken, was duisternis geworden. Het fijne goud was verduisterd.
Hoe was de heerlijkheid van Israël geweken! Nooit eerder was Gods uitverkoren volk zo diep gezonken. Er waren “vierhonderd vijftig profeten van de Baäl en nog ,,vierhonderd profeten van de Asjera.” (1 Kon. 18: 19)
Alleen een wonder van God zou het volk kunnen bewaren voor volkomen vernietiging. Israël had zich vrijwillig losgemaakt van Jehova; toch zag de Here nog vol ontferming uit naar hen die tot zonde verleid waren, en Hij stond op het punt hen één van zijn grootste profeten te zenden, die velen zou terugbrengen naar de God van hun vaderen.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)