04 Gevolgen van overtreding
Een van de voornaamste oorzaken die Salomo brachten tot buitensporigheid en verdrukking, was het ontbreken van een geest van zelfopoffering. Toen Mozes het volk aan de voet van de berg Smal Gods bevel meedeelde:
“Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen” (Ex. 25: 8) , gaven de Israeliëten hieraan gehoor door ruimschoots te geven. “Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem drong” (Ex. 35: 21), en bracht gaven.
Voor de bouw van het heiligdom waren grote en kostbare voorbereidingen noodzakelijk; een grote hoeveelheid kostbare materialen was vereist, maar de Here aanvaardde alleen vrijwillige gaven. Van iedere man, wiens hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen” (Ex. 25: 2) zei Mozes op Gods bevel tot de vergadering. Toewijding aan God en een offervaardige geest waren de eerste vereisten bij de voorbereidingen voor een woonplaats van de Allerhoogste.
Een soortgelijke oproep werd gedaan toen David aan Salomo de verantwoordelijkheid voor de tempelbouw overdroeg. Aan de verzamelde menigte vroeg David: “Wie verklaart zich nu bereid, om heden de Here zijn gave te schenken?” (1 Kron. 29 : 5)
Deze oproep tot toewijding en bereidwillige dienst zou altijd voor ogen moeten staan bij hen die meewerkten aan de tempelbouw. Voor de bouw van de tabernakel in de woestijn werden uitverkoren mannen door God op bijzondere wijze begiftigd met vaardigheid en wijsheid. “Mozes zei de tot de Israëlieten: Ziet, de Here heeft Besaleël, . . uit de stam Juda, bij name geroepen, en heeft hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk…… En hij heeft hem en Oholiab . . . uit de stam van Dan in het hart gegeven om anderen te onderrichten. Hij heeft hen vervuld met kunstvaardigheid, om te maken al het werk van een handwerker, van een kunstenaar, van een maker van veelkleurig weefwerk …… en van een wever: uitvoerders van allerlei werk…... Zo moeten Besaleël en Oholiab werken, en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de Here wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft.” (Ex. 35: 30-35; 36: 1)
Hemelse wezens werkten samen met de werklieden die God zelf verkoren had. De nakomelingen van deze werklieden erfden tot op zekere hoogte de talenten die hun voorvaders hadden gekregen. Een tijd lang bleven deze mannen uit Juda en Dan eenvoudig en onzelfzuchtig; maar geleidelijk, bijna onmerkbaar, lieten ze God los en hadden niet langer de wens Hem belangeloos te dienen. Ze vroegen meer loon voor hun diensten, op grond van hun grotere vaardigheid als makers van fijne dingen. Soms werd hun eis toegestaan, maar meermalen kwam het voor dat ze werk vonden bij de omliggende volken. In plaats van de edele geest van zelfopoffering die had geleefd in hun hoogstaande voorvaders, gaven ze toe aan een geest van begeerte, een verlangen naar steeds meer bezit. Om hun zelfzuchtige verlangens te bevredigen, gebruikten ze de gaven die God hen had gegeven in de dienst van heidense koningen, en stelden hun talenten in dienst voor het vervaardigen van werken die een oneer vormden voor hun Maker.
Onder deze mannen zocht Salomo een meester die de leiding zou hebben bij de tempelbouw op de berg Moria. Nauwkeurige omschrijvingen aangaande elk onderdeel van het heilig gebouw waren aan de koning toevertrouwd; en in geloof had hij van God toegewijde werkers kunnen verwachten, die een bijzondere vaardigheid zouden verkregen hebben om het vereiste werk nauwgezet uit te voeren. Maar Salomo verloor deze gelegenheid om geloof in God te tonen, uit het oog. Hij vroeg de koning van Tyrus om iemand “die bedreven is in de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper, karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden . . . in Juda en in Jeruzalem.” (2 Kronieken 2: 7)
De Fenicische koning gaf hieraan gehoor door Churam te zenden, “zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, wiens vader een Tyriër was.” (2 Kron. 2 : 14) Churam was van moederskant een afstammeling van Oholiab, aan wie God honderden jaren eerder bijzondere wijsheid had geschonken voor de bouw van de tabernakel.
Zo werd een man geplaatst aan het hoofd van Salomo’s werklieden die niet gedreven werd door het verlangen God te dienen. Hij diende de God dezer wereld - Mammon. Heel zijn wezen was vervuld met beginselen van zelfzucht.
Door zijn buitengewone vaardigheid eiste Churam een hoog loon. Geleidelijk werden de verkeerde beginselen die hij koesterde, overgenomen door zijn medewerkers. Terwijl ze dagelijks met hem werkten, gaven ze toe aan de neiging hun eigen inkomen te vergelijken met het zijne, en ze begonnen het heilig karakter van hun werk uit het oog te verliezen. De geest van zelfverloochening verdween, en werd vervangen door de geest van hebzucht. Het gevolg was een eis om meer loon, waaraan gehoor werd geschonken.
De schadelijke invloeden die op deze wijze doorwerkten, doortrokken alle takken van Gods werk, en breidden zich uit in heel het rijk. De hoge lonen die betaald werden, stelden velen in staat toe te geven aan luxe en buitensporigheden. De armen werden door de rijken onderdrukt; de geest van zelfopoffering was vrijwel verdwenen. In de verstrekkende gevolgen van deze invloeden kan men de oorzaak terugvinden van de vreselijke afval van iemand die vroeger tot de grootste wijzen onder de mensen werd gerekend.
De scherpe tegenstelling tussen de geest en drijfveren van het volk dat de tabernakel bouwde en hen die werkten aan de tempel van Salomo, vormt een betekenisvolle les. Het zelfzuchtige, dat de arbeiders bij de tempelbouw kenmerkte, vinden we terug in de zelfzucht die onze wereld beheerst. De geest van hebzucht, van het zoeken naar de eerste plaats en het hoogste loon, overheerst.
De bereidwillige dienst en vreugdevolle zelfverloochening van de bouwers aan de tabernakel wordt nog maar zelden gezien. Dit is echter de enige geest waardoor de volgelingen van Jezus gedreven moeten worden. Onze goddelijke Meester heeft een voorbeeld gegeven hoe zijn discipelen moeten werken. Aan hen wie Hij vroeg: “Kom achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken” (Matth. 4: 19), beloofde Hij geen bepaalde geldsom als loon voor hun diensten. Ze moesten met Hem delen in zelfverloochening en opoffering.
We moeten niet werken om het loon dat we ontvangen. Onze drijfveer om voor God te werken, mag niets te doen hebben met het dienen van ons zelf. Onzelfzuchtige toewijding en een geest van opoffering zijn altijd de eerste vereisten geweest voor een aanvaardbare dienst. Onze Heer en Meester wil niet dat een enkele draad van zelfzucht geweven wordt in zijn werk. We moeten ons werk doen met de takt en bekwaamheid, nauwgezetheid en wijsheid, die de volmaakte God eiste van de bouwers van de aardse tabernakel; toch moeten we altijd eraan denken dat de grootste gaven of beste diensten alleen aanvaardbaar zijn als we onszelf op het altaar leggen als een levend offer.
Een andere afdwaling van de juiste beginselen die ten slotte voerde tot de val van Israëls koning, was zijn toegeven aan de verleiding, de eer waarop alleen God aanspraak heeft, op te eisen voor zichzelf.
Van de dag af dat Salomo opdracht had gekregen de tempel te bouwen, tot de voltooiing van het gebouw, was zijn enig doel “een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël.” (2 Kron. 6 : 7) Dit doel werd ten volle erkend ten aanhoren van de verzamelde menigte van Israël toen de tempel werd ingewijd. In zijn gebed erkende de koning dat God had gezegd: Mijn naam zal aldaar zijn.” (1 Kon. 8: 29)
Een van de treffendste gedeelten uit het wijdingsgebed van Saolomo was zijn bede tot God voor de vreemdelingen, die uit Verre landen zouden komen om te leren van Hem, wiens naam onder de volken was bekendgemaakt. Men zal horen van uw grote naam”, bad de koning, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm.” Voor elk van deze vreemdelingen die gekomen waren om te aanbidden, had Salomo gevraagd. “Hoor Gij . . . en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israël, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.” (1 Kon. 8: 42,43)
Aan het einde van de dienst had Salomo Israël vermaand trouw en waarachtig te blijven aan God, zodat alle volken op aarde zouden weten “dat de Here God is, en niemand meer.” (1 Kon. 8: 60)
Een, groter dan Salomo, had de tempel ontworpen; Gods wijsheid en heerlijkheid was hier geopenbaard. Zij die van dit feit niet op de hoogte waren, bewonderden en prezen Salomo natuurlijk als de ontwerper en bouwer; maar de koning maakte geen aanspraak op enige eer voor het ontwerpen of bouwen van de tempel.
Dit was ook het geval toen de koningin van Seba Salomo bezocht. Toen ze van zijn wijsheid had gehoord, en ook van de prachtige tempel die hij gebouwd had, besloot ze “hem door raadselen op de proef te stellen” , en zelf zijn befaamde werken te gaan zien. Vergezeld door een stoet dienaren, met kamelen die specerijen, goud en edelgesteenten droegen, aanvaardde ze de lange reis naar Jeruzalem. “Nadat zij bij Salomo was gekomen, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had.” ( 1 Kon. 10 : 1-3),
Ze sprak over de verborgenheden in de natuur; en Salomo onderwees haar aangaande de God der natuur, de grote Schepper, die in de hemel der hemelen woont en over alles heerst. “En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen.” (2 Kron. 9: 1, 2)
Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, . . . was zij buiten zichzelf”. “Het is dus waar”, erkende zij, ,,wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd: gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had. Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan, die uw wijsheid horen!” (1 Kon. 10: 4-8; 2 Kron. 9: 1-6)
Aan het eind van haar bezoek was de koningin zo grondig onderwezen door Salomo aangaande de bron van zijn wijsheid en voorspoed, dat ze gedrongen was, niet de mens te verheffen, maar uit te roepen. “Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft! Omdat de Here Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij u tot koning aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen.” (1 Kon. 10: 9)
God wenst dat deze indruk op alle mensen gemaakt zal worden. En toen alle koningen der aarde verlangden Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had” (2 Kron. 9: 23), eerde Salomo een tijd lang God door eerbiedig te wijzen op Hem als de Schepper van hemel en aarde, de Heerser van het heelal, de Alwijze.
Als Salomo steeds in eenvoud van geest de aandacht der mensen had gericht op Hem, die hem zijn wijsheid en rijkdom en eer had geschonken, hoe heel anders was dan zijn geschiedenis geweest! Maar hoewel de geïnspireerde pen zijn deugden vermeldt, wordt ook getrouw zijn val beschreven. Toen hij op het hoogtepunt stond van zijn grootheid, omringd door de gaven van de fortuin, werd Salomo duizelig, verloor zijn evenwicht en viel.
Omdat hij gedurig door de groten der wereld werd geprezen, kon hij ten slotte niet langer weerstand bieden aan de vleierij waaraan hij blootstond. De wijsheid die hem geschonken was om de Gever te verheerlijken, vervulde hem met trots. Ten slotte liet hij toe dat de mensen over hem spraken als iemand die recht had op lof op grond van de onnoemelijke pracht van het gebouw, opgericht tot eer van “de naam van de God van Israël.” (2 Kron. 6 : 7)
Dit was de reden dat de tempel des Heren onder de volken bekend stond als de “tempel van Salomo”. Het menselijk werktuig had de eer aanvaard waarop Eén, groter dan de groten, aanspraak had. Zelfs nu nog wordt de tempel waarvan Salomo had gezegd: “Uw naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb”
(2 Kron. 6: 33), meestal aangeduid als de tempel van Salomo.
De mens kan geen groter zwakte tonen dan toe te staan dat hij de eer krijgt voor gaven die door de hemel zijn geschonken. De ware christen zal God boven alles plaatsen. Geen eerzuchtige drijfveren zullen zijn liefde voor God verkoelen; steeds maar zal hij maken dat zijn hemelse Vader eer ontvangt Als we trouw zijn in het grootmaken van Gods naam, staan onze impulsen onder Gods leiding, en zijn we in staat om geestelijke en verstandelijke krachten te ontwikkelen.
Jezus, de goddelijke Meester, verhief altijd de naam van zijn hemelse Vader. Hij leerde zijn discipelen bidden: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd.” (Matth. 6 : 9)
En ze moesten niet vergeten er aan toe te voegen: Want Uwer is de heerlijkheid.” (Matth 6 : 13)
Zozeer lette de grote Heelmeester erop dat de aandacht viel op de Bron van zijn kracht, dat de verbaasde menigte die stommen” zag ,,spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien”, niet Hem verheerlijkte, maar ,,de God van Israël.” (Matth. 15: 31)
In het hogepriesterlijk gebed dat Jezus bad kort voor zijn kruisiging, zei Hij: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde.”
“Verheerlijk uw Zoon,” smeekte Hij, opdat uw Zoon U verheerlijke.”
“Rechtvaardigde Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.” (Joh. 17: 1,4,25,26)
“Zo zegt de Here: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het woord des Heren.” (Jer. 9: 23, 24)
“Ik zal de naam van God prijzen..... Hem verheerlijken met een lofzang.”
Gij onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht.” Ik zal U loven, Here, mijn God, met mijn ganse hart, en uw naam eren voor altoos.”
Maakt met mij de Here groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen”. (Psalm 69: 31; Opb. 4: 11; Psalm 86 : 12; 34: 4)
Het invoeren van beginselen die een geest van offervaardigheid verkleinen en neigen tot zelfverheerlijking, ging gepaard met nog een misvorming van Gods plan met Israël. God wilde dat zijn volk het licht der wereld zou zijn. Door hen moest de heerlijkheid van zijn wet geopenbaard worden in het dagelijks leven. Om dit plan te verwezenlijken, had Hij gezorgd dat het uitverkoren volk een centrale plaats onder de volken op aarde zou innemen. In de dagen van Salomo strekte het koninkrijk Israël zich uit van Hamat in het noorden tot Egypte in het zuiden, en van de Middellandse Zee tot de rivier de Eufraat. Dit gebied werd doorkruist door tal van natuurlijke wegen voor de handelskaravanen uit verre landen. Daardoor kreeg Salomo en zijn volk de gelegenheid aan mensen van alle volken het karakter van de Koning der koningen bekend te maken, en hen te leren Hem te eerbiedigen en te gehoorzamen. Heel de wereld moest dit weten.
Door de leer der offeranden moest Christus verheven worden voor de volken, opdat allen zouden leven. Als hoofd van een volk dat als een licht was gezet voor de omliggende volken had Salomo de door God geschonken wijsheid en macht en invloed moeten gebruiken om een beweging in het werk te zetten tot verlichting van hen, die God en diens waarheid nog niet kenden. Zo zouden talloos velen trouw hebben beloofd aan Gods geboden, Israël zou bewaard zijn voor verkeerde gebruiken van de heidenen, en de Heer der heerlijkheid zou ten hoogste geëerd zijn. Maar Salomo verloor dit doel uit het oog.
Hij schoot te kort in het gebruik maken van de geweldige kansen om licht te brengen aan hen die steeds zijn gebied passeerden, of vertoefden in de voornaamste steden.
De zendingsgeest die God had gelegd in het hart van Salomo en van alle ware Israeliëten, was vervangen door een handelsgeest. De kansen door de aanraking met vele volken werden gebruikt tot het vergroten van eigen aanzien. Salomo trachtte zijn positie te versterken door sterke steden te bouwen bij de grenzen van zijn land. Hij herbouwde Gezer, nabij Joppe, aan de weg tussen Egypte en Syrië; Bet-Choron, ten westen van Jeruzalem, bij de passen van de handelsweg van Gezer naar het hart van Juda; Megiddo, gelegen aan de karavaanweg van Damascus naar Egypte, en van Jeruzalem naar het noorden; en Tadmor in de woestijn” (2 Kron. 8: 4) langs de karavaanweg uit het oosten. Al deze steden werden geweldig versterkt.
De handelsvoordelen van een haven bij de Rode Zee werden vergroot door het bouwen van “een vloot . . . te Esjon - Geber bij Elot, aan de oever der Schelfzee, in het land Edom.” (1 Kon. 9: 26, 28)
Geoefende zeelieden uit Tyrus, samen met de ,,knechten van Salomo”, bemanden deze schepen op tochten naar Ofir, vanwaar ze goud haalden, “zeer veel almuggimhout en edelgesteente.” (2 Kron. 8: 18; 1 Kon. 10: 11)
De rijkdom van de koning en van vele onderdanen nam sterk toe, maar hoe hoog waren de kosten! Door de hebzucht en kortzichtigheid van hen aan wie de woorden Gods waren toevertrouwd, bleven talloos velen die langs de karavaanwegen trokken, onbekend met Jehova.
In treffende tegenstelling met de handelwijze van Salomo was het gedrag van Christus, toen Hij op aarde was. Hoewel de Heiland alle macht bezat, dacht Hij er niet aan deze macht te gebruiken tot vergroting van eigen eer. Geen dromen van aardse veroveringen, van wereldse grootheid, misvormden zijn volmaakt dienen van de mens. “De vossen hebben holen”, zei Hij, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.” (Matth 8 : 20)
Zij die door gehoor te geven aan Gods oproep in dienst van de Meester zijn getreden, doen er goed aan zijn werkwijze te bestuderen. Hij nam de gelegenheden waar die Hij aantrof langs de weg.
Tussen de reizen die Hij maakte, woonde Jezus in Kapernaum, dat bekend werd als “ zijn eigen stad.” (Matth 9 : 1) Gelegen aan de hoofdweg van Damascus naar Jeruzalem en Egypte en de Middellandse Zee was deze stad een geschikt middelpunt voor het werk van de Heiland. Mensen uit allerlei landen kwamen door de stad of brachten er de nacht door. Daar sprak Jezus met mensen uit verschillende landen en allerlei afkomst, en op deze wijze kwamen zijn lessen in andere landen en gezinnen. Hierdoor werd belangstelling gewekt voor de profetieën die naar de Messias wezen, de aandacht werd gericht op de Heiland, en zijn zending werd bekend in de wereld.
In onze dagen zijn de kansen om in aanraking te komen met mannen en vrouwen uit verschillende lagen der bevolking en vele nationaliteiten veel groter dan in de dagen van Israël. De verkeerswegen hebben zich duizendvoudig vermenigvuldigd.
Evenals Christus moeten ook nu de gezanten van de Allerhoogste hun plaats kiezen in deze verkeerscentra, waar ze de voorbijgaande menigten uit alle delen der wereld kunnen ontmoeten. Evenals Jezus moeten ze geheel opgaan in God, en het zaad van het evangelie zaaien, door aan anderen de kostbare waarheden van de Bijbel voor te houden, die wortel zullen schieten in geest en verstand, en vrucht zullen dragen voor het eeuwig leven.
De lessen van Israëls falen in de jaren toen vorst en volk zich afkeerden van hun hoge doel waartoe ze geroepen waren, zijn van grote ernst. In de punten waarin zij zwak waren, zelfs faalden, moet Gods hedendaags Israël, de vertegenwoordigers van de hemel die de ware kerk van Christus vormen, sterk staan; want de taak het werk te voltooien dat aan de mens is opgedragen, rust op hen.
Toch hebben we te maken met dezelfde invloeden die heersten in de tijd van Salomo’s regering over Israël. De krachten van de vijand van alle gerechtigheid zijn niet te verwaarlozen; alleen door Gods kracht kan de overwinning behaald worden. De strijd die ons wacht, eist het beoefenen van een geest van zelfverloochening; van wantrouwen in eigen macht en afhankelijkheid van God alleen; van het verstandig waarnemen van elke kans om zielen te redden. Gods zegen zal rusten op zijn kerk als deze eensgezind voorwaarts trekt, en aan een wereld die in het duister ligt de schoonheid openbaart van heiligheid, geopenbaard door een christelijke geest van zelfopoffering; in het verheffen van God in plaats van de mens, en in liefdevolle, onvermoeibare dienst aan hen die zoveel behoefte hebben aan de zegeningen van het evangelie.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)