65 Davids edelmoedigheid
Zie 1 Samuël 22:20-23; 23-27
Nadat Saul op gruwelijke wijze de priesters des Heren had omgebracht, was één zoon van Achimelek, Abjatar geheten, ontkomen; "hij vluchtte naar David. Toen Abjatar aan David meedeelde, dat Saul de priesters des Heren gedood had, zeide David tot Abjatar: Omdat de Edomiet Doëg daar was, begreep ik op die dag, dat hij het zeker aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden. Blijf bij mij, vrees niet; want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven; bij mij zijt gij volkomen veilig."
David werd nog steeds nagejaagd door de koning, en vond geen plaats waar hij rust of veiligheid had. Te Keïla had zijn dappere bende de stad gered uit handen van de Filistijnen, maar zelfs te midden van het volk dat ze hadden gered, waren ze niet zeker. Ze verlieten Keïla en trokken zich terug in de woestijn van Zif.
In deze dagen, toen er zo weinig lichtpunten waren in Davids leven, werd hij verblijd door de komst van Jonathan, die gehoord had waar hij zich bevond.
De weinige ogenblikken die deze beide vrienden samen doorbrachten, hadden voor hen veel betekenis. Ze vertelden elkaar hun belevenissen, en Jonathan sterkte het hart van David met de woorden: "Vrees niet, want de hand van mijn vader Saul zal u niet vinden; gij zult koning over Israël zijn, en ik zal onmiddellijk onder u staan. Ook mijn vader Saul weet dit maar al te goed." Terwijl ze het samen hadden over Gods wonderlijke handelwijze met David, werd de opgejaagde vluchteling ten zeerste bemoedigd. "Hierop sloten die beiden een verbond voor het aangezicht des Heren. En David bleef in Choresa, maar Jonathan ging naar zijn huis."
Na Jonathans bezoek bemoedigde David zichzelf door lofzangen, terwijl hij zich met de harp begeleidde:
"Bij de Here schuil ik. Hoe durft gij dan tot mij zeggen: Vliedt naar uw gebergte als vogels?
Want zie, de goddelozen spannen de boog, zij leggen hun pijl op de pees, om oprechten van hart in het duister te treffen.
Wanneer de grondslagen zijn vernield, wat kan dan de rechtvaardige doen?
De Here woont in Zijn heilig paleis, de Here heeft in de hemel Zijn troon;
Zijn ogen slaan gade, Zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen.
De Here toets de rechtvaardige en de goddeloze;
en wie geweld bemint, die haat Hij." Psalm 11:1-5
De Zifieten, in wier woeste omgeving David zich uit Keïla had teruggetrokken, hadden aan Saul bericht gezonden te Gibea, dat ze wisten waar David zich verborgen had en dat ze bereid waren hem de weg te wijzen naar zijn schuilplaats. Maar David, die van hun bedoelingen op de hoogte was gebracht, trok weg en verborg zich in het gebergte tussen Maon en de Dode Zee.
Weer kreeg Saul bericht: "Zie, David is in de woestijn van Engedi. Daarop nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit geheel Israël, en ging heen om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen." Het legertje van David telde slechts zeshonderd man, terwijl Saul hem zocht met een leger van drieduizend man.
In een verborgen spelonk wachtte de zoon van Isaï met zijn mannen op Gods aanwijzing, wat ze moesten doen. Toen Saul de bergen introk, week hij af en ging geheel alleen juist de spelonk binnen waar David zich met zijn mannen verborgen had. Toen deze dit zagen, drongen ze er bij hun aanvoerder op aan dat hij Saul zou doden. Het feit, dat de koning nu in hun macht was, zagen ze als een duidelijk bewijs van God zelf dat Hij hun vijand in hun handen had overgeleverd om hem te vernietigen. David werd in de verleiding gebracht de zaak in dit licht te bezien; maar zijn geweten sprak: Raak niet de gezalfde des Heren aan.
De mannen van David waren niet bereid Saul ongehinderd te laten gaan, en ze herinnerden hun aanvoerder aan Gods woorden: "Zie, Ik geef uw vijand in uw macht; doe met hem wat gij wilt." Toen stond David op en sneed ongemerkt een slip van Sauls mantel. Maar zijn geweten klaagde hem later aan, omdat hij het kleed van de koning had beschadigd.
Saul stond op en verliet de spelonk om verder te gaan met zijn speurtocht, toen hij een stem hoorde, die riep: "Mijn heer de koning!" Hij wendde zich om te zien wie hem aansprak, en zag de zoon van Isaï, de man die hij reeds zo lang in zijn macht wilde hebben om hem te doden. David boog zich voor de koning, waardoor hij hem als zijn heer erkende. Toen richtte hij de volgende woorden tot Saul:
"Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, die zeggen: Zie, David beraamt kwaad tegen u? Zie, op deze dag aanschouwen uw eigen ogen, dat de Here u heden in de spelonk in mijn macht gegeven heeft; men sprak ervan u te doden, maar ik spaarde u en zeide; ik zal mijn hand niet slaan aan mijn heer, want hij is de gezalfde des Heren. Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van uw mantel afgesneden heb zonder u te doden, kunt gij duidelijk opmaken dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven te benemen."
Toen Saul de woorden van David vernam, voelde hij zich vernederd en moest wel de waarheid ervan toegeven. Hij was diep getroffen, toen hij besefte hoe volkomen hij in de macht was geweest van de man wiens leven hij gezocht had. David stond in het volle bewustzijn van zijn onschuld voor hem. Met vertederd gemoed riep Saul uit:
"Is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende." Toen zei hij tot David: "Gij zijt rechtvaardiger dan ik, want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb….. Wanneer iemand zijn vijand aantreft, zal hij hem dan ongehinderd laten gaan? De Here moge u belonen voor wat gij heden mij gedaan hebt. Nu dan, zie, ik weet, dat gij zeker koning zult worden en dat het koningschap over Israël in uw hand bestendig zal zijn." En David sloot een verbond met Saul, dat hij in dit geval het huis van Saul vriendelijk zou behandelen, en Sauls naam niet zou uitdelgen.
Daar hij wist hoe de koning in het verleden gehandeld had, stelde David geen vertrouwen in de beloften van Saul en verwachtte evenmin dat zijn berouw lang zou standhouden. Toen Saul dus terugkeerde naar zijn huis, bleef David in het gebergte.
De vijandschap die tegen Gods kinderen gekoesterd wordt door hen die zich hebben overgegeven aan de macht van satan, kan bij tijden veranderen in een gevoel van verzoening en vrede, maar blijkt niet altijd blijvend te zijn.
Het kan gebeuren dat boze mensen berouw krijgen van de verkeerde dingen die ze Gods dienstknechten hebben aangedaan, en overtuigd worden dat ze verkeerd gehandeld hebben. Gods Geest strijd met hen, en ze vernederen zich voor God en voor hen die ze door hun invloed hebben geprobeerd te verdelgen, en hun houding jegens hen wijzigt zich. Maar zodra ze de deur weer openen voor influisteringen van de boze, herleeft de vroegere twijfel; de oude vijandschap wakkert weer aan, en ze doen hetzelfde werk waarover ze berouw hebben gehad en dat ze enige tijd hebben nagelaten. Weer spreken ze kwaad en beschuldigen en veroordelen op bittere wijze diegenen voor wie ze ootmoedig hun schuld hebben erkend. Satan kan zulke mensen beter gebruiken dan voorheen, omdat ze tegen beter weten in handelen.
"Samuël stierf. Toen kwam geheel Israël bijeen, bedreef rouw over hem en begroef hem in zijn huis te Rama." De dood van Samuël werd gezien als een onherstelbaar verlies voor Israël. Een groot en goed profeet en een uitstekend richter was hen door de dood ontvallen, en het verdriet van het volk was groot en oprecht gemeend. Van zijn jeugd af had Samuël voor het aangezicht van Israël in oprechtheid des harten gewandeld.
Hoewel Saul als koning was erkend, had Samuël groter invloed gehad dan hij, omdat zijn leven getuigd had van trouw, gehoorzaamheid en toewijding. We lezen dat hij Israël richtte al de dagen van zijn leven. Toen het volk het leven van Saul vergeleek met dat van Samuël, zagen ze in welk een vergissing ze hadden begaan, toen ze om een koning vroegen, om niet te verschillen van de volken rondom hen. Velen waren verontrust over de toestand van de maatschappij, die doordrongen werd door ongeloof en goddeloosheid. Het voorbeeld van hun heerser vond algemeen navolging, en Israël had reden om te treuren over de dood van Samuël, de profeet des Heren.
Het volk had de stichter en leider der godsdienstscholen verloren, maar dat was nog niet alles. Ze hadden hem verloren naar wie ze gewend waren te gaan met hun problemen - ze hadden iemand verloren die steeds voor hen bemiddelde bij God ten behoeve van de belangen van het volk. De bemiddeling van Samuël had een gevoel van zekerheid geschonken; want "het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er kracht aan verleend wordt." Jacobus 5:16 Nu had het volk het gevoel dat God hen verlaten had. De koning was niet veel meer dan een waanzinnige. Het recht werd verdraaid, en orde maakte plaats voor verwarring.
Juist toen het volk door verdeeldheid werd geplaagd, en de kalme, godvrezende raadgevingen van Samuël het meest nodig schenen te zijn, schonk God zijn bejaarde dienstknecht rust. Het volk koesterde bitter zelfverwijt bij het zien op zijn rustplaats, en dacht eraan hoe ze hem in hun verdwazing als leidsman verworpen hadden. Want zo nauw was hij met God verbonden geweest, dat het scheen of hij geheel Israël tot Gods troon had gebracht. Samuël had hen onderwezen God lief te hebben en te gehoorzamen. Nu hij dood was, besefte het volk dat ze overgelaten waren aan de genade van een koning die zich met satan had verbonden en die het volk zou scheiden van God.
David kon de begrafenis van Samuël niet bijwonen, maar hij treurde over hem zoals een trouwe zoon over een toegewijde vader. Hij wist dat de dood van Samuël opnieuw een hinderpaal uit de weg had genomen voor Saul, en hij voelde zich minder zeker dan bij het leven van de profeet. Terwijl Saul nog rouwde over de dood van Samuël, zocht David een schuilplaats waar hij veiliger was. Hij vluchtte naar de woestijn Paran. Hier dichtte hij de honderdtwintigste en de honderdéénentwintigste psalm. In deze verlaten woestijn zong hij, in het besef dat de profeet dood was, en de koning zijn vijand was:
"Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren.
Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt...
De Here zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren.
De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in
eeuwigheid." Psalm 121:2-8
Terwijl David en zijn mannen in de woestijn van Paran waren, beschermden ze de kudden van een rijk man, Nabal, die veel bezittingen in die streek had, tegen de diefstal van rovers. Nabal was een nakomeling van Kaleb, maar zijn karakter was nors en gierig.
Het was de tijd van het schaapscheren, een tijd van gastvrijheid. David en zijn mannen hadden dringend behoefte aan levensmiddelen. Naar het gebruik van die dagen zond de zoon van Isaï tien jongemannen naar Nabal om hem namens hun heer te begroeten, en hij voegde eraan toe: "Vraagt hem uit mijn naam naar zijn welstand en zegt dit:
Gegroet! Vrede zij u, vrede zij uw familie, vrede zij over al wat gij bezit. Nu dan, ik heb gehoord, dat men bij u aan het scheren is. Nu zijn wij uw herders, die bij ons hebben vertoefd, niet lastig gevallen en nooit hebben zij iets gemist zolang zij te Karmel (Niet de berg Karmel, maar een plaats in Juda, niet ver van het stadje Maon) waren. Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen. Wil daarom aan deze mannen gunst betonen; wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt."
David en zijn mannen waren als een schutsmuur geweest voor de herders en de kudden van Nabal; en nu werd deze rijke man verzocht om iets af te staan voor de noden van hen die hem zulk een waardevolle dienst bewezen hadden. David en zijn mannen hadden zelf iets van de kudden kunnen nemen, maar dit hadden ze niet gedaan. Ze hadden zich eerlijk gedragen. Hun vriendelijkheid maakte echter geen indruk op Nabal. Zijn antwoord was kenmerkend voor zijn karakter: "Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig veel knechten, die van hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan komen?"
Toen de mannen met lege handen terugkwamen en aan David vertelden wat hun overkomen was, ontstak zijn toorn. Hij gaf zijn mannen bevel zich gereed te maken voor de strijd, want hij had zich voorgenomen de man te straffen die hem onthouden had waarop hij recht had, en hem ook nog had beledigd. Deze implusieve daad was meer in overeenstemming met de aard van Saul dan met die van David, maar de zoon van Isaï moest nog lessen van geduld leren in de school der beproeving.
Na het vertrek van Davids mannen haastte één van de knechten van Nabal zich naar Abigaïl, de vrouw van Nabal, en deelde haar mee wat er gebeurd was. "Zie," zei hij, "David heeft uit de woestijn boden gezonden om onze heer te begroeten en hij is tegen hen uitgevaren. Toch zijn die mannen zeer goed voor ons geweest; zij zijn ons niet lastig gevallen en wij hebben niets gemist al de tijd, dat wij in het veld waren en in hun nabijheid op en neer trokken. Een muur waren zij om ons heen, zowel bij nacht als bij dag, al de tijd, dat wij in hun nabijheid de schapen weidden. Nu, dan, weet wel wat u te doen staat, want over onze heer en over zijn gehele huis is het onheil vast besloten."
Zonder haar man te raadplegen of hem iets van haar voornemen te vertellen maakte Abigaïl haastig een hoeveelheid voedsel gereed die ze op ezels laadde, en door haar knechten vooruit zond, terwijl ze zelf ook op weg ging om David te spreken. Ze ontmoette hem bij een heuvel. "Toen Abigaïl David zag, sprong zij haastig van de ezel af en wierp zich vlak voor David op haar aangezicht; zij boog zich ter aarde, wierp zich voor zijn voeten neer en zeide: Op mij, mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd toch tot u mogen spreken, en hoor de woorden van uw dienstmaagd aan."
Abigaïl sprak David met evenveel eerbied aan alsof ze sprak tot een gekroond vorst. Nabal had spottend uitgeroepen: "Wie is David?" maar Abigaïl noemde hem "Mijn heer". Met vriendelijke woorden trachtte ze zijn geprikkelde gevoelens te kalmeren en ze smeekte hem om vergeving voor haar man. Zonder zich hierop te beroemen, maar vol wijsheid en liefde tot God, openbaarde Abigaïl haar toewijding voor haar gezin. Ze maakte David duidelijk dat de onverstandige houding van haar man niet bedoeld was als een persoonlijke belediging, maar alleen de uiting was van een ongelukkige en zelfzuchtige natuur.
"Nu dan, mijn heer, zo waar de Here leeft en zo waar gij zelf leeft, die de Here ervoor bewaard heeft bloedschuld op u te laden en het recht in eigen hand te nemen, nu dan, moge het uw vijanden en hun die kwaad tegen mijn heer beramen, vergaan als Nabal." Abigaïl eiste niet voor zichzelf de verdienste op om David te weerhouden van zijn overhaaste daad, maar ze gaf God lof en eer. Toen bood ze haar gaven aan als zoenoffer voor de mannen van David, en deed een beroep op hem, alsof zij degene was die de toorn van de hoofdman had opgewekt.
"Vergeef toch de overtreding van uw dienstmaagd," zei ze, "want de Here zal voor mijn heer zeker een bestendig huis maken, omdat mijn heer de oorlogen des Heren voert en er geen kwaad bij u gevonden wordt, uw leven lang." Abigaïl duidde aan welke weg David moest bewandelen. Hij moest de oorlogen des Heren voeren. Hij moest geen wraak nemen voor persoonlijke beledigingen, al werd hij zelfs vervolgd als verrader. Ze ging verder: "Mocht ooit een mens zich opmaken om u te vervolgen en u naar het leven te staan, dan zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de Here, uw God... Als nu de Here mijn heer doet naar al het goede dat Hij u heeft toegezegd en u tot vorst over Israël aanstelt, dan zal het mijn heer niet tot een struikelblok of zijn hart tot een aanstoot zijn, dat mijn heer zonder oorzaak bloed vergoten en zichzelf recht verschaft zou hebben. En als de Here aan mijn heer wel gedaan heeft, denk dan aan uw dienstmaagd."
Deze woorden konden slechts gesproken worden door iemand die wijsheid van boven bezat. De godsvrucht van Abigaïl kwam als de geur van een bloem tot uiting in haar woorden en daden, zonder dat ze zich dat bewust was. De Geest van Gods Zoon leefde in haar hart. Haar woorden vol vriendelijkheid en aangenaamheid hadden een hemelse invloed. David kwam daardoor tot andere gedachten, en hij beefde als hij eraan dacht wat de gevolgen van zijn overhaaste daad zouden zijn geweest. "Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden." Matthéüs 5.9
Het ware te wensen dat er meer waren als deze Israëlitische vrouw, die geprikkelde gevoelens zouden stillen, overhaaste daden zouden verhinderen en een groot kwaad zouden tegengaan door kalme en verstandige woorden.
Een toegewijd christelijk leven verspreidt licht, troost en vrede. Het wordt gekenmerkt door zuiverheid, tact, eenvoud en bruikbaarheid. Het wordt geleid door die onzelfzuchtige liefde die het leven heiligt. Het is vol van Christus en verspreidt licht, waar de drager ervan zich ook bevindt. Abigaïl was een verstandige raadgeefster. De drift van David werd gestild door haar invloed en spreken. Hij was overtuigd dat hij een onverstandige beslissing had genomen en de macht over zijn zinnen had verloren.
Nederig aanvaardde hij de bestraffing, in overeenstemming met zijn eigen woorden: "Slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt hij mij, het is olie voor mijn hoofd." Psalm 141:5
Hij dankte en zegende haar, omdat ze hem in oprechtheid raad gegeven had. Er zijn velen die, wanneer ze bestraft worden, het prijzenswaardig vinden als ze de bestraffing aanvaarden zonder hun geduld te verliezen. Maar hoe weinigen aanvaarden de bestraffing dankbaar, en zegenen hen die verhinderen dat ze verder gaan op een verkeerde weg.
Toen Abigaïl naar huis terugkeerde, vond zij Nabal en zijn gasten te midden van een feestmaaltijd, die ontaard was in een braspartij. Pas de volgende morgen vertelde ze haar man wat ze met David had besproken. Nabal was in zijn hart een lafaard. Toen hij besefte hoe zijn dwaasheid hem bijna het leven had gekost, scheen hij verlamd van schrik. Bevreesd dat David toch nog zijn wraakplannen zou uitvoeren, werd hij met schrik vervuld en raakte in een staat van bewusteloosheid. Na tien dagen stierf hij. Het leven dat God hem had geschonken, was slechts een vloek geweest voor de wereld. Te midden van zijn feestvieren en genotzoeken had God tot hem gezegd, zoals tot de rijke man uit de gelijkenis: "In deze nacht wordt uw ziel van u afgeëist." Lucas 12:20
Later nam David Abigaïl tot vrouw. Hij had reeds een vrouw, maar de gebruiken van de volken uit zijn tijd hadden zijn oordeel vertroebeld en zijn gedrag beïnvloed. Zelfs grote en goede mannen hebben gedwaald door de gebruiken der wereld na te volgen. De bittere gevolgen van veelwijverij heeft David heel zijn leven ondervonden.
Na de dood van Samuël leefde David enkele maanden in vrede. Weer trok hij zich terug in de eenzaamheid onder de Zifieten; maar deze vijanden deelden de koning mee waar David zich bevond, in de hoop de gunst van Saul te verwerven. Deze inlichtingen wekten de duivels van de drift op die in Sauls hart sluimerden. Weer riep hij zijn leger bijeen en achtervolgde David. Maar vriendschappelijk gezinde verspieders brachten de zoon van Isaï bericht dat Saul hem weer najaagde, en met enkele van zijn mannen ging David op weg om te zien waar zijn vijanden zich bevonden. In de nacht kwamen ze voorzichtig bij de legerplaats, en zagen de tenten van de koning en zijn bedienden vlak voor zich. Ze werden niet opgemerkt, want allen in de legerplaats sliepen. David vroeg wie hem wilde vergezellen naar zijn vijanden. Abisai antwoordde dadelijk: "Ik zal met u afdalen."
Onder bedekking van de heuvels naderden David en zijn metgezel de legerplaats van de vijand. Terwijl ze probeerden te weten te komen hoe groot het aantal van hun vijanden was, kwamen ze bij Saul, wiens speer in de grond stak, terwijl zijn waterkruik naast zijn hoofd stond. Naast hem lag Abner, zijn aanvoerder, en rondom sliepen de krijgslieden. Abisai hief zijn speer omhoog en zei tot David: "Heden heeft God uw vijand aan u overgeleverd; nu dan, laat ik hem toch met de speer aan de aarde spietsen, in één stoot, ik behoef het geen tweede maal te doen."
Hij wachtte op de toestemming, maar in zijn oor werd gefluisterd: "Breng hem niet om, want wie slaat ongestraft zijn hand aan de gezalfde des Heren? Zo waar de Here leeft, voorzeker de Here zal hem slaan; hetzij dat zijn sterfdag komt, hetzij, dat hij ten strijde trekt en weggevaagd wordt. De Here beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou slaan aan de gezalfde des Heren. Nu dan, neem de speer aan zijn hoofdeinde en de waterkruik, en laten wij weggaan. Daarop nam David de speer en de waterkruik van Sauls hoofdeinde weg, en zij gingen heen. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand ontwaakte, want allen sliepen, daar er een diepe slaap des Heren op hen gevallen was." Hoe licht kan de Here de sterke zwak maken, voorzichtigheid wegnemen bij de verstandige, en de bekwaamheid van de oplettendste mensen te niet doen!
Toen David zich op veilige afstand van de legerplaats bevond, stond hij boven op een heuvel en riep luidkeels tot het volk en tot Abner: "Zijt gij dan geen man? Wie is in Israël u gelijk? Waarom hebt gij dan uw heer, de koning, niet bewaakt? Want er is iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen. Wat gij gedaan hebt, is niet goed. Zo waar de Here leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uw heer, de gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt.
Nu dan, zie eens waar de speer van de koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond. Saul herkende Davids stem en hij riep: Is dat uw stem, mijn zoon David? En David antwoordde: Ja, mijn heer de koning. Toen zeide hij: Waarom achtervolgt mijn heer toch zijn knecht? Wat heb ik toch gedaan? Wat voor kwaad heb ik bedreven? Nu dan, mijn heer de koning luistere naar de woorden van zijn knecht." Weer moest de koning erkennen: "Ik heb gezondigd; keer terug, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn leven op deze dag kostbaar geweest is in uw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld en zeer ernstig gedwaald. Maar David antwoordde: Ziehier de speer, o koning! Laat één van de manschappen hier komen en haar halen."
Hoewel Saul beloofd had: "Ik zal u geen kwaad meer doen", stelde David zich niet in zijn macht.
Dit tweede voorbeeld van Davids eerbied voor het leven van zijn vorst maakte een nog diepere indruk op de geest van Saul en bracht hem tot een ootmoediger schuldbetekentenis. Hij was versteld en verslagen bij het zien van zulk een goedheid. Toen hij afscheid nam van David, riep Saul uit: "Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Wat gij ook doet, gij zult zeker slagen." Maar de zoon van Isaï had geen vertrouwen dat de koning zo zou blijven denken.
David gaf de hoop op om ooit met Saul verzoend te worden. Het scheen onvermijdelijk dat hij ten slotte het slachtoffer zou worden van de boosheid van de vorst, en weer besloot hij zijn toevlucht te zoeken in het land der Filistijnen. Met de zeshonderd man die onder zijn bevel stonden, trok hij naar Akis, de koning van Gat.
Davids mening, dat Saul ten slotte zou slagen in zijn moordlustige opzet had geen grond in Gods raadsbesluit. Terwijl Saul plannen maakte om zijn ondergang te bewerken, was God bezig om het koninkrijk aan David te brengen. God werkt zijn plannen uit, al zijn ze voor menselijke ogen niet na te gaan. Mensen kunnen Gods wegen niet begrijpen. En op het eerste gezicht zien ze de beproevingen en tegenslagen die God over hen laat komen als bewijzen dat alles tegen hen is, en dat ze hierdoor ten onder zullen gaan. Zo zag David op de dingen die hij kon waarnemen en verloor hij Gods beloften uit het oog. Hij betwijfelde of hij ooit op de troon zou komen. Langdurige beproevingen hadden zijn geloof verzwakt en zijn geduld uitgeput.
De Here zond David niet naar de Filistijnen, de bitterste vijanden van Israël, om daar bescherming te vinden. Dit volk zou tot het laatst toe tegen Israël strijden, en toch was hij in tijden van nood naar hen gevlucht om hulp te vinden. Daar hij alle vertrouwen in Saul en diens helpers verloren had, gaf hij zich over aan de genade van de vijanden van zijn volk. David was een dappere aanvoerder en had getoond dat hij een verstandig en succesvol krijgsman was; maar hij stond zijn eigen belangen in de weg toen hij naar de Filistijnen ging. God wilde dat hij zijn banier hoog zou houden in het land van Juda, en gebrek aan geloof bracht hem ertoe deze post, waar zijn taak lag, te verlaten zonder dat God hem dit geboden had.
Door Davids ongeloof werd God oneer aangedaan. De Filistijnen hadden David meer gevreesd dan Saul en zijn leger; en door zich onder de hoede van de Filistijnen te plaatsen, openbaarde David hen de zwakheid van zijn volk. Hierdoor moedigde hij deze onverbiddellijke vijanden aan om Israël te verdrukken.
David was gezalfd om het volk van God te beschermen. De Here wilde niet dat Zijn dienstknecht de goddelozen aanmoedigde door de zwakheid van Zijn volk te openbaren of te doen alsof het belang van het volk hem niet ter harte ging. Meer nog, zijn broeders kregen de indruk dat hij naar de heidenen was gegaan om hun goden te dienen. Hierdoor gaf hij aanleiding tot een verkeerde voorstelling van zijn motieven, waardoor velen een vooroordeel tegen hem koesterden. Hij deed juist datgene wat satan wilde. Want door een schuilplaats te zoeken bij de Filistijnen was David oorzaak dat Gods vijanden zich verheugden. David gaf zijn geloof niet op en hield niet op Gods zaak te behartigen, maar hij gaf zijn vertrouwen prijs voor zijn persoonlijke veiligheid, en wierp daardoor een smet op het eerlijke en oprechte karakter dat God vraagt van Zijn diensknechten.
Door de koning der Filistijnen werd David vriendelijk ontvangen. Deze ontvangst was gedeeltelijk te danken aan het feit, dat de koning hem bewonderde, en ten dele aan het feit dat het zijn ijdelheid streelde dat een Hebreeër zijn bescherming zocht. David voelde zich veilig voor verraad op het grondgebied van Akis. Hij bracht zijn familie, zijn gezin en zijn bezittingen mee, evenals zijn metgezellen deden; en naar het scheen was hij gekomen om zich blijvend te vestigen in het land der Filistijnen: Dit alles was strelend voor Akis, die beloofde voortvluchtige Israëlieten te beschermen.
Toen David om een woonplaats vroeg in het land, verwijderd van de stad van de koning, schonk deze hem Siklag tot een bezitting. David begreep dat het voor hem en zijn mannen gevaarlijk zou zijn onder de invloed te staan van afgodendienaars. In een stad die geheel tot hun beschikking stond, zouden ze meer vrijheid hebben om God te aanbidden dan het geval zou zijn geweest als ze in Gat waren gebleven, waar de heidense gebruiken voor hen een bron van ergernis en kwaad zouden zijn.
Terwijl hij in deze afgezonderde stad woonde, streed David tegen de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten, en hij liet niemand in leven om dit bekend te maken in Gat. Als hij van de strijd terugkeerde, vertelde hij Akis dat hij gestreden had tegen zijn eigen volk, de mannen van Juda. Door deze onjuiste voorstelling van zaken sterkte hij de hand der Filistijnen, want de koning zei: "Hij heeft zich stellig bij zijn volk, bij Israël, in een kwade reuk gebracht; voor altijd zal hij mijn knecht zijn."
David wist dat het Gods bedoeling was dat deze heidense stammen zouden uitgeroeid worden, en hij wist ook dat hij dit werk moest doen. Maar hij volgde niet Gods weg, toen hij bedrieglijk handelde. "In die dagen verzamelden de Filistijnen hun legers om een veldtocht tegen Israël te ondernemen. En Akis zeide tot David: Bedenk wel, dat gij en uw mannen met mij in het leger moeten uitrukken."
Het was helemaal niet de bedoeling van David om tegen zijn volk te strijden; maar hij wist niet zeker wat hij moest doen, tot de omstandigheden het hem duidelijk zouden maken waar zijn plicht lag. Ontwijkend gaf hij de koning een antwoord: "Goed, gij weet wel wat uw knecht doen moet." Akis vatte deze woorden op als een belofte van hulp in de naderende strijd, en beloofde aan David grote eer te bewijzen en hem een vooraanstaande plaats te geven aan het hof der Filistijnen.
Maar ofschoon Davids geloof in Gods beloften gewankeld had, bleef hij bedenken dat Samuël hem tot koning over Israël had gezalfd. Hij herinnerde zich de overwinningen die God hem in het verleden over zijn vijanden had geschonken. Hij dacht na over Gods barmhartigheid, toen Hij hem had verlost uit de handen van Saul, en nam zich voor zijn heilige roeping trouw te blijven. Hoewel de koning van Israël het op zijn leven had voorzien, wilde hij zich niet aansluiten bij de vijanden van zijn volk.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)