53 De eerste richters
Zie Richteren 6-8,10
Na hun vestiging in Kanaän hadden de stammen niet langer pogingen gedaan de verovering van het land te voltooien. Tevreden met het gebied dat ze hadden, verflauwde hun ijver spoedig, en de strijd werd beëindigd. "Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet." Richteren 1:28
Van Zijn kant had de Here getrouw Zijn beloften die Hij aan Israël gedaan had, vervuld; Jozua had de macht gebroken van de Kanaänieten, en het land onder de stammen verdeeld. Nu was hun overgebleven om vol vertrouwen in Gods hulp het werk af te maken, door de inwoners van het land te verdrijven. Dit lieten ze echter na. Door een verbond aan te gaan met de Kanaänieten overtraden ze het gebod van God, en schoten zo tekort in de voorwaarden op grond waarvan Hij beloofd had hen in het bezit te stellen van Kanaän.
Al vanaf de eerste maal dat God met hen sprak op de Sinaï, waren ze gewaarschuwd tegen afgoderij. Direct na de verkondiging van de wet hadden ze van Mozes de boodschap gekregen betreffende de volken in Kanaän: "Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken, maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde stenen zult gij geheel verbrijzelen. Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen." Exodus 23:24,25
Ze hadden de verzekering gekregen dat God hun vijanden voor hen zou onderwerpen zolang ze gehoorzaam bleven: "De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten. Ook zal Ik hoornaars [horzels] voor u uit zenden, opdat zij de Chiwwiet, de Kanaäniet en de Hethiet voor u uit verdrijven. Ik zal hen niet in één jaar verdrijven, opdat het land geen woestenij worde, en het wild gedierte u niet teveel worde. Langzamerhand zal Ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen.….
Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft. Gij zult noch met hen noch met hun goden een verbond sluiten. Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik zijn." Exodus 23:27-33 Deze aanwijzingen waren op plechtige wijze herhaald door Mozes voor hij stierf, en ook Jozua had ze herhaald.
God had Zijn volk in Kanaän geplaatst als een machtig bolwerk om het toenemend zedelijk bederf tegen te gaan, zodat dit niet de hele wereld zou overspoelen. Als Israël trouw zou zijn aan God, wilde God dat het overwinnend zou blijven. Hij zou grotere volken dan de Kanaänieten in hun macht geven. De belofte luidde:
"Indien gij heel dit gebod, dat Ik u heden opleg, zeer naarstig onderhoudt, de Here uw God, liefhebt, in al Zijn wegen gaat en Hem aanhangt, dan zal de Here al deze volken voor u wegdrijven, zodat gij het gebied van volken, groter en machtiger dan gij, in bezit zult nemen. Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; van de woestijn af tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat tot de westelijke zee toe zal uw gebied zich uitstrekken. Niemand zal vóór u standhouden; de Here, uw God, zal schrik en vrees voor u leggen op het gehele land dat gij betreedt, zoals Hij u heeft toegezegd." Deuteronomium 11:22-25
Maar zonder rekening te houden met hun hoge bestemming kozen ze de weg van gemakzucht en toegeven aan eigen genot; ze lieten de kansen voorbijgaan in het veroveren van het land; en gedurende vele geslachten werden ze verdrukt door het overblijfsel van deze afgodische volken, die, zoals de profeet had voorzegd, "tot dorens" in hun ogen en "tot prikkels" in hun zijden zouden zijn. Numeri 33:55
De Israëlieten hadden zich vermengd met de heidenen, en hun werken geleerd. Ze trouwden met Kanaänieten, en de afgodendienst verbreidde zich als een ziekte door geheel het land. "Zij dienden hun afgoden, die hun tot een valstrik werden, zij offerden hun zonen en dochters aan de boze geesten;... het land werd door bloedschuld ontwijd... Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Zijn volk, en Hij gruwde van Zijn erfdeel." Psalm 106:36-40
Zolang het geslacht leefde dat onderricht van Jozua had ontvangen, had de afgoderij weinig vorderingen gemaakt; maar de ouders hadden de weg tot afval voor hun kinderen gebaand. Het veronachtzamen van Gods beperkingen door hen die het land Kanaän in bezit gekregen hadden, zaaide een kwaad dat vele geslachten achtereen bittere vruchten zou dragen. De eenvoudige leefwijze der Hebreeën was reden van hun lichamelijk welzijn; maar omgang met de heidenen had hen ertoe gebracht toe te geven aan eetlust en hartstocht, zodat geleidelijk hun lichaamskrachten afnamen en hun verstandelijke en geestelijke vermogens verzwakten.
Door hun zonden werden de Israëlieten van God gescheiden; God ontnam hen Zijn kracht, en niet langer konden ze hun vijanden weerstaan. Zo werden ze onderworpen door die volken die ze met Gods hulp hadden kunnen overwinnen.
"Zij verlieten de Here, de God hunner vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had" Richteren 2:12, en hen geleid had "als een kudde door de woestijn". "Zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden." Daarom "gaf Hij de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; Zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap... Zijn volk gaf Hij prijs aan het zwaard, en was verbolgen op Zijn erfdeel". Psalm 78:52,58,60-62
Toch heeft Hij Zijn volk niet geheel en al verlaten. Altijd is er een overblijfsel trouw gebleven aan Jehova, en van tijd tot tijd verwekte God mannen, trouw en moedig, om de afgoderij weg te doen en de Israëlieten van hun vijanden te verlossen. Maar als de bevrijder gestorven was en het volk weer vrij was zijn weg te gaan, keerden ze geleidelijk terug tot hun afgoden. Zo werd de geschiedenis van afdwalen en straffen, van schuldbelijdenis en bevrijding, telkens weer herhaald.
De koning van Mesopotamië, de koning van Moab, en daarna de Filistijnen, de Kanaänieten van Hasor, aangevoerd door Sisera, verdrukten Israël. Otniël, Samgar, Ehud, Debora en Barak werden verwekt als bevrijders van hun volk. Maar opnieuw deden de kinderen Israëls wat kwaad is in de ogen des Heren; en de Here gaf hen over in de macht der Midjanieten. Tot nu toe had de hand van de verdrukker slechts licht gerust op de stammen ten oosten van de Jordaan, maar in dit geval waren zij het, die het eerst werden getroffen.
De Amalekieten ten zuiden van Kanaän zowel als de Midjanieten aan de oostgrens en in de woestijn daarachter, waren nog steeds onverzoenlijke vijanden van Israël. De laatsten waren in de dagen van Mozes bijna geheel verslagen door de Israëlieten, maar sindsdien waren ze sterk gegroeid, en talrijk en machtig geworden. Ze dorstten naar wraak, en nu God Zijn beschermende hand van Israël had teruggetrokken, was de gelegenheid aangebroken. Niet alleen de oostelijke stammen, maar het gehele land zuchtte onder hun strooptochten.
De woeste, meedogenloze inwoners der woestijn kwamen, talrijk als sprinkhanen het land binnenzwermen met hun kudden en schapen. Als een verderfelijke plaag verspreidden ze zich over het land, van de Jordaan tot aan het land der Filistijnen. Ze kwamen zodra de oogst begon te rijpen, en bleven tot de laatste vruchten van het land waren gehaald. Zij plunderden de velden kaal en mishandelden de inwoners, en keerden dan terug naar de woestijn. Daarom werden de Israëlieten, die in het vlakke land woonden, gedwongen hun huizen te verlaten en zich te verschuilen in ommuurde steden, of zich zelfs te verschuilen in rotskloven in de bergen. Zeven jaar duurde deze verdrukking, en toen het volk in zijn benauwdheid luisterde naar de Here en zijn zonde beleed, verwekte God weer een helper voor hen.
Gideon was de zoon van Joas, uit de stam Manasse. Dat deel van zijn geslacht had geen vooraanstaande positie, maar het huishouden van Joas werd gekenmerkt door moed en vastberadenheid. Van zijn moedige zonen wordt gezegd dat elk een gestalte had "als een koningszoon."
Behalve Gideon waren allen gevallen in de strijd tegen de Midjanieten, en er was reden te over om de invallers te vrezen. Gideon werd nu geroepen om zijn volk te bevrijden. Toen de roep kwam, was hij bezig met het dorsen van tarwe. Een hoeveelheid waren was verborgen, en omdat hij de dorsvloer niet durfde te gebruiken, was hij bij de wijnpers aan het dorsen; de tijd voor de druivenoogst was nog niet gekomen, en aan de wijngaarden werd weinig aandacht geschonken.
Terwijl Gideon daar alleen en zwijgend aan het werk was, dacht hij somber na over de toestand in Israël en overwoog hoe zijn volk verlost kon worden van dat slavenjuk.
Plotseling verscheen 'de Engel des Heren' en sprak hem aan met de woorden: "De Here is met u, gij dappere held."
"Och, mijn heer," was zijn antwoord, "indien de Here met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al Zijn wonderen, waarvan onze vaderen ons vertelden, als zij zeiden: Heeft de Here ons niet uit Egypte gevoerd? Maar nu heeft de Here ons verstoten en ons prijsgegeven aan de greep van Midjan."
De hemels Boodschapper antwoordde: "Ga heen in deze uw kracht en verlos Israël uit de greep van Midjan. Ik zend u immers?"
Gideon vroeg om een teken dat Hij, die hem aansprak, de Verbondsengel was, die in het verleden Israël had bijgestaan. Gods engelen die met Abraham spraken, hadden zijn gastvrijheid genoten; en Gideon vroeg nu aan de goddelijke Boodschapper zijn gast te willen zijn. Terwijl hij zich naar zijn tent haastte, maakte hij uit zijn schamele voorraad een geitebokje en wat ongezuurde koeken klaar, die hij zijn gast voorzette. Maar de Engel gebood hem: "Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op deze rots en giet het vleesnat uit." Gideon deed wat hem gezegd werd, en kreeg het gevraagde teken: met zijn staf raakte de Engel het vlees en de broden aan, en een vlam kwam uit de rots en verteerde het offer. Toen verdween de Engel uit zijn ogen.
De vader van Gideon, die evenals zijn landslieden afvallig geworden was, had te Ofra, waar hij woonde, een groot altaar gebouwd voor Baäl, waar de bewoners van de stad aanbaden. Gideon kreeg opdracht dit altaar te verwoesten en een altaar te bouwen voor Jehova op de rotssteen waarop het offer verteerd was, om daar de Here een offer te brengen. God had geboden dat de priesters moesten offeren, en dat dit alleen op het altaar te Silo mocht gebeuren; maar Hij, die de offerdienst had ingesteld en op wie de offeranden wezen, kon deze instelling wijzigen. De verlossing van Israël moest voorafgegaan worden door een plechtig protest tegen de Baälsdienst. Gideon moest de afgodendienst bestrijden eer hij tegen de vijanden van Israël uittrok.
Gods bevel werd trouw volvoerd. Daar Gideon wist dat hij tegenstand zou ontmoeten als hij openlijk handelde, deed hij zijn werk in stilte; met behulp van zijn knechten voltooide hij het werk in één nacht. De toorn van de mensen van Ofra was groot toen ze de volgende morgen zagen wat er gebeurd was. Ze zouden Gideon gedood hebben als niet Joas - die van het bezoek van de engel had vernomen - zijn zoon had verdedigd. "Wilt gij voor Baäl strijden?" vroeg hij.”Of wilt gij hem helpen?
Wie voor hem strijdt, zal nog deze morgen ter dood gebracht worden. Indien hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden, nu iemand zijn altaar neergehaald heeft." Als Baäl zijn eigen altaar niet kon beschermen, hoe zou hij dan zijn vereerders kunnen beschermen?
Alle plannen van geweld tegen Gideon werden terzijde geschoven; en toen hij de oorlogsbazuin blies, waren de mannen van Ofra de eersten die zich achter hem schaarden. Boden werden uitgezonden naar zijn eigen stam Manasse, ook naar Aser, Zebulon en Naftali, en allen gaven gehoor aan zijn oproep.
Gideon durfde zich niet aan het hoofd van het leger te plaatsen eer hij nog meer bewijzen had dat God hem voor deze taak had geroepen en met hem zou zijn. Hij bad: "Indien Gij door mijn hand Israël wilt verlossen, zoals Gij gezegd hebt - zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer; wanneer er alleen op het vlies dauw zal zijn, maar het gehele land droog blijft, dan zal ik weten dat Gij door mijn hand Israël verlossen wilt, zoals Gij gezegd hebt." De volgende morgen was het vlies nat, terwijl de grond droog was. Maar er kwam twijfel bij hem op, omdat wol van nature het vocht uit de lucht in zich opneemt; de proef kon een vergissing zijn. Daarom vroeg hij om een herhaling van het teken, maar nu in omgekeerde volgorde, met de bede dat zijn voorzichtigheid God niet zou vertoornen. Zijn bede werd toegestaan.
Hierdoor bemoedigd ging Gideon zijn troepen voor om de invallers aan te vallen. "Geheel Midjan nu en Amalek en de stammen van het Oosten hadden zich met elkander verenigd; zij waren overgestoken en hadden zich gelegerd in de vlakte van Jizrel." De hele strijdmacht onder aanvoering van Gideon telde slechts tweeëndertigduizend man; maar met het grote leger der vijanden voor zich sprak God tot hem:
"Er is teveel krijgsvolk bij u dan dat Ik Midjan in hun macht zou geven; anders zou Israël zich tegen Mij kunnen roemen zeggende: Mijn eigen hand heeft mij verlost. Nu dan, roept ten aanhoren van het volk; wie bang is en beeft, keren terug en sluipen weg van het gebergte Gilead." Zij, die liever geen gevaren en moeilijkheden trotseerden, of wier wereldse belangen hun harten zouden aftrekken van Gods werk, zouden het leger van Israël niet sterken. Hun tegenwoordigheid zou alleen maar een oorzaak van zwakte zijn.
In Israël was een wet gegeven dat eer ze ten strijde trokken, de volgende aankondiging in het leger moest worden gedaan: "Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkomen en een ander het in gebruik neme. En wie heeft een wijngaard geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkomen en een ander de vrucht daarvan geniete. En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar huwe. Verder zouden de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelten zoals het zijne." Deuteronomium 20:5-8
Omdat zijn leger zo klein was, vergeleken met dat van de vijanden, had Gideon de gebruikelijke aankondiging niet gedaan. Hij was verbaasd toen hij hoorde dat zijn leger te groot was. Maar de Here zag trots en ongeloof in de harten van Zijn volk. In geestdrift ontstoken door de oproep van Gideon waren ze gekomen; maar velen werden bevreesd toen ze het grote leger van Midjan zagen. Toch zouden zij, die nu bevreesd waren, bij de overwinning van Israël de eer hebben opgeëist in plaats van deze aan God te geven.
Gideon gehoorzaamde Gods bevel, en zag met bezwaard hart hoe tweeëntwintigduizend man, of meer dan twee derde van zijn strijdmacht, het leger verliet. Opnieuw kwam Gods woord tot hem: "Nog is er te veel krijgsvolk; doe het afdalen naar het water, dan zal Ik hen daar voor u schiften. Ieder van wie Ik u zeggen zal: Deze zal met u gaan, die zal met u gaan, maar ieder van wie Ik u zeggen zal: Deze zal niet met u gaan, die zal niet gaan."
Het volk werd naar het water gebracht, waar ze meenden dat ze het leger zouden moeten aanvallen. Enkelen namen haastig wat water in de hand en slurpten dit op onder het gaan; maar bijna allen knielden neer en dronken op hun gemak uit de stroom. Degenen die het water in hun hand namen, telden slechts driehonderd van de tienduizend; toch werden zij gekozen, en alle anderen konden naar hun huizen terugkeren.
Vaak wordt het karakter door de eenvoudigste middelen getoetst. Zij die in tijden van gevaar alleen dachten aan hun eigen behoeften, konden niet vertrouwd worden in noodgevallen.
God heeft in Zijn werk geen plaats voor mensen die onverschillig en gemakzuchtig zijn. De mannen die Hij had gekozen, waren de weinigen die niet toestonden dat hun eigen behoeften hun plicht in de weg stonden. De driehonderd uitverkoren mannen waren niet alleen moedig en beheerst, maar ze waren ook gelovig. Ze hadden zich niet verontreinigd met afgoderij. God kon hen leiden, en door hen de verlossing van Israël tot stand brengen. Succes is niet van aantallen afhankelijk. God kan evengoed door weinigen als door velen verlossing schenken. Hij wordt meer geëerd door het karakter van degenen die Hem dienen dan door het grote aantal aanbidders.
De Israëlieten legerden zich op een heuvel die uitzag over het dal waar hun vijanden zich bevonden. "Midjan nu en Amalek en al de stammen van het Oosten lagen in de vlakte, talrijk als sprinkhanen, en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan de oever der zee."
Gideon beefde als hij dacht aan de strijd die de volgende dag zou plaatsvinden. Maar in de nacht sprak de Here tot hem, en gaf hem opdracht met zijn knecht Pura naar het kamp der Midjanieten te gaan, waar hij iets zou horen dat hem zou bemoedigen. Hij ging, en hoorde in het duister van de nacht, hoe een soldaat een droom vertelde aan zijn metgezel. "Zie, een gerstenbroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen, kwam tot aan de tent, stootte die om, zodat ze neerviel, en keerde ze ondersteboven, en daar lag de tent."
De ander antwoordde met de woorden, die het hart van de onzichtbare luisteraar roerden: "Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israëliet; God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven." Gideon erkende dat God tot hem sprak door de mond van deze Midjanitische vreemdelingen. Hij keerde terug tot de weinigen die onder zijn bevel stonden en zei: "Staat op, want de Here heeft de legerplaats van Midjan in uw macht gegeven."
Op Gods aanwijzing bracht hij een plan om aan te vallen, dat direct ten uitvoer werd gebracht. De driehonderd mannen werden in drie groepen verdeeld. Iedere man kreeg een bazuin, en een fakkel in een stenen kruik. De mannen werden zo geplaatst, dat ze het legerkamp van Midjan van verschillende kanten naderden. Midden in de nacht bliezen de drie groepen, op een teken van Gideon, op hun bazuinen; toen braken ze hun kruiken, zwaaiden de brandende fakkels en renden op de vijand toe onder de strijdkreet:
"Het zwaard van de Here en van Gideon!"
Het slapende leger werd wakker geschrikt. Aan alle kanten zagen ze het licht van brandende fakkels. Overal weerklonk het geluid der bazuinen met de kreten der aanvallers. Omdat ze geloofden dat ze werden aangevallen door een overweldigende meerderheid, werden ze door paniek getroffen. Met luid geschreeuw sloegen ze op de vlucht, en daar ze hun metgezellen aanzagen voor hun vijanden, doodden ze elkander. Bij het bericht van de overwinning gingen duizenden Israëlieten, die naar hun huizen waren teruggekeerd, terug en achtervolgden de vluchtende vijand.
De Midjanieten vluchtten naar de Jordaan in de hoop hun grondgebied aan de overkant van de rivier te kunnen bereiken. Gideon zond boden naar Efraïm met de opdracht de vluchtelingen in het zuiden op te vangen. Intussen stak hij met zijn driehonderd vermoeide mannen de stroom over achter hen aan, die reeds over de rivier waren. De beide vorsten, Zebach en Salmunna, die over het gehele leger stonden, en die met een leger van vijftienduizend mannen waren ontsnapt, werden door Gideon ingehaald, hun gehele macht werd verslagen en de beide leiders gevangengenomen en gedood.
In deze geweldige nederlaag kwamen niet minder dan hondertwintig duizend van de invallers om het leven. De macht der Midjanieten was gebroken en nooit meer konden ze strijden tegen Israël. Het bericht verspreidde zich overal, dat de God van Israël weer voor Zijn volk had gestreden. Woorden schieten te kort om de vrees te beschrijven van de omringende volken, toen ze hoorden welke eenvoudige middelen hadden gezegevierd over de macht van een trots, oorlogszuchtig volk.
De leidsman aan wie God had opgedragen de Midjanieten te verslaan, bekleedde geen vooraanstaande plaats in Israël. Hij was geen vorst, priester of Leviet. Hij beschouwde zich als de kleinste van zijn vaders huis. Maar God zag hem als een moedig en oprecht man. Hij vertrouwde niet op zichzelf, en was bereid Gods leiding te volgen. God kiest niet altijd mannen met grote talenten voor Zijn werk, maar Hij kiest hen die Hij het best kan gebruiken. "Ootmoed gaat vooraf aan de eer." Spreuken 15:33
Het meeste kan God bereiken door hen die zich bewust zijn van hun eigen onwaardigheid, en die Hem als hun Leidsman en Bron van kracht willen vertrouwen. Hij wil hen sterken door hun zwakheid te verenigen met Zijn kracht en hen verstandig maken door hun onkunde te verenigen met Zijn wijsheid.
God zou veel meer voor Zijn volk kunnen doen, als ze ware nederigheid zouden bezitten; er zijn echter weinigen die een grote mate van verantwoordelijkheid kunnen dragen, zonder dat ze zelfverzekerd worden en vergeten dat ze van God afhankelijk zijn.
Daarom gaat God bij het kiezen van Zijn werktuigen vaak voorbij aan hen die door de wereld als grote, talentvolle en kundige mannen worden beschouwd. Vaak zijn ze te trots en zelfverzekerd. Ze voelen zich in staat te handelen zonder God om raad te vragen.
Eenvoudig het blazen op de bazuin door het leger van Jozua, toen het rondom Jericho trok, en door de kleine groep van Gideon rondom de legers van Midjan, was door Gods macht al voldoende om de macht van Zijn vijanden omver te werpen. De best uitgedachte plannen van de mens zullen, los van Gods macht en wijsheid, een mislukking blijken, terwijl de minst belovende methoden succes zullen hebben als ze door God gebruikt worden en nederig en gelovig worden aangewend.
Vertrouwen in God en gehoorzaamheid aan Zijn wil zijn voor de christen in zijn geestelijke strijd even belangrijk als voor Jozua en Gideon in hun strijd met de Kanaänieten. Door de steeds terugkerende openbaringen van Zijn macht voor Israël wilde God hen ertoe brengen geloof te tonen in Hem - met het vertrouwen om in elke moeilijkheid Zijn hulp te zoeken. Hij is nog even bereidwillig om samen te werken met Zijn volk in deze tijd, en grote dingen te doen door zwakke werktuigen. Heel de hemel staat gereed als we een beroep doen op wijsheid en kracht. God "is bij machte oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen." Efeze 3:20
Gideon keerde terug van het achtervolgen van de vijanden van het volk; daar echter wachtten hem kritiek en aanklachten van zijn eigen landgenoten. Toen hij de mannen van Israël had opgeroepen om de Midjanieten te bestrijden, was de stam Efraïm achtergebleven. Ze beschouwden de onderneming als gevaarlijk; en omdat Gideon hen geen speciale oproep zond, namen ze dit als verontschuldiging voor het feit dat ze zich niet bij hun broeders hadden gevoegd.
Toen het bericht van de overwinning van Israël hen bereikte, waren de Efraïmieten afgunstig omdat zij er geen aandeel in hadden gehad. Na de verwarde vlucht van Midjan, hadden de mannen van Efraïm op Gideons aanwijzingen de veren van de Jordaan bezet en zo de ontkoming van de vluchtelingen verhinderd. Hierdoor waren vele vijanden gedood, waaronder twee vorsten, Oreb en Zeëb. Zo hielpen de mannen van Efraïm na de strijd de overwinning te voltooien. Toch waren ze afgunstig en boos, alsof Gideon naar eigen goeddunken had gehandeld. Ze zagen niet de hand van God in de overwinning van Israël en waardeerden niet Zijn macht en barmhartigheid in hun verlossing; dit feit liet zien dat ze niet geschikt waren te dienen als werktuigen die Hij gekozen had.
Toen Gideon terugkeerde met de zegetekenen van de overwinning, verweten ze hem toornig: "Wat is dit voor een handelwijze jegens ons, dat gij ons niet hebt opgeroepen, toen gij ten strijde trok tegen Midjan?"
"Wat heb ik nu gedaan in vergelijking met u?" zei Gideon. "Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? In uw macht heeft God gegeven Oreb en Zeëb, de vorsten van Midjan; wat heb ik kunnen doen in vergelijking met u?"
De geest van afgunst had licht kunnen leiden tot een twist, die strijd en bloedvergieten als gevolg had kunnen hebben; maar het kalme antwoord van Gideon stilde de toorn van de mannen van Efraïm, en ze keerden in vrede terug naar hun woningen. Hoewel vastbesloten en onwankelbaar als het om principes ging, en in de strijd een moedig held, openbaarde Gideon een geest van voorkomendheid die men zelden ontmoet.
Het volk van Israël stelde uit dank voor hun bevrijding van de Midjanieten voor om Gideon koning te maken, met dien verstande dat ook zijn nakomelingen op de troon zouden zitten. Dit was in strijd met de beginselen van het Godsbestuur. God was de Koning van Israël, en als ze een mens op de troon plaatsten, zou dit betekenen dat ze Gods gezag zouden verwerpen. Gideon besefte dit; zijn antwoord laat zien hoe waar en edel zijn drijfveren waren.
"Ik zal niet over u heersen", zei hij, "en ook mijn zoon zal niet over u heersen, de Here zal over u heersen."
Gideon beging echter een andere misslag, waardoor zijn huis en geheel Israël door onheil werden getroffen. De tijd van werkeloosheid die volgt op een grote strijd is dikwijls veel gevaarlijker dan de strijd zelf. Aan dit gevaar stond Gideon nu bloot. Een geest van onrust vervulde hem. Tot dusver was hij tevreden geweest met het uitvoeren van de bevelen die God gegeven had; maar in plaats van te wachten op Gods leiding, begon hij nu plannen te maken voor zichzelf. Als de legers des Heren een duidelijke overwinning hebben behaald, zal satan zijn inspanningen verdubbelen om Gods werk teniet te doen. Zo kwamen er plannen en gedachten op in de geest van Gideon waardoor het volk van Israël van God werd afgeleid.
Omdat hij opdracht gekregen had te offeren op de rots waar de Engel aan hem verschenen was, trok Gideon daaruit de gevolgtrekking dat hij was aangewezen om dienst te doen als priester. Zonder op Gods goedkeuring te wachten, besloot hij een geschikte plaats te zoeken en daar een eredienst in te stellen, gelijk aan de dienst in de tabernakel.
Omdat het volk achter hem stond, had hij geen moeilijkheden bij het uitvoeren van zijn plannen. Op zijn verzoek werden alle sieraden die aan de Midjanieten ontnomen waren, aan hem overhandigd als zijn aandeel in de buit. Het volk bracht ook tal van andere kostbaarheden, waaronder de kostbare kleding van de vorsten van Midjan. Uit deze materialen maakte Gideon een éfod en een borstplaat, in navolging van de voorwerpen die door de hogepriester werden gedragen. Deze handelwijze bleek een valstrik voor hem en zijn gezin en ook voor Israël. Deze onwettige dienst bracht velen in Israël ertoe de Here geheel de rug toe te keren om de afgoden te dienen. Na de dood van Gideon namen velen, ook uit zijn eigen familie, deel aan deze afval. Het volk werd van God afgeleid door de man die vroeger een eind van hun afgoderij had gemaakt.
Weinigen zijn zich bewust van de verstrekkende invloed van hun woorden en daden. Dikwijls veroorzaken de dwalingen van ouders de noodlottigste gevolgen bij hun kinderen en kleinkinderen, lang nadat ze zelf gestorven zijn. Iedereen heeft een bepaalde invloed op anderen en zal aansprakelijk worden gesteld voor de gevolgen van die invloed.
Woorden en daden hebben grote macht, en de eeuwigheid zal eenmaal laten zien wat de gevolgen van ons leven zijn geweest. De indruk van onze woorden en daden zal op ons terugvallen in zegen of vloek. Deze gedachte is van ontzagwekkende betekenis, en zou ons nader tot God moeten brengen door de nederige bede dat Hij ons zal leiden door Zijn wijsheid.
Zij die een vooraanstaande positie bekleden, kunnen op een dwaalspoor leiden. De verstandige kan dwalen; de sterke kan struikelen en vallen. Gedurig moet het licht van boven onze weg verlichten. Onze enige veiligheid ligt in ons onvoorwaardelijk geloven in Hem die gezegd heeft: "Volg Mij." Matthéüs 9.9
Na de dood van Gideon "dachten de Israëlieten niet aan de Here, hun God, Die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had, en waren het huis van Jerubbaäl-Gideon niet erkentelijk in verhouding tot al het goede, dat hij aan Israël gedaan had."
Zonder te denken aan alles wat ze aan Gideon te danken hadden als rechter en bevrijder, koos het volk van Israël zijn onwaardige zoon Abimelek als koning, die, om zijn macht te bevestigen, op één na alle wettige kinderen van Gideon vermoordde.
Als mensen hun vrees voor God loslaten, duurt het niet lang of ze geven ook oprechtheid en eerlijkheid prijs. Als men Gods barmhartigheid op prijs stelt, zal men ook waardering hebben voor mensen die, evenals Gideon, gebruikt worden als werktuigen om Zijn volk te zegenen. De wrede handelwijze van Israël tegenover het huis van Gideon was te verwachten van een volk dat zulk een ondankbaarheid jegens God toonde.
Na de dood van Abimelek stonden er richters op die de Here vreesden, waardoor een tijd lang de afgoderij werd tegengehouden, maar weldra keerde het volk terug tot de gebruiken van de heidense volken om hen heen. Onder de stammen in het noorden hadden de goden van Syrië en Sidon vele aanbidders. In het zuidwesten hadden de goden der Filistijnen, en in het oosten de goden der Moabieten en Ammonieten de harten van Israël afgewend van de God hunner vaderen. Maar de afval werd spoedig gestraft.
De Ammonieten onderwierpen de stammen in het oosten en trokken de Jordaan over en vielen het gebied van Juda en Efraïm binnen. In het westen kwamen de Filistijnen van hun vlakten langs de kust, om overal te roven en te branden.
Opnieuw scheen Israël overgelaten aan de macht van onverbiddelijke vijanden. Weer zocht het volk hulp bij Hem, die ze verlaten en versmaad hadden. "Toen riepen de Israëlieten tot de Here: Wij hebben tegen U gezondigd, want wij hebben onze God verlaten en de Baäls gediend." Maar deze droefheid had geen oprecht berouw gewekt. Het volk treurde over de zonden, omdat daardoor het lijden hun getroffen had, maar ze treurden niet over het feit dat ze God gesmaad hadden door het overtreden van Zijn heilige wet.
Oprecht berouw is meer dan droefheid over zonde. Het is een bewust zich afwenden van het kwaad.
De Here antwoordde hen door één van Zijn profeten: "Heb Ik u niet verlost uit de macht van de Egyptenaren, de Amorieten, de Ammonieten, de Filistijnen, de Sidonieten, Amalek en Maon, toen zij u verdrukten en gij tot Mij riep? Gij echter hebt Mij verlaten en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. Gaat maar de goden aanroepen, die gij verkozen hebt; laten die u verlossen wanneer gij in benauwdheid zijt." Deze ernstige en aangrijpende woorden doen ons denken aan een ander beeld - de grote oordeelsdag - wanneer degenen die Gods genade verworpen hebben en Zijn barmhartigheid hebben veracht, met Zijn gerechtigheid in aanraking zullen worden gebracht. Voor die rechtbank moeten zij verantwoording afleggen die de hun door God geschonken talenten van tijd, middelen of verstand hebben gebruikt om de goden dezer wereld te dienen. Ze hebben hun enige ware en liefdevolle Vriend verlaten, om de weg van het gemak en van werelds genoegen te kiezen. Ze waren van plan eenmaal terug te keren tot God; maar de wereld met haar dwaasheden en misleidingen heeft hun aandacht opgeëist.
Lichtzinnig vermaak, het pronken met kleding, en het toegeven aan eetlust verstokten het hart en stompten het geweten af, zodat de stem der waarheid niet langer werd gehoord. De plicht werd verwaarloosd. Dingen van onschatbare waarde werden niet gewaardeerd, tot het hart alle verlangen verloor om een offer te brengen voor Hem, die zoveel voor de mens heeft gegeven. In de tijd van de oogst zullen ze maaien wat ze gezaaid hebben.
De Here zei: "Omdat gij weigerde, toen Ik riep, niemand acht gaf toen Ik Mijn hand uitstrekte, gij al Mijn raadgevingen in de wind sloeg, en mijn vermaning niet wilde,... zal Ik spotten, wanneer uw verschrikking komen zal... Als een storm en uw verderf zal aansnellen als een wervelwind, wanneer benauwdheid en angst over u zullen komen. Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden, ze zullen Mij zoeken, maar Mij niet vinden. Omdat zij de kennis hebben gehaat en de vreze des Heren niet hebben verkozen, Mijn raad niet hebben gewild, al Mijn vermaningen hebben versmaad, zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen... Maar wie naar Mij luistert, zal gerust wonen, beveiligd tegen de verschrikkingen van het onheil." Spreuken 1:24-33
Nu verootmoedigden de Israëlieten zich voor de Here. "Zij verwijderden de vreemde goden uit hun midden en dienden de Here." En het liefdevolle hart van de Here werd bedroefd; "Hij kon Israëls ellende niet langer aanzien."
Welk een lankmoedige barmhartigheid van onze God! Toen Zijn volk afstand deed van hun zonden, die Zijn tegenwoordigheid onmogelijk hadden gemaakt, hoorde Hij naar hun gebeden en begon voor hen te werken. Een verlosser stond op in de persoon van Jefta, een Gileadiet, die tegen de Ammonieten streed en hun macht vernietigde. Achttien jaar lang had Israël gezucht onder de druk van zijn vijanden, en toch was de les die ze door lijden moesten leren, zo snel vergeten.
Toen Zijn volk weer hun boze wegen koos, liet God toe dat ze door machtige vijanden, de Filistijnen, werden verdrukt. Jarenlang werden ze in het nauw gebracht, soms volledig onderworpen door deze wrede, oorlogszuchtige natie. Ze hadden zich met deze afgodendienaars vermengd in hun genotzucht en eredienst, tot ze één schenen te zijn in geest en zin. Toen werden zij, die zich hadden voorgedaan als de vrienden van Israël, hun bitterste vijanden, die alles in het werk stelden om hun ondergang te bewerken.
Evenals Israël geven christenen vaak toe aan de invloed van de wereld, en nemen haar beginselen en gewoonten over om de vriendschap van de ongelovigen te bezitten; maar ten slotte zal blijken dat deze zogenaamde vrienden hun gevaarlijkste vijanden zijn. De Bijbel zegt duidelijk dat er geen overeenstemming kan zijn tussen Gods volk en de wereld. "Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat." Jezus heeft gezegd: "Zij heeft Mij eer dan u gehaat." 1 Johannes 3:13; Johannes 15:18
Satan werkt door de goddelozen, onder het voorwendsel van vriendschap, om Gods volk over te halen tot zonde, zodat hij hen van God kan scheiden; en als ze van hun bescherming ontdaan zijn, zal hij zijn trawanten aan het werk zetten om hun ondergang te bewerkstelligen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)