45 De inneming van Jericho
De inneming van Jericho (45)
Zie Jozua 5:13-15; 6,7
De Hebreeën waren nu in Kanaän, maar ze hadden het land nog niet veroverd; menselijk gesproken zou de strijd om het land in bezit te nemen, lang en moeizaam zijn. Het land werd bewoond door een machtig volk, dat weerstand zou bieden aan de inval in zijn grondgebied. De verschillende stammen voelden zich verbonden door hun vrees voor het naderend gevaar. Hun paarden en ijzeren strijdwagens, hun kennis van het land en hun oorlogservaring zouden hun grote voordelen geven. Daarbij was het land bezet met versterkte steden - "grote steden, hemelhoog versterkt." Deuteronomium 9:1 Alleen de belofte van een macht die zij niet van zichzelf hadden, kon de Israëlieten moed schenken voor de komende strijd.
Eén van de sterkste steden in het land - de grote en rijke stad Jericho - lag vlak voor hen, niet ver van de legerplaats te Gilgal. Aan de rand van een vruchtbare vlakte, bedekt met de rijke en gevarieerde voortbrengselen van de tropen, daagde deze trotse stad met haar paleizen en tempels, de broedplaatsen van ondeugd, de God van Israël uit. Jericho was één van de centra van afgodendienst, speciaal gewijd aan Astarot, de maangodin. Hier vond alles wat in de godsdienst van de Kanaänieten het laagst en ontaardst was, zijn middelpunt.
Het volk van Israël had nog levendig de vreselijke gevolgen van zijn zonde te Bet-Peor voor ogen en zag vol afschuw en ontzetting naar deze heidense stad. De inneming van Jericho was volgens Jozua de eerste stap naar de verovering van Kanaän. Voor alles echter zocht hij de zekerheid van Gods leiding, en kreeg deze.
Toen hij zich afzonderde van de legerplaats om na te denken, en te bidden dat de God van Israël zijn volk zou voorgaan, zag hij een gewapende krijgsman, van indrukwekkende gestalte en gebiedend voorkomen, met zijn uitgetogen zwaard in de hand. Op de vraag van Jozua: "Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders?" kreeg hij ten antwoord:
"Neen, maar ik ben de Vorst van het heer des Heren. Nu ben Ik gekomen." Nu volgde dezelfde opdracht als aan Mozes werd gegeven bij de Horeb: "Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig." Deze opdracht maakte duidelijk wie de geheimzinnige vreemdeling was. Het was Christus, de Hoog verhevene, die voor de leidsman van Israël stond. Vol ontzag viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en hij hoorde de belofte: "Zie, Ik geef Jericho met zijn koning, de krachtige helden, in uw macht", en hij kreeg verdere voorschriften over het innemen van de stad.
Gehoorzaam aan Gods bevel schaarde Jozua de legers van Israël in slagorde. Er zou geen aanval plaatsvinden. Ze moesten alleen om de stad heen trekken, terwijl de ark van God meegedragen werd en de bazuinen weerklonken. Voorop liep een keurbende krijgslieden, niet om door eigen kracht en moed te strijden, maar gehoorzaam aan Gods bevelen. Achter hen liepen zeven priesters met bazuinen. Daarna werd de ark Gods, omgeven door een stralenkrans van Gods heerlijkheid, gedragen door priesters, die in hun priesterkleding waren gekleed. Het leger van Israël volgde, elke stam onder zijn eigen banier. Deze optocht trok rondom de gedoemde stad. Geen geluid werd gehoord behalve de voetstappen van dat machtige leger en het plechtige geklank der bazuinen, dat weerklonk door de heuvels en in de straten van Jericho. Toen de rondgang voltooid was, trok het leger zich zwijgend terug in zijn tenten en werd de ark weer in de tabernakel geplaatst.
Verwonderd en bevreesd sloegen de wachters op de muren iedere beweging gade, en meldden alles aan de overheid. Ze begrepen niet waartoe dit alles diende; maar toen ze dat machtige leger elke dag eenmaal rondom de stad zagen marcheren, vergezeld door de priesters en de heilige ark, bekroop vrees de harten van priesters en volk. Opnieuw onderzochten ze hun versterkingen, verzekerd dat ze weerstand konden bieden aan de hardnekkigste aanval. Velen spotten met de gedachte dat hen enig kwaad kon overkomen door deze eigenaardige vertoning. Anderen waren diep onder de indruk bij het zien van de stoet die elke dag om de stad trok. Ze dachten eraan dat de Rode Zee vroeger opgedroogd was voor dit volk om er doorheen te trekken, en dat nog maar kort geleden een pad was gebaand door de Jordaan. Ze wisten niet welke verdere wonderen God voor hen zou doen.
Zes dagen lang trok het leger van Israël rond de stad. De zevende dag brak aan, en bij het aanbreken van de dageraad stelde Jozua de legers des Heren in slagorde. Nu kregen ze opdracht zeven maal rondom de stad te trekken, en bij een luid bazuingeschal te juichen, want God had hun de stad in handen gegeven.
Het grote leger trok plechtig rond de gedoemde muren. Behalve het geluid van de vele voeten en het geklank der bazuinen werd geen geluid vernomen. De hechte stenen muren schenen te spotten met een belegering. Met toenemende vrees zagen de wachters op de muren toen na de eerste rondgang een tweede volgde, toen een derde, een vierde, een vijfde, een zesde. Wat zou de bedoeling zijn van deze geheimzinnige beweging? Ze behoefde niet lang af te wachten. Aan het einde van de zevende rondgang stond de stoet stil. De bazuinen, die nu en dan hun geklank hadden doen horen, braken los in een oorverdovend geklank. De hechte stenen muren, met hun sterke torens en verdedigingswerken, stortten ineen met luid gekraak. De inwoners van Jericho waren verlamd van schrik, en de legers van Israël trokken de stad binnen en veroverden haar.
De Israëlieten hadden deze overwinning niet door hun eigen macht tot stand gebracht; het was Gods werk geweest; en evenals de eerste vruchten van het land moest de stad, met alles wat daarin was, als een offer aan God worden gebracht. Israël moest doordrongen worden van het feit dat ze bij het veroveren van Kanaän niet voor zichzelf moesten strijden, maar slechts gebruikt werden als werktuigen om Gods wil te volvoeren; ze moesten niet zoeken naar rijkdommen of naar zelfverheffing, maar naar de eer van Jehova, hun Koning. Voor de inneming van de stad had God bevolen: "De stad, en al wat erin is, zal vervloekt zijn." Jozua 6:17 (Eng. Vertaling) "Neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet... de legerplaats van Israël onder de ban brengt en in het ongeluk stort."
Alle inwoners der stad, met alle levende wezens, mannen en vrouwen, jongen en ouden, "tot runderen, schapen en ezels toe", werden met het zwaard omgebracht. Alleen de getrouwe Rachab werd met haar familie gespaard, zoals de verspieders haar hadden beloofd.
De stad werd verbrand; haar tempels en paleizen, haar prachtige gebouwen met rijke inboedel, de kostbare klederen, dit alles werd aan de vlammen prijsgegeven. Wat niet door het vuur verteerd kon worden, "het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen" moesten gewijd worden aan de dienst van de tabernakel. Zelfs de grond waarop de stad was gebouwd werd vervloekt; Jericho zou nooit weer als een vesting herbouwd worden; een oordeel werd uitgesproken over hem die het wagen zou de muren, door God neergeworpen, weer te bouwen. Deze plechtige uitspraak werd ten aanhoren van geheel Israël gedaan. "Vervloekt voor het aangezicht des Heren is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten."
De totale verdelging van de inwoners van Jericho was de vervulling van het bevel, dat Mozes met het oog op de inwoners van Kanaän had gegeven. "Gij zult hen volkomen met de ban slaan." "Maar uit de steden van déze volken... zult gij niets wat adem heeft, in leven laten." Deuteronomium 7:2; 20:16
Velen menen dat deze geboden strijdig zijn met de geest van liefde en barmhartigheid, die in andere delen van de Bijbel tot uiting komt, maar het waren werkelijk de besluiten van oneindige wijsheid en goedheid. God stond op het punt de Israëlieten in Kanaän te bevestigen, om van hen een volk te maken dat een openbaring zou zijn van Zijn koninkrijk op aarde. Niet alleen zouden ze erfgenamen zijn van het ware geloof, maar ze moesten dit ook aan heel de wereld bekendmaken. De Kanaänieten hadden zich overgegeven aan de schandelijkste en laagste afgodendienst, en het land moest noodzakelijkerwijze gezuiverd worden van alles wat Gods genadige plannen in de weg zou kunnen staan.
De inwoners van Kanaän hadden ruimschoots gelegenheid gehad om zich te bekeren. Veertig jaar eerder hadden de doortocht door de Rode Zee en de oordelen over Egypte getuigd van de almacht van Israëls God. En onlangs hadden de veroveringen van Midjan, van Gilead en van Basan verder aangetoond dat Jehova hoog verheven was boven alle andere goden. De heiligheid van Zijn karakter en Zijn afschuw van het kwaad had men gezien in de oordelen waardoor Israël was getroffen te Baäl-Peor.
De inwoners van Jericho kenden al deze voorvallen, en hoewel ze weigerden te gehoorzamen, deelden velen de overtuiging van Rachab, dat Jehova, de God van Israël, een God is "in de hemel boven en op de aarde beneden." Jozua 2:11
Evenals de mensen voor de zondvloed leefden de Kanaänieten slechts om de hemel te lasteren en de aarde te verontreinigen. En zowel liefde als gerechtigheid eisten, dat deze opstandelingen tegen God en de mens zouden worden verdelgd. Hoe gemakkelijk was het voor de hemelse legers geweest om de muren van Jericho, de trotse stad die met haar machtige versterkingen veertig jaar eerder de ongelovige verspieders schrik had aangejaagd, neer te werpen! De Machtige Israëls had gezegd: "Ik geef Jericho in uw macht. Tegen dat woord was geen menselijke kracht bestand."
"Door geloof zijn de muren van Jericho neergestort." Hebreeën 11.30 De Vorst van het heer des Heren sprak alleen met Jozua; Hij openbaarde Zich niet aan de vergadering, en het lag aan hen om de woorden van Jozua te geloven, te gehoorzamen aan zijn bevelen, die hij hen in de Naam van God gaf, of wel Zijn gezag te loochenen. Zij zagen niet de engelenscharen die onder leiding van Gods Zoon aanwezig waren. Ze hadden kunnen zeggen: "Wat voor onzinnige bewegingen zijn dit, en hoe belachelijk is het trekken rond de stad, terwijl op ramshorens wordt geblazen! Hierdoor wordt aan de versterkingen geen schade toegebracht!"
Juist echter het herhalen van deze verrichting eer de muren vielen, verschafte gelegenheid om het geloof van de Israëlieten te versterken. Ze moesten doordrongen worden van het feit dat hun kracht niet gelegen was in menselijke wijsheid of macht, maar alleen in de God huns heils. Zo moesten ze leren volkomen op hun goddelijke Leidsman te vertrouwen.
God wil grote dingen doen voor allen die op Hem vertrouwen. De reden dat Zijn volk niet meer kracht bezit, ligt in het feit, dat het te veel vertrouwt op hun eigen wijsheid, en God niet de gelegenheid geeft Zijn macht voor hen te openbaren. Hij is bereid Zijn kinderen, die in Hem geloven, altijd te helpen als ze Hem met heel hun hart vertrouwen en gehoorzamen.
Kort na de inneming van Jericho besloot Jozua om Ai, een stadje in een ravijn, niet ver van de Jordaan, aan te vallen. Verspieders die uitgezonden werden, brachten bericht dat de inwoners weinig in getal waren, en dat er geen groot leger voor nodig was de stad in te nemen. De grote overwinning die God voor hen had behaald, had de Israëlieten met zelfvertrouwen vervuld. Omdat Hij hun het land Kanaän had beloofd, voelden ze zich zeker en vergaten dat ze alleen succes konden hebben als God hen hielp. Zelfs Jozua maakte zijn plannen voor de verovering van Ai zonder eerst God te raadplegen.
De Israëlieten waren begonnen zich te beroemen op eigen kracht, en beschouwden hun vijanden met minachting. Men verwachtte een gemakkelijke overwinning, en achtte een leger van drieduizend man voldoende voor de verovering. Ze vielen aan zonder de zekerheid te hebben dat God met hen was. Ze naderden de poorten van de stad, maar daar ontmoetten ze felle tegenstand. In paniek over het aantal van hun vijanden en hun grondige voorbereiding, sloegen ze in verwarring op de vlucht. De Kanaänieten achtervolgden hen; ze verdreven hen van de poorten der stad en sloegen hen. Hoewel het verlies betrekkelijk gering was - slechts zesendertig man - ontmoedigde de nederlaag het gehele volk. "Het hart van het volk versmolt en het werd als water."
Voor de eerste maal waren ze met succes door de Kanaänieten bestreden, en als de verdedigers van deze kleine stad hen konden verslaan, wat zou dan wel de uitkomst zijn van een grotere onderneming? Jozua beschouwde hun tegenslag als een bewijs van Gods misnoegen en scheurde zijn klederen, terwijl hij zich op zijn aangezicht ter aarde wierp voor de ark des Heren tot aan de avond, hij en de oudsten van Israël, terwijl ze zich stof op het hoofd strooiden.
"Ach, Here Here," riep hij, "waarom hebt Gij dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken, wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt geven, zodat die ons te gronde richten?... Och Here, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd?
Wanneer de Kanaänieten en alle inwoners van het land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. En wat zult Gij dan voor Uw grote Naam doen?"God antwoordde: "Sta toch op; waarom ligt gij daar op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd en zij hebben Mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden." Het was geen tijd om te wenen en te klagen, maar voor directe en besliste maatregelen. In het kamp was een verborgen zonde, en deze moest aan het licht gebracht en weggedaan worden, eer Gods tegenwoordigheid en Gods zegen met Zijn volk konden zijn. "Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt."
Gods bevel was overtreden door iemand die aangewezen was om Zijn oordelen te volvoeren. En heel het volk werd verantwoordelijk gesteld voor de schuld van de overtreder: "Zij hebben van het verbannene genomen, en ook gestolen, en het heimelijk bij hun huisraad gelegd." Jozua kreeg aanwijzingen hoe hij de overtreder kon ontdekken en bestraffen. Het lot werd gebruikt om de schuldige te ontdekken. De zondaar werd niet dadelijk aangewezen, en de zaak werd enige tijd in het onzekere gelaten, zodat het volk zijn verantwoordelijkheid zou beseffen voor de zonden in hun midden, zichzelf zou onderzoeken en zich zou vernederen voor God.
's Morgens vroeg liet Jozua het volk "volgens zijn stammen" aantreden, en nam de plechtige, indrukwekkende dienst een aanvang. Stap voor stap werd het onderzoek voortgezet. Steeds nader kwam de proef. Eerst werd de stam aangewezen, toen het geslacht, het huishouden en ten slotte de persoon: Achan, de zoon van Karmi, uit de stam van Juda, werd door God aangewezen als de man die Israël beroerd had.
Om zijn schuld buiten alle twijfel vast te stellen, zodat men nooit kon zeggen dat hij onschuldig veroordeeld was, bezwoer Jozua Achan plechtig om de waarheid te zeggen. De ongelukkige man legde een volledige bekentenis af van zijn misdaad: "Waarlijk, ik ben het, die gezondigd heeft tegen de Here, de God van Israël... Ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn tent in de grond verborgen."
Onmiddellijk werden boden naar de tent gestuurd, die de grond op de aangewezen plaats omwoelden, "en zie; het was in zijn tent verborgen, het zilver onderaan; en zij haalden het uit de tent, brachten het bij Jozua en al de Israëlieten, en stortten het uit voor het aangezicht des Heren."
Het vonnis werd uitgesproken en onmiddellijk uitgevoerd. "Waarom hebt gij ons in het ongeluk gestort" Jozua 7.25, zei Jozua, "de Here zal u op deze dag in het ongeluk storten." Omdat het volk verantwoordelijk was gesteld voor de zonde van Achan, en daardoor had geleden, moesten zij door hun vertegenwoordigers een aandeel hebben in de voltrekking van de straf. "Heel Israël stenigde hem."
Toen werd daarboven een grote steenhoop opgericht - een getuigenis van de zonde, en de straf daarvoor. "Daarom noemt men die plaats het dal Achor" - dat is ",moeilijkheid". In het boek Kronieken wordt aan hem herinnerd als "Akbar, die Israël in het ongeluk stortte." 1 Kronieken 2.7
Achan bedreef zijn zonde ondanks de duidelijkste en ernstigste waarschuwingen en de machtigste openbaringen van Gods almacht. "Neemt u in acht voor het verbannene, opdat gij u niet in het ongeluk stort", had God aan geheel Israël geboden. Dit bevel was gegeven kort na de wonderbare doortocht door de Jordaan, en het erkennen van Gods verbond door de besnijdenis van het volk - na het vieren van het Pascha, en de verschijning van de Engel des verbonds, de Vorst van het heer des Heren.
Het was gevolgd door de inneming van Jericho, waardoor het bewijs werd geleverd dat eenmaal alle overtreders van Gods wet zeker ten onder zullen gaan. Het feit, dat Israël de overwinning alleen door Gods macht had behaald en dat ze Jericho niet door eigen kracht hadden veroverd, legde grote nadruk op het verbod om niets van de buit te roven. Door de kracht van Zijn Woord had God deze vesting ingenomen; de overwinning was aan Hem te danken, en de stad met alles wat daarin was, moest Hem toegewijd worden.
Onder de miljoenen Israëlieten was er slechts één man die in dat uur van overwinning en van oordeel het waagde Gods gebod te overtreden. De hebzucht van Achan werd opgewekt door het zien van dat kostbare kleed van Sinear; zelfs toen hij de dood voor ogen had, noemde hij het nog "een mooi stuk". De ene zonde was gevolgd door de andere, en hij had het goud en zilver, dat voor Gods schatkamer bestemd was, gestolen - hij had God beroofd van de eerstelingen van het land Kanaän.
De dodelijke zonde die aanleiding was tot de ondergang van Achan, had zijn wortels in de hebzucht, de zonde die men onder alle zonden als algemeen en als het minst belangrijk beschouwt. Terwijl andere zonden ontdekt en bestraft worden, hoort men zelden een woord van afkeuring als het tiende gebod wordt overtreden. De grootte van deze zonde en de gevolgen ervan leren we in de geschiedenis van Achan.
Begeerte is een kwaad dat zich geleidelijk ontwikkelt. Achan had de hebzucht gekoesterd tot deze een gewoonte werd, waardoor hij met onverbrekelijke banden werd gebonden. Hij had met afschuw vervuld moeten zijn bij de gedachte, welk onheil zijn daad over Israël zou brengen; maar zijn zintuigen waren afgestompt door de zonde, en toen de verleiding kwam, kon hij er geen weerstand aan bieden.
Worden niet soortgelijke zonden ook nu bedreven, ondanks alle waarschuwingen? Het verbod om aan hebzucht toe te geven, is nog evenzeer van kracht voor ons als het was voor Achan toen deze de buit van Jericho begeerde. God heeft het afgoderij genoemd. Jezus waarschuwt: "Gij kunt niet God dienen èn Mammon." "Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht." Hiervan "mag onder u zelfs geen sprake zijn." Matthèüs 6.24; Lucas 12:15; Efeze 5:3
Voor ons ligt het noodlottig einde van Achan, van Judas, van Ananias en Saffira. Achter dit alles zien we Lucifer, de "zoon des dageraads" Jesaja 14:12, die door een hogere positie te begeren, de heerlijkheid en glans van de hemel verbeurde. En toch heerst, ondanks alle waarschuwingen, de begeerte overal.
In alles ontdekt men haar sporen. Ze verwekt ontevredenheid en verdeeldheid in gezinnen; ze verwekt haat en nijd van de armen tegen de rijken; ze zet de rijken aan om de armen te verdrukken. En dit kwaad bestaat niet alleen in de wereld, maar ook in de gemeente. Hoe algemeen komen zelfzucht, gierigheid, nalatigheid in het weldoen, bedrog en beroven van God "in tienden en gaven" Maleachi 3:8 (Engelse vertaling) voor! Onder goed bekendstaande gemeenteleden zijn er helaas vele Achans! Menigeen komt trouw naar de kerk, neemt deel aan het avondmaal des Heren, terwijl hij goederen bezit die hij op oneerlijke wijze verkregen heeft, die dingen die God heeft vervloekt. Voor een kostbaar kleed van Sinear offeren tallozen de rust van hun geweten en hun hoop op de hemel op. Velen verruilen hun oprechtheid, hun bruikbaarheid om te dienen voor een zak met zilveren sikkelen.
De kreten van de lijdende armen worden niet gehoord; de verbreiding van het evangelie wordt tegengehouden; de smaad van wereldlingen wordt gewekt door gebruiken die de christelijke belijdenis tot een leugen maken; en toch blijft de hebzuchtige belijder doorgaan met het vergaderen van schatten. "Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij" Maleachi 3.8, zegt God.
De zonde van Achan raakte het gehele volk. Ter wille van de zonde van één persoon rust vaak Gods ongenoegen op de gemeente, tot de overtreding is ontdekt en weggedaan. De invloed waarvoor de gemeente het meest beducht moet zijn, is niet die van openbare tegenstanders, ongelovigen en lasteraars, maar van christenen wier leven in strijd is met hun belijdenis. Zij weerhouden Gods zegeningen en verzwakken Zijn volk.
Als de kerk in moeilijkheden is, wanneer er kilheid en geestelijk verval heersen, waardoor de vijand van God de ruimte wordt gegeven te triomferen, laten de leden dan niet met de armen over elkaar blijven zitten, terwijl zij hun ongelukkige toestand beklagen, maar laten zij informeren of er niet een Achan in het kamp is. Laat ieder in nederigheid het hart onderzoeken om de verborgen zonden te vinden, waardoor Gods aanwezigheid buitengesloten wordt.
Achan erkende zijn misdaad, maar deze belijdenis kon hem niet meer redden. Hij had gezien hoe de legers van Israël verslagen en moedeloos terugkeerden van Ai; toch was hij niet naar voren gekomen om zijn schuld te belijden. Hij had gezien hoe Jozua en de oudsten zich ter aarde hadden gebogen, terwijl hun droefheid niet onder woorden kon worden gebracht. Als hij toen zijn zonde beleden had, zou hij het bewijs hebben geleverd van oprecht berouw; maar hij bleef zwijgen. Hij had geluisterd naar de bekendmaking dat er een grote misdaad begaan was, en zelfs gehoord waarom het ging. Maar zijn lippen bleven verzegeld. Toen kwam het plechtig onderzoek. Hoe bekroop hem de vrees, toen hij zag dat eerst zijn stam, toen zijn geslacht en zijn familie werd aangewezen! Maar nog steeds zei hij niets, tot eindelijk Gods vinger op hem wees.
Toen hij zijn zonde niet langer kon bedekken, bekende hij schuld. Hoe dikwijls worden soortgelijke bekentenissen afgelegd! Er is een groot onderscheid tussen het toegeven van de feiten als deze zijn aangetoond en het belijden van zonden die alleen aan God en aan ons bekend zijn. Achan zou niet hebben bekend als hij niet de hoop had gekoesterd dat hij op deze wijze de gevolgen van zijn zonde kon keren. Maar zijn belijdenis diende slechts om te laten zien dat zijn straf terecht was. Hij had geen waar berouw over de zonde, geen schuldgevoel, geen afschuw van het kwaad.
Zulke belijdenissen zullen worden afgelegd door de zondaren als ze voor Gods rechterstoel staan, nadat elk geval is vastgesteld, ten leven of ten dode. De gevolgen van de zonde zullen hun erkenning van hun schuld afpersen. Deze schuldbekentenis zal het gevolg zijn van een gevoel van veroordeling en angst voor het vonnis. Maar zulke bekentenissen kunnen de zondaar niet redden.
Zolang mensen hun zonden voor het oog van hun medemensen kunnen verbergen, zullen velen zich evenals Achan gerust voelen, en zich wijsmaken, dat God niet zo streng over hen zal oordelen. Te laat zullen ze tot de ontdekking komen dat hun zonde hen zal vinden op de dag als er geen offer meer gebracht kan worden. Als de boeken des hemels geopend zullen worden, zal de hemelse Rechter niet in woorden de mens zijn zonden voor houden, maar Hij zal een doordringende, overtuigende blik op hem werpen, en elke daad, elke overtreding zal in het geheugen van de zondaar opkomen. Hij zal niet, zoals in de dagen van Jozua, door het lot worden aangewezen, maar zijn eigen lippen zullen zijn schande openbaren. De zonden die voor het oog der wereld verborgen zijn geweest, zullen dan openbaar gemaakt worden. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)