40 Bileam
Zie Numeri 22-24
Na de overwinning te Basan keerden de Israëlieten terug naar de Jordaan om zich klaar te maken voor de inval in Kanaän, en legerden zich bij de rivier, waar deze uitmondt in de Dode Zee, tegenover de vlakte van Jericho. Ze stonden aan de grenzen van Moab, en de Moabieten waren beducht over de nabijheid van de invallers.
Israël had het volk van Moab met rust gelaten, maar toch hadden de Moabieten met angstige voorgevoelens gadegeslagen wat zich in de omringende landen had afgespeeld. De Amorieten, waarvoor zij de wijk hadden moeten nemen, waren door de Hebreeën overwonnen, en het gebied dat de Amorieten aan Moab hadden ontnomen, was nu in het bezit van Israël. De legers van Basan hadden moeten bukken voor de geheimzinnige macht in de wolkkolom, en de vestigingen van de reuzen waren bezet door de Hebreeën.
De Moabieten waagden het niet hen aan te vallen; het was zinloos te vertrouwen op wapengeweld tegenover de bovennatuurlijke krachten die voor Israël werkten. Maar nu besloten ze, evenals Farao dat had gedaan, om hun toevlucht te nemen tot toverij om Gods werk tegen te gaan. Ze zouden een vloek over Israël brengen.
Het volk van Moab was nauw verbonden met de Midjanieten, zowel door banden van afkomst als van godsdienst. En Balak, de koning van Moab, wekte de vrees van het buurvolk, en verzekerde zich van hun samenwerking in zijn plannen tegen Israël door hen te boodschappen: "Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert."
Bileam, een inwoner van Mesopotamië, stond bekend om het bezit van bovennatuurlijke krachten, en zijn faam was doorgedrongen tot het land Moab. Men besloot zijn hulp in te roepen. Dus werden boodschappers van de oudsten van Moab en van Midjan gezonden om hem te verzoeken zijn waarzeggerijen en toverkrachten tegen Israël aan te wenden.
De gezanten gingen onmiddellijk op reis over de bergen en door de vlakten naar Mesopotamië; en toen ze Bileam hadden gevonden, brachten ze hem de boodschap van hun koning over:
"Daar is een volk getrokken uit Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet, wie gij zegent, die is gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt."
Vroeger was Bileam een goed man en een profeet van God geweest; maar hij was afvallig geworden en had zich door gierigheid laten beheersen; toch gaf hij zich nog steeds uit als een dienstknecht van de Allerhoogste. Hij wist wat God voor Israël had gedaan; en toen de boodschappers hun boodschap overbrachten, wist hij heel goed dat hij het loon van Balak moest weigeren en de gezanten moest heenzenden. Maar hij waagde het te spelen met de verleiding, en verzocht de boden om de nacht bij hem door te brengen, terwijl hij eraan toevoegde dat hij geen beslissing kon nemen alvorens hij de Here om raad had gevraagd.
Bileam wist dat zijn vervloeking het volk Israël geen kwaad kon doen. God stond achter hen, en zolang ze aan Hem gehoorzaam waren, zou geen macht op aarde hen nadeel kunnen bezorgen. Maar zijn trots werd gestreeld door de woorden van de boden: "Wie gij zegent, die is gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt." De kostbare geschenken en de aangeboden verheffing wekten zijn begeerte op. Gretig aanvaardde hij de aangeboden schatten, en vervolgens trachtte hij, onder het voorwendsel van strikte gehoorzaamheid aan Gods wil, te voldoen aan de wensen van Balak.
In de nacht kwam een engel Gods tot Bileam met de boodschap: "Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend."
De volgende morgen liet Bileam de boodschappers met tegenzin vertrekken, maar hij zei hen niet wat God hem had gezegd. Boos omdat zijn visioenen van gewin en eer zo plotseling waren vervlogen, riep hij geprikkeld uit: "Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan."
Bileam had "het loon der ongerechtigheid" 2 Petrus 2:15 lief. De zonde van begeerte, die door God afgoderij wordt genoemd, had van hem een ogendienaar gemaakt, en door dit gebrek kreeg satan volledige zeggenschap over hem. Dit was de oorzaak van zijn ondergang.
De verleider biedt altijd werelds gewin en wereldse eer aan om mensen af te trekken van de dienst van God. Hij zegt hen dat ze te nauwgezet zijn, en daarom niet verder komen. Op deze wijze worden velen verleid om de weg van de deugd te verlaten. Eén verkeerde stap maakt het makkelijker de volgende te doen, en ze worden steeds aanmatigender. Ze zullen en durven de vreselijkste dingen te doen wanneer ze zich eenmaal hebben overgegeven aan gierigheid en eerzucht. Velen stellen zich gerust met de gedachte dat ze voor korte tijd het pad der deugd kunnen verlaten ter wille van werelds gewin, en wanneer ze hun doel hebben bereikt, weer van richting kunnen veranderen. Dezulken raken in satans strikken verward en ontkomen maar zelden.
Toen de gezanten aan Balak de boodschap overbrachten van de weigering van de profeet om hen te vergezellen, maakten ze hem niet duidelijk dat God dit had verboden. In de veronderstelling dat Bileam een grotere beloning wenste, zond de koning meer en aanzienlijker vorsten dan de eerste maal, met beloften van hogere onderscheidingen, en met de boodschap dat ze op elke voorwaarde van Bileam konden ingaan. De dringende boodschap van Balak aan de profeet luidde: "Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk."
Bileam werd voor een tweede maal op de proef gesteld. In antwoord op het verzoek van de boden had hij zich heel nauwgezet en vroom voorgedaan, door hen te verzekeren dat goud of zilver hem niet kon overhalen in te gaan tegen Gods wil. Maar hij wilde graag ingaan op het verzoek van de koning, en hoewel Gods wil duidelijk was bekendgemaakt, verzocht hij de boden te blijven, om God nader te raadplegen; alsof de Oneindige een mens was, die zich laat overhalen.
"God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen." Zover wilde God Bileam zijn eigen weg laten volgen, omdat hij dit toch van plan was. Hij zocht niet Gods wil, maar de zijne, en probeerde daarna Gods goedkeuring te verkrijgen.
Nu nog zijn er duizenden die een soortgelijke weg bewandelen. Ze zouden geen moeite hebben met het verstaan van hun plicht als die in overeenstemming zou zijn met hun wensen. Het wordt hen duidelijk voor ogen gehouden in de Bijbel, of op verstaanbare wijze door de omstandigheden en het verstand aangegeven. Maar omdat deze gegevens botsen met hun wensen en verlangens, schuiven zij ze dikwijls terzijde en hebben dan nog de vermetelheid om God te vragen wat ze moeten doen. Met schijnbare oprechtheid bidden ze lang en ernstig om licht. Maar God laat niet met Zich spotten.
Dikwijls laat Hij toe dat zulke mensen hun eigen weg gaan en daarvan de gevolgen moeten dragen. "Maar Mijn volk luisterde niet naar Mijn stem... Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden." Psalm 81:12,13
Als iemand duidelijk ziet wat hij moet doen, moet hij zich niet aanmatigen tot God te gaan met de bede hem te verontschuldigen in het nalaten van zijn plicht. In plaats daarvan moet hij nederig en ootmoedig vragen om goddelijke kracht en wijsheid om zijn taak te volbrengen.
De Moabieten waren een ontaard, afgodisch volk; toch was hun schuld naarmate het licht dat ze bezaten niet zo groot in Gods oog als de schuld van Bileam. Daar hij echter beleed Gods profeet te zijn, moest alles was hij zou spreken op Gods bevel zijn. Daarom mocht hij niet zijn eigen woorden spreken, maar de boodschap brengen die God hem zou ingeven. "Het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen", luidde Gods bevel.
Bileam mocht de boden van Moab vergezellen als ze hem de volgende morgen zouden komen roepen. Maar ontevreden over zijn aarzeling, en menend dat hij ook nu zou weigeren, waren ze zonder hem verder te raadplegen, vertrokken. Elke verontschuldiging om te luisteren naar het verzoek van Balak was nu weggenomen. Maar Bileam was vastbesloten de beloning te verdienen; en nadat hij het rijdier waarop hij gewoonlijk reed, had gezadeld, ging hij op weg. Hij was bang dat Gods toestemming zou worden ingetrokken, en hij haastte zich voorwaarts, opdat de gewenste beloning hem toch maar niet zou ontgaan.
Maar "de Engel des Heren stelde zich op de weg als zijn tegenstander". Het dier zag de goddelijke boodschapper, die niet gezien werd door zijn berijder, en week van de weg af het veld in. Met wrede slagen bracht Bileam het dier weer op de weg; maar opnieuw verscheen de Engel, nu op een gedeelte dat door muren was ingesloten, en het dier klemde de voet van zijn meester tegen de kant, om de dreigende gestalte uit de weg te gaan. Bileam was verblind voor de goddelijk tussenkomst, zodat hij niet wist dat God hem de weg versperde. De man werd razend en sloeg het dier onbarmhartig, terwijl hij het dwong verder te gaan.
"De Engel des Heren ging andermaal verder en ging staan op een enge plaats, waar geen ruimte was om rechts of links uit te wijken", en het arme dier bleef staan, bevend van angst, en viel onder zijn berijder op de grond. Bileams woede kende geen grenzen, en met zijn staf sloeg hij de ezel wreder dan tevoren. Nu opende God de mond van het stomme dier, en dit zei tegen Bileam: "Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?"
Woedend omdat zijn reis op deze wijze vertraagd werd, antwoordde Bileam het dier, zoals hij een redelijk wezen zou hebben aangesproken: "Omdat gij de spot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden." Hier was iemand die zich uitgaf voor tovenaar, op weg om een heel volk te vervloeken zodat ze machteloos zouden zijn, en toch was hij niet eens in staat het dier waarop hij reed te doden!
Nu werden de ogen van Bileam geopend, en hij zag Gods Engel met een uitgetrokken zwaard, gereed om hem te doden. Bevreesd "knielde hij neer en wierp zich op zijn aangezicht. De Engel des Heren zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, dan zou Ik u juist nu gedood en haar in het leven hebben gelaten."
Bileam had zijn leven te danken aan het arme dier dat hij zo wreed behandeld had. De man die voorgaf een profeet des Heren te zijn, die beweerde dat zijn ogen geopend waren, en dat hij "het gezicht des Almachtige" zag, was zo verblind door hebzucht en eerzucht dat hij de Engel van God niet zag, die wel door zijn ezelin werd gezien. De god dezer eeuw heeft de overleggingen van hen, ongelovigen, met blindheid geslagen. 2 Corinthiërs 4:4 Hoevelen zijn op gelijke wijze verblind! Ze begeven zich op verboden wegen, overtreden Gods wet, en zien niet dat God en Zijn engelen tegen hen zijn. Evenals Bileam zijn ze boos op hen die hen willen beschermen voor de ondergang.
Door de wijze waarop Bileam het dier behandelde, had hij getoond welke geest hem beheerste. "De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed." Spreuken 12:10 Weinigen beseffen terecht de zondigheid van het misbruiken of verwaarlozen van dieren. Hij, Die de mens heeft geschapen, maakte ook de dieren, en "Zijn barmhartigheid is over al Zijn werken." Psalm 145:9
De dieren werden geschapen om de mens te dienen, maar deze heeft niet het recht hen pijn te veroorzaken door een ruwe of wrede behandeling.
Door de zonde van de mens "zucht de ganse schepping in al haar delen en is in barensnood." Romeinen 8:22
Lijden en dood zijn bijgevolg niet alleen het lot van de mens, maar ook van het dier. Daarom is het de plicht van de mens, om het lijden dat door zijn zonde Gods schepselen heeft getroffen, niet te verzwaren, maar te verlichten. Wie dieren mishandelt omdat hij daartoe de macht heeft, is een lafaard en een dwingeland. De wens om te pijnigen, hetzij de medemens of het stomme dier, is satanisch. Velen menen dat hun wreedheid nooit bekend zal worden, omdat het stomme dier dit niet kan zeggen. Maar wanneer de ogen van deze mensen geopend zouden worden, zoals dat met Bileam het geval was, zouden ze zien hoe Gods Engel getuige is, en hen eenmaal zal aanklagen. In de hemel wordt een verslag bijgehouden, en de dag komt waarop een oordeel zal worden uitgesproken over hen die Gods schepselen mishandelen.
Toen hij Gods boodschapper zag, riep Bileam ontzet uit: "Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de weg tegenover mij gesteld had, en nu, indien het kwaad is in Uw ogen, wil ik wel omkeren." De Here stond hem toe verder te reizen, maar deed hem verstaan dat zijn woorden door God bestuurd zouden worden. God zou aan Moab tonen dat de Hebreeën onder de bescherming des hemels stonden, en dit deed Hij op indrukwekkende wijze toen Hij liet zien hoe machteloos Bileam was om zonder Zijn toestemming een vervloeking uit te spreken.
Toen de koning van Moab hoorde dat Bileam naderde, trok hij hem met een groot gevolg tegemoet tot aan de grens van zijn rijk, om hem welkom te heten. Toen hij zijn verbazing uitsprak over de traagheid van Bileam, ten aanzien van de rijke geschenken die hem wachtten, luidde het antwoord van de profeet: "Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken." Bileam had grote spijt dat deze beperking hem was opgelegd; hij was bang dat zijn voornemen niet volvoerd kon worden, omdat God hem weerhield.
Met veel praal begeleidde de koning, met zijn voornaamste beambten, Bileam naar de hoogten van Baäl, vanwaar hij de legerplaats der Hebreeën kon aanschouwen. Zie de profeet daar staan op die hoogte, terwijl hij uitziet over de legerplaats van Gods uitverkoren volk! Hoe weinig beseffen de Israëlieten wat zo dicht bij hen plaatsvindt! Hoe weinig zijn ze zich bewust van Gods zorg, die dag en nacht over hen de wacht houdt!
Hoe traag van geest is Gods volk! Wat zijn ze altijd traag van begrip geweest in het ontdekken van Zijn grote liefde en barmhartigheid! Zou hun hart niet vol dank voor Zijn liefde, en vol ontzag voor Zijn majesteit en macht zijn geweest, als ze hadden gezien hoe Gods macht steeds over hen werd betoond?
Bileam wist iets van het offerstelsel van de Hebreeën, en hij hoopte dat hij, door het brengen van kostbaarder gaven, Gods zegen kon verkrijgen en zo zijn zondig doel zou bereiken. Dermate hadden de gevoelens van de afgodische Moabieten zeggenschap gekregen over zijn geest! Zijn wijsheid was dwaasheid geworden; zijn geestelijke uitzicht was beneveld; door zich over te geven aan de macht van satan was hij verblind.
Op aanwijzing van Bileam werden zeven altaren opgericht, en op elk altaar offerde hij. Toen trok hij zich terug naar een hoge plaats, om met God te spreken, terwijl hij Balak beloofde om hem te zeggen wat de Here hem zou openbaren.
De koning van Moab stond met zijn edelen en vorsten naast het altaar, terwijl de belangstellende menigte op de terugkeer van de profeet wachtte. Ten slotte kwam hij, en het volk wachtte op het horen van de woorden die de vreemde macht, welke werkte voor de gehate Israëlieten, zouden wegnemen. Bileam sprak:
"Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van het Oosten: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël.
Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal Ik verwensen, die de Here niet verwenst? Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent. Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!"
Bileam erkende dat hij gekomen was om Israël te vervloeken, maar de woorden die hij sprak waren lijnrecht in tegenspraak met wat leefde in zijn hart. Hij was gedwongen een zegen uit te spreken, terwijl zijn hart vol vervloeking was.
Terwijl Bileam neerzag op de legerplaats van Israël, zag hij vol verbazing de tekenen van hun voorspoed. Men had hem verteld dat ze een woeste wanordelijke menigte vormden, die het land door strooptochten onveilig maakte en een schrik vormde voor de omringende volken; maar wat hij zag was hiermee in tegenspraak. Hij aanschouwde de uitgestrektheid en regelmaat van hun legerkamp, waar alles het kenmerk droeg van grondige discipline en orde. Hij zag de gunst waarmee God neerzag op Israël, en hun onderscheiden karakter als Gods uitverkoren volk. Ze zouden niet op één lijn staan met de hen omringende volken, maar ver boven hen verheven zijn. "Een volk, dat alleen woont, en onder de natiën zich niet rekent."
Toen deze woorden gesproken werden, hadden de Israëlieten nog geen vaste woonplaats, en Bileam was niet op de hoogte van hun bijzonder karakter, hun zeden en gewoonten. Maar hoe treffend ging deze profetie in Israëls geschiedenis in vervulling! Tijdens de jaren van hun ballingschap, in de jaren dat ze verstrooid waren onder de volken, zijn ze een apart volk gebleven. Zo zal Gods volk - het ware Israël - hoewel verstrooid onder alle volken, als gasten en vreemdelingen zijn op aarde, omdat hun burgerschap in de hemel is.
Behalve de geschiedenis van het Hebreeuwse volk als natie zag Bileam ook de groei en de voorspoed van het ware Israël Gods tot de eindtijd. Hij zag hoe Gods bijzondere gunst rustte op hen die Hem liefhebben en vrezen. Hij zag hoe ze door Zijn arm ondersteund werden als ze de duistere doodsvallei betraden. En hij zag hen te voorschijn komen uit hun graven, gekroond met heerlijkheid, eer en onsterfelijkheid. Hij zag hoe de verlosten zich verlustigden in de onvergankelijke heerlijkheid van de vernieuwde aarde. Terwijl hij dit beeld zag, riep hij uit:
"Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël?" En toen hij de kroon der heerlijkheid op ieder hoofd zag rusten, en ontdekte hoe elk gelaat straalde van vreugde, bad hij ernstig, met de blik gericht op dat eindeloze leven vol onnoemelijk geluk: "Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!"
Als Bileam werkelijk het licht had willen aanvaarden dat God gegeven had, zou hij gehandeld hebben overeenkomstig zijn woorden; terstond zou hij alle betrekkingen met Moab verbroken hebben. Niet langer zou hij met Gods genade hebben gespeeld, maar in diep berouw zou hij zijn teruggekeerd tot Hem. Maar Bileam had het loon der ongerechtigheid lief en had zich vast voorgenomen dit te verkrijgen.
Vol vertrouwen had Balak een vervloeking verwacht, die Israël als een bliksemstraal getroffen zou hebben; en bij het horen van de woorden van de profeet riep hij hartstochtelijk uit: "Wat hebt gij mij gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u gehaald en zie, gij hebt juist gezegend." Bileam, die van de nood een deugd maakte, erkende dat hij gesproken had wat God hem had ingegeven. Zijn antwoord luidde: "Zal ik niet nauwgezet spreken, wat de Here in mijn mond legt?"
Balak kon echter nog geen afstand doen van zijn voornemen. Hij meende dat het indrukwekkend schouwspel van de uitgestrekte legerplaats van de Hebreeën zulk een indruk op Bileam had gemaakt, dat deze het volk niet durfde te vervloeken. Daarom besloot de koning om de profeet te brengen naar een plaats waar slechts een deel van het leger zichtbaar was. Als Bileam er in zou slagen hen bij gedeelten te vervloeken, zou het gehele leger spoedig aan de ondergang zijn prijsgegeven. Op de top van een andere hoogte, de Pisga, werd een nieuwe poging gedaan.
Weer werden zeven altaren gebouwd, waarop dezelfde offerande werden gelegd. De koning en zijn vorsten bleven naast het altaar staan, terwijl Bileam zich terugtrok om met God te spreken. Weer kreeg de profeet een goddelijke boodschap, die hij niet kon weerhouden of veranderen. Toen hij de wachtende groep naderde, vroeg men hem: "Wat heeft de Here gesproken?" Evenals tevoren verschrikte het antwoord de koning en de vorsten:
"God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen? Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet. Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israël. De Here, zijn God, is met hem, en gejubel over de koning is bij hem."
Onder de indruk van deze openbaringen riep Bileam uit: "Er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. De grote tovenaar had zijn toverkunsten geprobeerd, op verzoek der Moabieten; maar met het oog op deze gebeurtenis kon van Israël gezegd worden: "Wat doet God!" Zolang ze stonden onder Gods bescherming zou geen enkele natie, al werd deze door satan geholpen, iets tegen hen vermogen.
Heel de wereld zou zich verbazen over Gods wonderen ten behoeve van Zijn volk - dat iemand die vastbesloten een zondige weg volgde, zó geleid kon worden door God, dat hij, in plaats van vervloekingen, de rijkste en kostbaarste beloften uitte in de meest verheven taal. En Gods zorg, die toen over Israël werd geopenbaard, was een verzekering van Zijn bescherming en zorg voor zijn gehoorzame, getrouwe kinderen in alle tijden. Als satan boze mensen zou inblazen om Gods volk onjuist voor te stellen, hen te benauwen en te vernietigen, zou dit voorval in hun herinnering opkomen, zodat hun geloof en vertrouwen in God versterkt zouden worden.
Teleurgesteld en ontmoedigd riep de koning van Moab uit: "Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval zegenen." Toch leefde er nog een flauwe hoop in zijn hart, en hij besloot een nieuwe poging te wagen. Nu bracht hij Bileam naar de berg Peor, waar zich een tempel bevond die gewijd was aan de losbandige dienst van Baäl, hun afgod. Hier werd hetzelfde aantal altaren opgericht en hetzelfde aantal offerande gebracht; maar Bileam ging niet, zoals de vorige keren, heen om Gods wil te vernemen. Hij deed niet alsof hij bezweringen uitte, maar terwijl hij naast de altaren stond, richtte hij zijn blik op de tenten van Israël. Opnieuw rustte Gods Geest op hem, en Gods woord klonk van zijn lippen:
" Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël! Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë's, die de Here plantte; als cederen aan het water. Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven... Hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt!"
De voorspoed van Gods volk wordt hier voorgesteld door enkele van de mooiste beelden uit de natuur. De profeet vergelijkt Israël met vruchtbare valleien, bedekt met rijke oogsten; met bloeiende tuinen, bevochtigd door altijd stromende bronnen; met de welriekende aloë en de statige ceder. Het laatstgenoemde beeld is een van de mooiste en meest toepasselijke uit heel de Bijbel.
De ceder van de Libanon werd door de volken uit het Oosten gewaardeerd. De boomsoort waartoe hij behoort, wordt over heel de aarde gevonden. Van de poolstreken tot in de tropen groeien ze en gedijen zowel in de hitte als in de kou; ze groeien in de rijke aarde bij de rivieren, maar ook in de droge woestijngrond. Ze zijn altijd groen, ook als alles doods is door de koude adem van de winter. Ze reiken diep met hun wortels in de bergspleten en trotseren het geweld der stormen. Daarenboven wordt de ceder van de Libanon onderscheiden door zijn kracht, zijn vastheid, zijn duurzaamheid; en dit wordt gebruikt als beeld van hen wier "leven met Christus verborgen is in God." Colossenzen 3:3
De Bijbel zegt: "De rechtvaardige zal opschieten als een ceder van Libanon." Psalm 92:13 Gods hand had de ceder verheven als de koning onder de bomen. "Cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken." Ezechiël 31:8
Geen boom in Gods hof was hem gelijk. Herhaaldelijk wordt de ceder gebruikt als beeld van koninklijkheid; en het gebruik ervan in de Bijbel om de rechtvaardigen voor te stellen, laat zien hoe de hemel degenen beschouwt die Gods wil volbrengen.
Bileam profeteerde dat de koning van Israël groter en machtiger zou zijn dan Agag. Deze naam droegen de koningen der Amelekieten, die toen een heel machtig volk waren; maar Israël zou, als het God gehoorzaamde, al zijn vijanden onderwerpen. Israëls Koning was Gods Zoon; en Zijn troon zou eenmaal op aarde worden gevestigd, terwijl Zijn macht verheven zou zijn boven alle aardse koninkrijken.
Terwijl hij naar de woorden van de profeet luisterde, werd Balak door teleurstelling, woede en vrees overweldigt. Hij was woedend omdat Bileam hem niet in het minst bemoedigde, maar in alles tegen hem was. Verachtelijk beschouwde hij de bedrieglijke, meegaande houding van de profeet. Grimmig riep hij uit: "Pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Here heeft u het loon onthouden." Bileam antwoordde hem, dat de koning gewaarschuwd was dat de profeet alleen de boodschap van God kon spreken.
Eer hij naar zijn volk terugkeerde, sprak Bileam een prachtige en verheven profetie aangaande de Verlosser der wereld, en de vernietiging.
"Ik zie Hem, maar niet nu; ik schouw Hem, maar niet van nabij; een Ster gaat op uit Jakob, een Scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set." En hij eindigt met de voorspelling van de volledige ondergang van Moab en Edom, van Amalek en de Kenieten, zodat er geen straal van hoop bleef schijnen voor de Moabitische vorst.
Teleurgesteld in zijn hoop op rijkdom en eer, en bij de koning uit de gunst, bewust dat hij Gods misnoegen op zich geladen had, keerde Bileam terug van zijn eigenwillige dienst. Toen hij thuisgekomen was, verliet Gods Geest hem, en zijn hebzucht, die alleen maar in toom gehouden was, kreeg de overhand. Hij was tot alles bereid om de beloning te verkrijgen die hem door Balak was beloofd.
Bileam wist dat Israëls voorspoed afhankelijk was van hun gehoorzaamheid aan God, en dat hun ondergang alleen mogelijk was als ze tot zonde verleid konden worden. Hij besloot nu de gunst van Balak te verkrijgen door de Moabieten aan te raden welke weg ze moesten bewandelen om een vloek over Israël te brengen.
Onmiddellijk keerde hij terug naar het land Moab, en legde aan de koning zijn plannen voor. De Moabieten waren overtuigd dat Israël, zolang het God trouw bleef, door God beschermd zou worden. Het plan dat Bileam opperde, was bedoeld om hen van God te scheiden door hen tot afgoderij over te halen. Als ze ertoe gebracht konden worden mee te doen aan de losbandige eredienst van Baäl en Astarot, zou hun almachtige Beschermer hun vijand worden en zouden ze spoedig een prooi zijn van de woeste, oorlogszuchtige volken om hen heen. De koning aanvaardde het plan, en Bileam bleef om te helpen bij de uitvoering ervan.
Bileam was getuige van het succes van zijn duivels plan. Hij zag hoe Gods vloek Zijn volk trof, en hoe duizenden vielen onder Zijn oordelen; maar Gods gerechtigheid, die de zonden in Israël bestrafte, liet niet toe dat de verleiders ontkwamen.
In de strijd van Israël tegen de Midjanieten werd Bileam gedood. Hij had een voorgevoel gehad dat zijn einde nabij was, toen hij uitriep: "Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!" Maar hij had niet het leven van de oprechte gekozen, en hij deelde het lot van Gods vijanden.
Het lot van Bileam komt overeen met dat van Judas, en hun karakters dragen een opmerkelijke overeenstemming met elkaar. Beide mannen probeerden God en Mammon te dienen, en ondergingen hetzelfde lot. Bileam erkende de ware God, en gaf voor Hem te dienen; Judas geloofde in Jezus als de Messias, en voegde zich bij Zijn volgelingen. Maar Bileam hoopte de dienst van Jehova te gebruiken als een middel om rijkdom en wereldse eer te bezitten; toen hij hierdoor struikelde, viel hij en werd verbroken.
Judas verwachtte door zijn omgang met Christus rijkdom en aanzien te verkrijgen in dat werelds koninkrijk, dat naar zijn mening de Messias spoedig zou oprichten. Het falen van zijn verwachtingen bracht hem tot afval en ondergang. Zowel Bileam als Judas hadden veel licht ontvangen en bijzondere voorrechten genoten, maar een enkele zonde waaraan ze vasthielden, vergiftigde hun gehele natuur en veroorzaakte hun ondergang.
Het is gevaarlijk om een zondige karaktertrek in het hart te laten leven. Een enkele zonde zal, wanneer hieraan wordt toegegeven, geleidelijk het karakter verlagen, de edele vermogens ondergeschikt maken aan het zondige begeren. De verkrachting van het geweten, het toegeven aan een verkeerde gewoonte, het nalaten van de opgedragen plicht brengt de veiligheid van de ziel in gevaar, en baant de weg voor satan om ons op een dwaalspoor te leiden. De enige veilige weg is dagelijks onze gebeden op te zenden, zoals David dat deed: "Houd mijn treden in Uw spoor, opdat mijn schreden niet wankelen." Psalm 17:5 (Engelse vertaling)
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)