33 Van Sinaļ naar Kades
Zie Numeri 11 en 12
Eerst toen Israël enige tijd bij de Sinaï was, werd begonnen met de bouw van de tabernakel; en dit heiligdom werd voltooid aan het begin van het tweede jaar na de uittocht. Dit werd gevolgd door de wijding van de priesters, de viering van het Pascha, het tellen van het volk en het voltooien van verschillende regelingen, noodzakelijk voor hun burgerlijk of godsdienstig stelsel, zodat bijna een jaar in het leger bij de Sinaï werd doorgebracht. Hier nam hun eredienst een vaster omlijnde vorm aan; de wetten waren gegeven voor het besturen van het volk, en een betere organisatie was geregeld als voorbereiding voor het binnengaan in het land Kanaän.
Het bestuur van Israël werd gekenmerkt door een uiterst grondige organisatie, wonderbaar door haar eenvoud en volkomenheid. De orde, die zo kenmerkend was in de volmaaktheid en regeling van al Gods geschapen werken, openbaarde zich in de Hebreeuwse economie. God was het middelpunt van het gezag en het bestuur, de Soeverein van Israël. Mozes was hun zichtbare leider, door God hiertoe aangewezen, om de wetten in Zijn Naam te handhaven.
Uit de oudsten van de stammen werd een raad van zeventig gekozen om Mozes te assisteren in de algemene belangen van het volk. Daarnaast kwamen de priesters, die de Here dienden in het heiligdom. Oversten werden aangesteld over de stammen. Dit waren "oversten over duizend, oversten over honderd, oversten over vijftig en oversten over tien" Deuteronomium 1:15, en ten slotte beambten die voor speciale taken waren aangewezen.
Het Hebreeuwse kamp was in volmaakte orde gerangschikt. Het was verdeeld in drie grote afdelingen, die elk een bepaalde positie innamen in de legerplaats. In het midden stond de tabernakel, de woonplaats van de onzichtbare Koning. Rond het heiligdom woonden de priesters en de Levieten. Daarachter bevonden zich alle andere stammen.
De Levieten hadden tot taak te zorgen voor de tabernakel en alles wat daarmee verbonden was, zowel in het legerkamp als op reis. Als het kamp werd opgebroken, moesten ze de tabernakel afbreken; bij de volgende pleisterplaats moesten ze deze oprichten. Niemand van een andere stam mocht naderbij komen, op straffe des doods. De Levieten waren verdeeld in drie afdelingen, de afstammelingen van de drie zonen van Levi, en elke afdeling had zijn speciale plaats en werk.
Voor de tabernakel, het dichtst in de nabijheid ervan, stonden de tenten van Mozes en Aäron. Ten zuiden waren de Kohatieten, die voor de ark en het verdere gereedschap moesten zorgen; ten noorden de Merarieten, die moesten zorgen voor de pilaren, de voetstukken, planken, enz; en achteraan de Gersonieten, die de zorg hadden voor de gordijnen en kleden.
Ook de positie van elke stam was bepaald. Ieder moest achter zijn eigen vaandel gaan en zich legeren, zoals de Here bevolen had: "De Israëlieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de veldtekenen van hun families; op een afstand zullen zij zich rondom de tent der samenkomst legeren." "Zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels." Numeri 2:2,17
De menigte van allerlei slag die Israël vanuit Egypte had vergezeld, mocht niet samenwonen met de stammen, maar moest buiten de legerplaats blijven; en hun nakomelingen werden tot het derde geslacht buiten de gemeenschap gesloten. Deuteronomium 23:7
Pijnlijke reinheid zowel als strikte orde werd bevolen in heel het legerkamp en in de omgeving ervan. Grondige gezondheidsvoorschriften werden gegeven. Ieder die onrein was om één of andere oorzaak, moest buiten de legerplaats blijven. Deze maatregelen waren absoluut noodzakelijk voor de bescherming van de gezondheid van zulk een grote menigte; en het was noodzakelijk dat volmaakte orde en reinheid gehandhaafd werden, zodat Israël de tegenwoordigheid van een heilig God kon smaken. Hij zei: "De Here uw God wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw vijanden aan u over te geven; daarom zal de legerplaats heilig zijn." Deuteronomium 23:14
Op alle reizen van Israël ging "de ark van het verbond des Heren vóór hen uit... om voor hen een rustplaats te zoeken." Numeri 10:33 De heilige kist, die gedragen werd door de zonen van Kehat, en welke Gods heilige wet bevatte, moest de stoet leiden. Vooraan gingen Mozes en Aäron, en de priesters die zilveren bazuinen bij zich hadden, bevonden zich in de nabijheid. Deze priesters kregen aanwijzingen van Mozes, die ze door middel van hun bazuinen aan het volk moesten doorgeven. Het was de taak van de leiders van elke groep om nauwkeurig aan te geven wat gedaan moest worden, zulks naar de bevelen via de bazuinen. Wie naliet zich te houden aan de gegeven aanwijzingen, werd met de dood bestraft.
God is een God van orde. Alles wat met de hemel verbonden is, is in volmaakte harmonie; onderdanigheid en grondige discipline kenmerken de hemelse heerscharen. Succes kan slechts plaatsvinden waar orde en harmonie bestaan. Evenals vroeger eist God ook nu orde en regelmaat in Zijn werk. Allen die voor Hem werken, moeten op verstandige wijze werken, en niet op een zorgeloze willekeurige manier. God wil dat Zijn werk getrouw en nauwgezet wordt verricht, zodat Hij daarop het zegel van Zijn goedkeuring kan plaatsen. God zelf leidde de Israëlieten op al hun reizen.
De plaats waar ze zich moesten legeren, werd aangegeven doordat de wolkkolom neerdaalde; en zolang ze in het legerkamp moesten blijven, rustte de wolk boven de tabernakel. Wanneer ze hun tocht moesten voortzetten, verhief de wolk zich hoog boven het heiligdom. Een plechtige oproep kenmerkte zowel de aankomst als het vertrek. "Wanneer nu de ark opbrak, zeide Mozes: Sta op, Here, opdat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht wegvluchten. En wanneer zij bleef rusten, zeide hij: Keer weder, Here, tot de tienduizenden der duizenden Israëls." Numeri 10:35,36
Tussen Sinaï en Kades, aan de grenzen van Kanaän, lag een afstand van elf dagreizen; en met het vooruitzicht op een spoedig binnengaan in het beloofde land braken de scharen van Israël op toen de wolk eindelijk het teken gaf om verder te gaan. Jehova had wonderen gedaan door hen uit Egypte te leiden, en welke zegeningen konden ze nu niet verwachten nadat ze Hem formeel als hun Soeverein trouw hadden beloofd en erkend waren als het uitverkoren volk van de Allerhoogste?
Toch verlieten velen bijna met tegenzin de plaats waar ze zolang gelegerd hadden. Ze waren het haast als hun tehuis gaan beschouwen. Binnen de beveiliging van deze granieten muren had God Zijn volk vergaderd, gescheiden van alle andere volkeren, om hun Zijn heilige wet bekend te maken. Ze hielden ervan te zien op de ruwe rotsen en kale toppen waarop zo menigmaal Gods heerlijkheid had gerust. Het toneel was zó nauw verbonden met de tegenwoordigheid van God en van heilige engelen, dat het te heilig scheen om gedachteloos, of zelfs blij, verder te trekken.
Op het sein van de bazuinblazers ging echter het gehele leger op weg, met de tabernakel in het midden en elke stam op de aangewezen plaats onder zijn eigen vaandel. Aller ogen waren vol spanning gericht op de wolk om te zien in welke richting ze moesten gaan. Toen de wolk zich richtte naar het oosten, waar alleen maar bergen te zien waren, die er donker en woest uitzagen, kwamen in menig hart gevoelens van droefheid en twijfel.
Bij het verder trekken werd de weg moeilijker. Hun weg voerde door steenachtige ravijnen en woeste vlakte. Rondom hen was een uitgestrekte woestijn - "een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land, waar niemand door trekt en geen mens woont." Jeremia 2:6
De rotsachtige passen waren over een grote afstand bedekt met mannen, vrouwen en kinderen, met vee en wagens en lange rijen kudden en herders. Vanzelfsprekend ging de stoet maar langzaam voorwaarts; ook waren de menigten na hun langdurige legering niet voorbereid op de gevaren en ongemakken van de weg.
Na een tocht van drie dagen werden openlijke klachten vernomen. Deze vonden hun oorsprong bij de menigte van allerlei slag, waarvan velen het niet volledig eens waren met Israël, en die steeds uitzagen naar een reden om te klagen. Ze waren niet tevreden over de richting die ze volgden, en steeds hadden ze kritiek op de weg waarin Mozes hen leidde, hoewel ze heel goed wisten dat hij evenals zij de wolk volgde die hen voorging. Ontevredenheid is aanstekelijk, en spoedig verbreidde ze zich in heel het leger.
Opnieuw begonnen ze te roepen om vlees als voedsel. Hoewel ze overvloedig voorzien werden van manna, waren ze niet voldaan. Gedurende hun dienstbaarheid in Egypte hadden de Israëlieten zich tevreden moesten stellen met het eenvoudigste voedsel; maar de eetlust, die veroorzaakt werd door ontberingen en harde arbeid, had het begeerlijk gemaakt. Velen van de Egyptenaren echter die nu met hen waren, waren gewoon geweest aan een overvloediger voedsel; en zij waren het die het eerst begonnen te klagen. Kort voor hun aankomst bij de Sinaï had de Here hen, toen Hij hun het manna gaf, voorzien van vlees in antwoord op hun eisen; maar dat was slechts voor een enkele dag geweest.
God had hen evengoed van vlees als van manna kunnen voorzien, maar Hij legde hen voor hun bestwil een beperking op. Het was Zijn bedoeling dat ze beter voedsel kregen dan het prikkelend dieët waaraan velen zich in Egypte hadden gewend. Hun bedorven smaak moest in een gezondere leefwijze veranderen, opdat ze konden genieten van het voedsel dat God oorspronkelijk voor de mens had bestemd - de vruchten der aarde, die God in het paradijs aan Adam en Eva gegeven had. Om deze reden was Israël in grote mate van dierlijk voedsel verstoken gebleven.
Satan leidde hen in verzoeking om deze beperking te zien als onrechtvaardig en wreed. Hij maakte dat hun begeerte naar verboden dingen uitging, omdat hij wist dat het ongebreidelde toegeven aan de eetlust zou leiden tot het vormen van zinnelijkheid, waardoor het volk gemakkelijker onder zijn controle kon worden gebracht.
De verwekker van ziekte en jammer zal de mensen daar aanvallen waar hij het meeste succes heeft. Door hen te verzoeken in hun eetlust heeft hij in grote mate mensen verleid om te zondigen, vanaf de tijd dat hij Eva verleidde om te eten van de verboden vrucht. Om dezelfde oorzaak bracht hij Israël ertoe te morren tegen God. Onmatigheid in eten en drinken voert tot het toegeven aan lagere hartstochten en opent de weg voor het negeren van alle morele verplichtingen. Wanneer men dan door verzoekingen wordt getroffen, heeft men weinig kracht om weerstand te bieden.
God had de Israëlieten uit Egypte geleid om hen te vestigen in het land Kanaän, als een rein, heilig en gelukkig volk. In de uitvoering van dit plan onderwierp Hij hen aan een bepaalde tucht, zowel voor hun eigen bestwil als voor het bestwil van hun nakomelingen. Als ze bereid waren geweest hun eetlust te beheersen, gehoorzaam aan Zijn wijze beperkingen, zouden zwakten en ziekten bij hen onbekend gebleven zijn. Hun nakomelingen zouden zowel lichamelijke als geestelijke kracht gehad hebben. Ze zouden een duidelijk begrip hebben gehad van waarheid en plicht, een helder onderscheidingsvermogen en een gezond oordeel. Maar hun onwil om zich te onderwerpen aan de beperkingen en eisen van God verhinderde hen voor een groot deel om de hoge maatstaf te bereiken die God voor hen bedoelde, en ze misten de zegeningen die Hij overvloedig wilde schenken.
De Psalmist zegt: "Zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? Zie, Hij sloeg de rots dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan Zijn volk? Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen." Psalm 78:18-21
Morren en opstanden hadden menigmaal plaatsgevonden tijdens de reis van de Rode Zee naar de Sinaï, maar uit medelijden met hun onwetendheid en blindheid had God hen toen niet bezocht met Zijn oordelen. Maar sinds die tijd had Hij Zich op Horeb aan hen geopenbaard. Ze hadden groot licht ontvangen, toen ze de majesteit, de macht en de barmhartigheid van God hadden aanschouwd; en hun ongeloof en ontevredenheid maakte hun schuld des te groter. Meer nog, ze hadden beloofd Jehova als hun Koning te aanvaarden en zich te onderwerpen aan Zijn gezag. Hun morren was nu opstand, en als zodanig moest het direct en duidelijk bestraft worden, zodat Israël gespaard zou blijven voor anarchie en ondergang. "Het vuur des Heren ontbrandde onder hen en woedde aan de rand van de legerplaats." De grootste schuldigen onder de klagers werden door de bliksem vanuit de wolk gedood.
Vol ontzetting smeekte het volk Mozes om de Here voor hen te bidden. Dit deed hij, en het vuur doofde. Als herinnering aan dit oordeel noemde hij de naam van die plaats Tabera, "een brand."
Maar spoedig werd het kwaad erger dan ooit. In plaats van de overlevenden nederig en berouwvol te maken, scheen dit verschrikkelijk oordeel alleen maar aanleiding te zijn voor een toenemen van het morren. Overal stond het volk in de deuren van hun tenten, terwijl ze weenden en klaagden.
"Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit manna te zien." Zo toonden ze hun ontevredenheid over het voedsel dat ze van hun Schepper kregen. Toch hadden ze steeds bewijzen gehad dat het voor hen geschikt was, want niettegenstaande de ontberingen die ze moesten doorstaan, was er in hun stammen geen enkele zieke.
Het hart van Mozes was bezwaard. Hij had gesmeekt dat Israël niet verdelgt zou worden, als zou zijn eigen nageslacht dan tot een groot volk worden. In zijn grote liefde voor hen had hij gebeden dat hij liever zijn naam uit het boek des levens liet wegdoen dan hen aan hun lot over te laten. Hij had alles voor hen in de weegschaal gesteld, en dit was hun antwoord.
Al hun ontberingen, zelfs hun denkbeeldig lijden schreven ze aan hem toe; en hun goddeloos morren maakte de last van de zorg en verantwoordelijkheid waaronder hij gebukt ging, dubbel zo zwaar. Door zijn bezorgdheid kwam hij zelfs ertoe God te wantrouwen. Zijn gebed klonk haast als een aanklacht: "Waarom hebt Gij uw knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in Uw ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt?" vroeg hij. "Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele volk te geven? Want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees te eten! Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen; dat is mij te zwaar."
De Here luisterde naar dit gebed, en gaf hem bevel om zeventig oudsten van Israël bijeen te roepen - mannen niet alleen op leeftijd, maar ook met een gezond oordeel, een waardig gedrag en ervaring. "En breng hen naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de Geest die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen."
De Here liet Mozes zelf de meest getrouwe en bekwame mannen uitkiezen om zijn verantwoordelijkheid met hen te delen. Hun invloed zou ertoe bijdragen het geweld van het volk te beteugelen en opstand te weerhouden; toch zou ten slotte ernstig kwaad voortkomen uit hun aanstelling. Ze zouden nooit gekozen zijn als Mozes trouw had getoond in overeenstemming met de bewijzen waarvan hij getuige was geweest betreffende Gods macht en goedheid.
Maar hij had zijn eigen lasten en dienst overdreven, en bijna uit het oog verloren dat hij slechts het middel was waardoor God Zijn werk had gedaan. Hij was niet te verontschuldigen dat hij, al was het in nog zo'n geringe mate, de geest van morren, die de vloek van Israël was, voedsel had gegeven. Als hij ten volle op God had vertrouwd, zou de Here hem gedurig gesterkt hebben en hem kracht voor elke gebeurtenis hebben gegeven.
Mozes kreeg opdracht het volk voor te bereiden op datgene wat God voor hen zou doen. "Heiligt u tegen morgen, dan zult gij vlees eten; gij hebt immers ten aanhoren des Heren gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? Wij hadden het zo goed in Egypte. - De Here zal u vlees geven en gij zult eten. Gij zult het niet één dag eten en geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, maar een volle maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt - omdat gij de Here hebt veracht, die in uw midden is en aldus voor Zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch zijn wij uit Egypte getrokken?"
"Zeshonderdduizend man te voet bedraagt dit volk", riep Mozes uit, "en Gij zegt: vlees zal Ik hun geven, en een volle maand zullen zij het eten! Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen geslacht worden, dat ze er genoeg aan hebben? Of kunnen alle vissen uit de zee voor hen gevangen worden?"
Om zijn ongeloof werd hij bestraft: "Zou de hand des Heren te kort zijn? Nu zult gij zien, of Mijn woord aan u geschieden zal of niet!"
Mozes deelde de vergadering de woorden van de Here mee, en maakte bekend dat de zeventig oudsten gekozen zouden worden. De opdracht van de grote leider voor deze gekozen mannen zou zeer goed dienen als model van rechterlijke verantwoordelijkheid voor rechters en wetgevers van onze tijd: "Hoort (de geschillen) tussen uw broeders en oordeelt rechtvaardig tussen de één en de ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem woont. Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes." Deuteronomium 1:16,17
Mozes riep nu de zeventig naar de tabernakel. "Toen daalde de Here in de wolk neder en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet meer." Evenals de discipelen op het Pinksterfeest werden ze begiftigd met kracht van omhoog. Het behaagde de Here hen op deze wijze voor te bereiden voor hun taak, en hen te eren voor de vergadering, opdat men vertrouwen in hen zou stellen als mannen, door God gekozen om samen met Mozes Israël te besturen.
Opnieuw werd een bewijs geleverd van de verheven, onzelfzuchtige geest van de grote leidsman. Twee van de zeventig oudsten, die zich onwaardig achtten voor zulk een verantwoordelijke positie, hadden zich niet bij hun broeders voor de tabernakel gevoegd; maar Gods Geest kwam op hen waar ze zich bevonden, en ook zij profeteerden. Toen dit bekend werd, wilde Jozua zulk een onregelmatigheid doen ophouden, uit vrees dat hierdoor verdeeldheid zou ontstaan. Hij ijverde voor de eer van zijn meester en zei:
"Mijn heer Mozes, belet het hun." Het antwoord was: "Wilt gij voor mij ijveren? Och, ware het gehele volk des Heren profeten, doordat de Here Zijn Geest op hen gave!"
Een krachtige wind vanuit zee bracht nu grote hoeveelheden kwakkels, ongeveer een dagreis ver naar alle kanten rondom de legerplaats, ongeveer twee ellen hoog boven de aarde. Heel die dag en nacht en ook nog de volgende dag was het volk druk bezig dit voedsel, op zo wonderlijke wijze verschaft, binnen te halen. Enorme hoeveelheden werden verzameld.
"Die het minst had, verzamelde tien homer." Alles wat niet direct gegeten werd, droogde men, zodat de voorraad, zoals beloofd was, voldoende was voor een maand.
God gaf het volk datgene wat niet voor hun bestwil was, omdat ze aanhielden in het vragen ervan; ze waren niet tevreden met die dingen die goed waren voor hen. Hun opstandige wensen werden bevredigd, maar ze moesten lijden onder de gevolgen. Ze aten zonder zich te beperken, en al spoedig kwam de straf op hun vraatzucht. "De Here sloeg het volk met een zeer zware slag." Velen lagen neer met hoge koorts, en de voornaamste schuldigen werden gedood terwijl ze het voedsel dat ze geëist hadden, nog aten.
In Chaserot, de volgende legerplaats na Tabera, wachtte Mozes een veel zwaardere beproeving. Aäron en Mirjam hadden een positie van hoge eer en leiderschap bekleed in Israël. Beiden hadden de gave der profetie, en beiden waren door God aangewezen in de leiding van de Hebreeën bij hun uittocht uit Egypte. "Ik zond Mozes, Aäron en Mirjam voor u heen" Micha 6:4, luidt het Woord des Heren door de profeet Micha.
Het sterke karakter van Mirjam kwam reeds naar voren toen ze als meisje waakte over haar broertje die in een mandje in het riet langs de Nijl was verborgen. Haar zelfbeheersing en tact werden door God gebruik om de bevrijder van Zijn volk te beschermen. Begiftigd met de gave van dichtkunst en muziek leidde Mirjam de vrouwen van Israël in zang en dans aan de oever van de Rode Zee. In liefde van het volk en de eer van de hemel volgde zij direct op Mozes en Aäron. Maar het kwaad dat in de hemel verdeeldheid bracht, kwam op in het hart van deze vrouw in Israël, en het duurde niet lang of ze had een deelgenoot in haar ontevredenheid.
Toen de zeventig oudsten werden gekozen, waren Mirjam en Aäron niet geraadpleegd, en hun afgunst ontbrandde jegens Mozes. Toen Jetro het leger bezocht op zijn tocht naar de Sinaï, had het feit dat Mozes de raad van zijn schoonvader zo geredelijk accepteerde, bij Aäron en Mirjam de vrees doen opkomen dat zijn invloed op de grote leidsman de hunne zou overtreffen.
Toen de raad van oudsten werd ingesteld, hadden ze het gevoel dat hun positie en hun gezag gepasseerd was. Mirjam en Aäron hadden nooit het gewicht gevoeld van de zorg en de verantwoordelijkheid die op Mozes rustte; toch beschouwden ze zich, op grond van het feit dat ze gekozen waren om hem terzijde te staan, als zijn gelijken in het delen van het leiderschap, en ze vonden het onnodig dat anderen naast hen werden aangesteld.
Mozes voelde het belang van de grote taak die hem was toevertrouwd zoals niemand het ooit had gevoeld. Hij besefte zijn eigen zwakheid en maakte God tot zijn Raadgever.
Aäron had een hogere dunk van zichzelf en vertrouwde minder op God. Hij was bezweken toen hij verantwoordelijkheid kreeg, en leverde het bewijs van zijn zwakke karakter door zijn toegeven in de zaak van de afgoderij bij de Sinaï. Maar Mirjam en Aäron, die door afgunst en eerzucht verblind waren, verloren dit uit het oog.
Aäron was in hoge mate geëerd door God in het feit dat zijn familie werd gekozen voor het heilig ambt van het priesterschap; nu echter werd dit zelfs gebruikt om zijn verlangen naar zelfverheffing te verdedigen. "Zij zeiden: Heeft de Here soms uitsluitend door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken?" Daar ze zich evenzeer begunstigd gevoelden door God, meenden ze dat ze recht hadden op dezelfde positie en dezelfde autoriteit.
Door toe te geven aan de geest van ontevredenheid, vond Mirjam een grond voor haar klacht in gebeurtenissen waar God Zijn leiding in had getoond. Ze was ontevreden over het huwelijk van Mozes. Dat hij een vrouw had genomen uit een ander volk in plaats van uit de Hebreeën, was een aanstoot voor haar familie en voor haar nationale trots. Ze behandelde Zippora met nauw verholen minachting.
Hoewel de vrouw van Mozes een "Ethiopische" werd genoemd, was ze uit Midjan afkomstig en dus een afstammelinge van Abraham. Uiterlijk verschilde ze van de Hebreeën doordat ze iets donkerder van huidskleur was. Hoewel ze geen Israëlitische was, aanbad Zippora de ware God. Ze was stil en teruggetrokken, vriendelijk en hartelijk, en verdrietig als ze lijden zag; daarom had Mozes haar, toen hij op weg was naar Egypte, naar huis laten terugkeren. Hij wilde haar sparen voor de oordelen die op de Egyptenaren zouden vallen.
Toen Zippora zich weer bij haar man voegde in de woestijn, zag ze dat de last die hij droeg, zijn krachten te boven ging, en gaf ze Jetro haar ongerustheid te kennen, zodat hij op zijn beurt maatregelen voorstelde om deze last te verlichten. Hier lag de voornaamste oorzaak van Mirjams antipathie jegens Zippora.
Ze leed onder de veronderstelde onachtzaamheid die aan haar en Aäron werd betoond, en beschouwde de vrouw van Mozes als de oorzaak hiervan, door de conclusie te trekken dat haar invloed aanleiding was geweest voor het feit dat Mozes niet meer als vroeger hen om raad vroeg. Als Aäron vastbesloten was opgekomen voor het recht, had hij het kwaad kunnen stuiten; maar in plaats van Mirjam te wijzen op het zondige van haar gedrag, toonde hij haar zijn sympathie, luisterde naar haar klachten en werd deelgenoot van haar afgunst.
Hun beschuldigingen nam Mozes zwijgend in ontvangst. Het was de ervaring die hij gedurende zijn verblijf in Midjan had opgedaan - de geest van nederigheid en verdraagzaamheid, die hij daar had ontwikkeld - waardoor Mozes voorbereid was geduldig het ongeloof en het morren van het volk en de trots en afgunst van hen die hem terzijde moesten staan, te verdragen.
Mozes was "een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de aardbodem", en op grond hiervan kreeg hij goddelijke wijsheid en leiding, meer dan anderen. De Schrift zegt: "Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen Zijn weg." Psalm 25:9
De ootmoedigen worden door de Here geleid, omdat ze bereid zijn zich te laten onderrichten. Ze hebben een oprecht verlangen om de wil van God te kennen en te doen. De belofte van de Heiland was: "Indien iemand Diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt." Johannes 7:17
En Jacobus zegt: "Indien... iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, Die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden." Jacobus 1:5
Maar Zijn belofte geldt alleen hen die gewillig zijn de Here volkomen te volgen. God dwingt niemand; daarom kan Hij niet hen leiden die te trots zijn om zich te laten onderrichten en die erop uit zijn hun eigen weg te volgen. Van de dubbelhartige mens - degene die zijn eigen wil volgt, terwijl hij voorgeeft de wil van God te doen - staat geschreven: "Zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen." Jacobus 1:7
God had Mozes uitgekozen en Zijn Geest op hem gelegd; en Mirjam en Aäron waren door hun morren schuldig aan ontrouw, niet alleen aan hun gekozen leider, maar ook aan God zelf. De oproerige fluisteraars werden naar de tabernakel geroepen en voor Mozes gebracht.
"Toen daalde de Here neder in de wolkkolom, stelde Zich in de ingang der tent, en riep Aäron en Mirjam." Hun aanspraak op de profetische gave werd niet geloochend; God had tot hen door middel van visioenen en dromen kunnen spreken. Maar Mozes, van wie de Here zelf verklaarde dat hij getrouw was in heel zijn huis, had een nauwer contact met God. Met hem sprak God van aangezicht tot aangezicht.
"Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen Mijn knecht Mozes te spreken? Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen." De wolk verliet de tabernakel als teken van Gods ongenoegen en Mirjam werd gestraft. Ze "was melaats als sneeuw."
Aäron bleef gespaard, maar ook hij werd zwaar gestraft in de straf van Mirjam. Nu hun trots diep vernederd was, beleed Aäron hun zonde en smeekte dat zijn zuster niet zou omkomen door die afschuwelijke en dodelijke plaag. In antwoord op het gebed van Mozes werd de melaatsheid genezen. Mirjam werd echter voor zeven dagen buiten het leger verbannen. Pas na haar vertrek rustte het teken van Gods gunst weer op de tabernakel. Uit respect voor haar verheven positie en uit droefheid over de slag waardoor ze getroffen was, bleef het gehele leger in Chaserot, tot ze terugkeerde.
Deze manifestatie van Gods ongenoegen was bedoeld als een waarschuwing voor heel Israël, om de groeiende geest van ontevredenheid en opstand tegen te gaan. Als de afgunst en de ontevredenheid van Mirjam niet op duidelijke zichtbare wijze waren bestraft, zou hieruit groot kwaad voortgekomen zijn. Afgunst is één van de meest satanische trekken die in het menselijk hart kunnen opkomen en heeft uiterst nadelige gevolgen. De wijze man zegt: "Gramschap is wreed en toorn is overstelpend, maar wie zal voor jaloersheid bestaan?" Spreuken 27:4
Afgunst was aanleiding tot de eerste onenigheid in de hemel, en het toegeven daaraan heeft onuitsprekelijk veel kwaad onder de mensen gebracht. "Waar naijver en zelfzucht heerst, daar is wanorde en allerlei kwade praktijk." Jacobus 3:16
Men moet kwaadspreken jegens anderen of oordelen over de drijfveren of daden van anderen niet licht achten. "Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar; en indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader, doch een rechter der wet." Jacobus 4:11
Er is slechts één Rechter - Hij, "die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen des harten openbaar maken." 1 Corinthiërs 4:5 Een ieder die het waagt zijn medemens te oordelen en te veroordelen matigt zich het recht van de Schepper aan.
Nadrukkelijk leert de Bijbel ons dat we ons moeten wachten om niet lichtvaardig hen te beschuldigen die God heeft geroepen als Zijn gezanten. De apostel Petrus zegt, als hij een klas van openbare zondaars beschrijft: "Zulke vermetelen, vol van zelfbehagen, schromen niet de heerlijkheden te lasteren, terwijl engelen, hun meerderen in sterkte en macht, bij de Here geen smadelijk oordeel tegen deze inbrengen." 2 Petrus 2:10,11
En Paulus zegt in zijn onderricht aan hen die over de gemeente zijn geplaatst: "Gij moet geen klacht tegen een oudste aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn." 1 Timóthéüs 5:19 Hij die op mensen de zware verantwoordelijkheid heeft gelegd van leiders en leraars voor Zijn volk, zal de mens aansprakelijk stellen voor de wijze waarop men Zijn dienstknechten behandelt. We moeten hen eren die door God geerd worden. Het oordeel waardoor Mirjam getroffen werd, moet een bestraffing zijn voor allen die aan afgunst toegeven en die morren tegen hen op wie God de last van Zijn werk heeft gelegd.
("Patriarchen en Profeten" E.G.White)