30 De tabernakel en zijn dienst
De tabernakel en zijn dienst (30)
Zie Exodus 25-40; Leviticus 4:16
Toen Mozes met God op de berg was, kreeg hij de opdracht: "Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen." Nauwkeurige aanwijzingen werden gegeven voor de bouw van de tabernakel. Door hun ontrouw verbeurden de Israëlieten het voorrecht van Gods tegenwoordigheid, en maakten het voorlopig onmogelijk voor God om in hun midden een heiligdom op te richten. Maar nadat de hemel hen Zijn gunst weer had verleend, ging de grote leider verder met het uitvoeren van Gods bevel.
Bepaalde mannen werden door God in het bijzonder begiftigd met bekwaamheid en wijsheid om het heilig bouwwerk op te richten. God zelf gaf aan Mozes de blauwdruk van dat bouwwerk, met speciale aanwijzingen betreffende de afmetingen, het te gebruiken materiaal, en elk voorwerp dat er een plaats zou krijgen. Het heiligdom, met handen gemaakt, zou een afbeelding van het "ware" zijn, een afbeelding "van de hemelse dingen" Hebreeën 9:24,23, een miniatuurvoorstelling van de hemelse tempel, waar Christus, onze grote Hogepriester, na Zijn leven als offer te hebben gegeven, zou dienen ten behoeve van de zondaar. God toonde Mozes op de berg het hemels heiligdom, en beval hem alles te maken naar het voorbeeld dat hij gezien had. Al deze aanwijzingen werden zorgvuldig door Mozes vermeld, en hij gaf ze door aan de leiders van het volk.
Voor de bouw van het heiligdom waren grote en kostbare voorbereidingen noodzakelijk; een grote voorraad van de kostbaarste materialen was nodig; toch aanvaardde de Here slechts vrijwillige offers.
"Van iedere man, wiens hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen", luidde het bevel van God, dat Mozes overbracht aan de vergadering. Toewijding aan God en een geest van offervaardigheid waren de eerste vereisten bij de voorbereidingen voor een woning van de Allerhoogste.
Heel het volk gaf hieraan eenstemmig gehoor. "Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem drong, en bracht de heffing voor de Here ten behoeve van het werk aan de tent der samenkomst en voor de gehele dienst en de heilige klederen. Zij kwamen dan, de mannen zowel als de vrouwen, en ieder bracht gewillig van hart neusringen, oorringen, zegelringen en halssieraden, allerlei gouden voorwerpen. Iedere man die een beweegoffer van goud voor de Here bewoog."
"Iedere man die blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen en tachasvellen in zijn bezit had, bracht dit. Ieder die een heffing van zilver of koper hief, bracht de heffing voor de Here, en ieder die acaciahout voor al het werk ten behoeve van de dienst in zijn bezit had, bracht dit."
"Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon eigenhandig en zij bracht het gesponnene, het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en het fijne linnen. Alle kunstvaardige vrouwen, wier hart haar daartoe dreef, sponnen het geitenhaar."
"De vorsten brachten de chrysopraasstenen en de vuistenen voor de éfod en voor het borstschild, de specerij en de olie voor het licht, voor de zalfolie en voor welriekend reukwerk." Exodus 35:21-28
Terwijl aan het heiligdom gebouwd werd bleef het volk, oud en jong - mannen, vrouwen en kinderen - doorgaan met het brengen van hun gaven, totdat degenen die de leiding van het werk hadden, bemerkten dat ze genoeg hadden, zelfs meer dan ze konden gebruiken. En Mozes liet in de legerplaats bekendmaken: "Laat man noch vrouw verder enig werk maken ten behoeve van de heffing voor het heiligdom." "Zo werd het volk weerhouden meer te brengen"
Het morren van de Israëlieten en Gods oordelen over hen vanwege hun zonden, staan vermeld als waarschuwing voor latere geslachten. En hun toewijding, hun ijver en hun vrijgevigheid zijn waard om na te volgen. Allen die God liefhebben en de zegen van Zijn tegenwoordigheid op prijs stellen, zullen eenzelfde geest van offervaardigheid openbaren in het bouwen van een huis waar Hij met hen kan samenkomen. Ze zullen de Here een offer willen brengen van het beste dat ze hebben.
Een huis dat voor God gebouwd wordt, mag niet met een schuld belast zijn, want daardoor wordt Hij onteerd. Voldoende voor het voltooien ervan moet gegeven worden, zodat de bouwers kunnen zeggen, zoals het geval was met de bouwers van de tabernakel: "Breng niet meer offers." De tabernakel was zodanig samengesteld dat hij uit elkaar genomen kon worden en door de Israëlieten op al hun tochten gedragen kon worden. Daarom was hij klein, ongeveer achttien meter lengte en zes meter breed en hoog. Evenwel was het een prachtig bouwwerk. Voor de bouw en voor de voorwerpen in het heiligdom werd het hout van de acaciaboom gebruikt, dat niet zo licht van verderf onderhevig is als andere soorten die in de omgeving van de Sinaï verkrijgbaar waren. De wanden bestonden uit rechtopstaande planken, die in zilveren voetstukken stonden, en rechtop gehouden werden door stangen en pilaren; dit alles werd overtrokken met goud, zodat de tabernakel er uitzag als een gebouw van massief goud. Het dak werd gevormd door vier lagen gordijnen, de binnenste van "getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, met kunstig geweven cherubs"; de andere drie waren van geitenhaar, rood geverfde ramsvellen en tachasvellen, zodat ze samen een afdoende bescherming vormden.
Het gebouw werd verdeeld in twee gedeelten, van elkaar gescheiden door een prachtig gordijn, of voorhangsel, dat afhing van pilaren die met goud overtrokken waren; en een soortgelijk gordijn hing over de ingang van het voorste gedeelte. Deze gordijnen waren, evenals de gordijnen die het plafond vormden, van de prachtigste kleuren, blauw, purper en scharlaken, smaakvol gerangschikt, en doorstikt met gouden en zilveren draden in de vorm van cherubs, als een voorstelling van de hemelse scharen die aan het werk van het hemels heiligdom verbonden zijn, en die dienende geesten zijn voor Gods volk op aarde.
De gewijde tent stond in het midden van een open ruimte, de voorhof, die omgeven was door gordijnen van fijn linnen, bevestigd aan koperen pilaren. De ingang van deze voorhof was aan de oostzijde. De gordijnen waren van kostbare materialen, hoewel niet zo rijk als die van het heiligdom. De gordijnen van de voorhof waren ongeveer half zo hoog als de wanden van de tabernakel, zodat deze duidelijk zichtbaar was voor allen die er buiten stonden. In het voorhof stond niet ver van de ingang het koperen brandofferaltaar. Op dit altaar werden alle vuuroffers gebracht voor de Here, en het verzoenend bloed werd aan de hoornen gestreken.
Tussen het altaar en de ingang van de tabernakel stond het wasbekken, eveneens van koper gemaakt, vervaardigd van de spiegels die als offer gegeven waren door de vrouwen van Israël. In dit wasbekken moesten de priester hun handen en voeten wassen, telkens als ze het heiligdom binnengingen of het altaar naderden om een brandoffer te brengen voor de Here.
In de eerste afdeling, het heilige, stonden de tafel der toonbroden, de kandelaar en het wierookaltaar. De tafel der toonbroden stond aan de noordkant. Met zijn omlijsting was de tafel met goud overtrokken. Op deze tafel moesten de priester elke sabbat twaalf broden plaatsen, in twee stapeltjes, en deze besprenkelen met wierook. De broden die weggenomen waren, en als heilig werden beschouwd, moesten door de priesters gegeten worden. Aan de zuidzijde stond de zevenarmige kandelaar, met zijn zeven lampen. De armen waren versierd met sierlijke bloemen in de vorm van amandelbloesems, en het geheel was vervaardigd uit massief goud.
Omdat er geen vensters waren in de tabernakel, werden deze lampen nooit gedoofd, maar bleven dag en nacht branden. Voor het gordijn dat het heilige scheidde van het heilige der heiligen, waar God Zich openbaarde, stond het gouden wierookaltaar. Op dit altaar moest de priester elke morgen en avond wierook branden, de hoornen werden bestreken met bloed van het zondoffer, en op de Grote Verzoendag werd het altaar besprenkeld met bloed. Het vuur op dit altaar werd door God zelf ontstoken, en werd als heilig brandende gehouden.
Dag en nacht verspreidde de heilige wierook zijn geur door het heiligdom en zelfs ver buiten de tabernakel. Binnen het voorhangsel was het heilige der heiligen, waar zich het middelpunt bevond van de symbolische dienst van verzoening en bemiddeling, en dat de verbindende schakel vormde tussen hemel en aarde. In deze afdeling stond de ark, een kist van acaciahout, van binnen en buiten overtrokken met goud, met een gouden lijst rond het deksel. Deze kist vormde de bewaarplaats voor de stenen tafelen, waarop God met eigen vinger de tien geboden had geschreven. Vandaar dat het de ark van Gods getuigenis, of de ark des verbonds werd genoemd, daar de tien geboden de basis vormden van het verbond tussen God en Israël.
Het deksel van de heilige kist werd het verzoendeksel genoemd. Dit deksel was vervaardigd van massief goud, en werd bekroond door gouden cherubs, één aan elke zijde. Eén vleugel van elke engel was omhoog gestrekt, terwijl de andere om het lichaam gevouwen was Ezechiël 1:11 als teken van eerbied en ootmoed. De houding van de cherubs, met hun gezichten naar elkaar, terwijl ze eerbiedig op de ark blikten, stelde de eerbied voor waarmee de hemelingen de wet van God beschouwen en hun belangstelling tonen in het verlossingsplan.
Boven het verzoendeksel bevond zich de shekinah, de manifestatie van Gods tegenwoordigheid; en van tussen de cherubs maakte God Zijn wil bekend. Soms werden Gods boodschappen aan de hogepriesters bekendgemaakt vanuit een wolk. Soms viel een licht op de rechter engel om Gods goedkeuring aan te duiden, of een schaduw of wolk rustte op de engel links om Gods afkeuring te kennen te geven.
Gods wet, die zich in de ark bevond, was de grote maatstaf van gerechtigheid en oordeel. Die wet sprak het doodvonnis uit over de zondaar; maar boven de wet bevond zich het verzoendeksel waarboven Gods aanwezigheid zichtbaar was, en vanwaar op grond van de verzoening aan de berouwvolle zondaar vergiffenis werd geschonken. Op deze wijze zien we hoe in het werk van Christus voor onze verlossing, voorgesteld door de heiligdomsdienst, "genade en waarheid elkaar ontmoeten; gerechtigheid en vrede elkaar kussen." Psalm 85:11
Woorden ontbreken om de heerlijkheid te beschrijven van het toneel in het heiligdom - de met goud bedekte wanden, die het licht weerkaatsten van de gouden kandelaar, de schittering van de rijk geborduurde gordijnen met hun blinkende engelen, de tafel, en het wierookaltaar, dat van goud glinsterde; achter het tweede voorhangsel de heilige ark, met haar mysterieuze cherubs, en daarboven de heilige shekinah, de zichtbare manifestatie van Gods tegenwoordigheid; en toch was dit alles slechts een vage weerkaatsing van de tempel Gods in de hemel, waar zich het Grote Middelpunt bevindt van het verlossingswerk ten behoeve van de mens.
De bouw van de tabernakel nam ongeveer een half jaar in beslag. Toen deze voltooid was, onderzocht Mozes het werk van de bouwlieden en vergeleek dit met de blauwdruk die hem op de berg getoond was en met de aanwijzingen die hij van God had ontvangen. "Zij hadden het gemaakt zoals de Here geboden had... Toen zegende Mozes hen."
Met grote belangstelling hadden de scharen van Israël zich verdrongen om het heilig bouwwerk te bezien. Terwijl ze met eerbiedige voldoening nadachten over dit alles, bewoog zich de wolkkolom tot boven het heiligdom en daalde neer, zodat het geheel omhuld werd. "En de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel." Gods majesteit werd geopenbaard, en gedurende enige tijd kon zelfs Mozes niet de tabernakel binnengaan.
Diep bewogen aanschouwde het volk het bewijs dat het werk hunner handen was aanvaard. Er klonken geen luide vreugde uitingen. Een plechtig zwijgen rustte op allen. Maar de blijdschap van hun hart uitte zich in tranen van vreugde, en ze fluisterden zachte ernstige woorden van dankbaarheid, omdat God Zich verwaardigd had bij hen te wonen.
Op Gods bevel werd de stam van Levi afgezonderd voor de dienst in het heiligdom. Vroeger was elke man de priester van zijn gezin. In de dagen van Abraham werd het priesterschap beschouwd als het recht van de oudste zoon. Nu aanvaardde de Here in plaats van de eerstgeborene van Israël de stam van Levi om het werk in het heiligdom te verrichten. Hiermee openbaarde Hij Zijn goedkeuring over hun trouw, zowel in het vasthouden aan Zijn dienst als in het voltrekken van Zijn oordelen toen Israël had gezondigd door het gouden kalf te aanbidden. Het priesterschap bleef echter beperkt tot de familie van Aäron. Alleen Aäron en zijn zonen mochten dienen voor het aangezicht des Heren; de verdere leden van de stam moesten zorgen voor de tabernakel en zijn gebruiksvoorwerpen, ze moesten de priesters bijstaan in hun dienst, maar mochten niet offeren, wierook branden of de heilige dingen zien, tenzij ze bedekt waren.
Overeenkomstig hun ambt werd een speciale kleding ontworpen voor de priesters. "Gij zult heilige klederen maken voor uw broeder Aäron, tot een prachtig sieraad", luidde Gods bevel aan Mozes. Het kleed van de gewone priester was van wit linnen, uit één stuk geweven. Het reikte tot bijna op de voeten, en werd om het middel opgehouden door een witte linnen gordel, geborduurd in blauw, purper en rood. Een linnen tulband of hoofddoek voltooide het opperkleed. Bij het brandende braambos kreeg Mozes bevel zijn sandalen uit te doen, omdat de grond waarop hij stond, heilig was. Zo mochten de priesters geen schoeisel dragen als ze in het heiligdom dienst deden. Ze moesten hun sandalen achterlaten in de voorhof voor ze het heiligdom betraden, en moesten eveneens hun handen en voeten wassen alvorens ze dienst deden in de tabernakel of bij het brandofferaltaar. Op deze wijze werd voortdurend onderwezen dat alle onreinheid moest worden weggedaan bij hen die in de tegenwoordigheid van God kwamen.
De klederen van de hogepriester waren van kostbaar materiaal en prachtig handwerk, dat paste bij zijn verheven positie. Behalve het linnen kleed van de gewone priesters droeg hij een blauw kleed, eveneens uit één stuk geweven. Onder aan de zoom was het versierd met gouden belletjes en granaatappels van blauw, purper en scharlaken. Er overheen droeg hij een éfod, een kort gewaad in goud, blauw, purper, scharlaken en wit. Het werd samengehouden door een prachtig bewerkte gordel van dezelfde kleuren.
In de éfod zaten geen mouwen, en op de met goud geborduurde schouderstukken waren twee onyxstenen geplaatst waarop de namen stonden van de twaalf stammen Israëls. Op de éfod hing een borstplaat, het heiligste van alle onderdelen van de priesterkleding. Deze was van dezelfde stof als de éfod. Het was een vierkant, dat van de schouders afhing aan een blauw koord, bevestigd aan gouden ringen. De rand bestond uit een verzameling kostbare stenen, dezelfde stenen die het fundament vormen van de stad Gods. Binnen deze rand waren twaalfstenen, in goud gevat, in rijen van vier, en evenals de stenen op de schouderstukken waren er de namen van de twaalf stammen in gegraveerd.
Het bevel luidde: "Zo zal Aäron de namen der zonen van Israël in het borstschild der beslissing op zijn hart dragen, wanneer hij in het heiligdom komt, tot een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht des Heren." Op gelijke wijze draagt Christus, de grote Hogepriester, die pleit op Zijn vergoten bloed ten behoeve van de zondaar, op Zijn hart de naam van iedere berouwvolle, gelovige ziel. De Psalmist zegt: "Al ben ik ellendig en arm, de Here gedenkt mijner.” Psalm 40:18
Rechts en links van de borstplaat bevonden zich twee stenen van buitengewone helderheid. Deze werden de Urim en Thummim genoemd. Door middel van deze stenen werd Gods wil bekendgemaakt aan de hogepriester. Wanneer vragen werden gesteld voor het aangezicht van de Here, omringde een cirkel van licht de kostbare steen rechts als teken van Gods goedkeuring of toestemming, terwijl een schaduw op de linker steen een bewijs was dat God Zijn goedkeuring onthield of het verzoek weigerde.
De hoed van de hogepriester bestond uit een wit linnen hoofddoek, waaraan met een blauw koord een gouden schild was bevestigd met het opschrift: "Den Here heilig." Alles wat verbonden was met de kleding en het gedrag van de priesters was bestemd om op de toeschouwer een indruk te maken van Gods heiligheid, van de heiligheid van Zijn dienst, en van de zuiverheid die geëist werd van hen die tot Hem naderden.
Niet alleen het heiligdom, maar ook de dienst van de priesters was "een afbeelding en schaduw van het hemelse." Hebreeën 8:5 Daarom was het van grote betekenis; en de Here gaf door middel van Mozes de allernauwkeurigste en allerduidelijkste aanwijzingen voor elk onderdeel van deze schaduwdienst. De dienst in het heiligdom bestond uit twee gedeelten: Een dagelijkse en een jaarlijkse dienst. De dagelijkse dienst vond plaats bij het brandofferaltaar in de voorhof van de tabernakel en in het heilige; terwijl de jaarlijkse dienst plaatsvond in het heilige der heiligen.
Buiten de hogepriester mocht geen sterfelijk oog zien op dit binnenste deel van het heiligdom. Slechts eenmaal per jaar mocht de hogepriester hier binnengaan, en wel na de meest zorgvuldige voorbereiding. Bevend naderde hij God, en het volk wachtte onder eerbiedig zwijgen op zijn terugkeer, terwijl hun harten in ernstig gebed wachtten op Gods zegen. Voor het verzoendeksel deed de hogepriester verzoening voor Israël; en in de wolk der heerlijkheid daalde God tot hem neer. Wanneer hij hier langer dan gewoonlijk bleef, werden ze met vrees vervuld, bij de gedachte dat hij vanwege hun zonden door Gods heerlijkheid kon zijn verteerd.
De dagelijkse dienst bestond uit het morgen- en het avondoffer, het wierookoffer op het gouden altaar en de speciale offeranden voor persoonlijke zonden. Dan waren er nog de offeranden voor de sabbatten, nieuwe maan en andere feesten.
Elke morgen en elke avond werd een éénjarig lam op het altaar verbrand, samen met het daartoe aangewezen spijsoffer, waarmee de dagelijkse toewijding van het volk aan de Here en hun voortdurende afhankelijkheid van het verzoenend bloed van Christus werd aangeduid. Nadrukkelijk leerde God dat elk offer voor de dienst in het heiligdom " gaaf Exodus 12:5 moest zijn. De priesters moesten elk dier dat als een offer werd gebracht onderzoeken, en moesten elk dier afwijzen dat één of ander gebrek vertoonde. Alleen een vlekkeloos offer kon een symbool zijn van de volmaakte reinheid van Hem, die Zich zou opofferen als "een onberispelijk en vlekkeloos lam." 1 Petrus 1:19
De apostel Paulus wijst op deze offerande als een illustratie van wat de volgelingen van Christus moeten worden. Hij zegt: "Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: Dit is uw redelijke eredienst." Romeinen 12: l Wij moeten onszelf geven aan de dienst van God, en we moeten deze offerande zo volmaakt mogelijk doen zijn. God is niet tevreden met minder dan het beste dat we geven kunnen. Zij die Hem met geheel hun hart liefhebben, zullen ernaar streven Hem het beste deel van hun leven te wijden, en zich geheel en al in overeenstemming te brengen met de wetten die hun mogelijkheden om Zijn wil te volbrengen, doen toenemen.
Als de priester het wierookoffer bracht, kwam hij meer rechtstreeks met God in aanraking dan met welk ander deel van de dagelijkse dienst. Daar het binnenste voorhangsel niet tot bovenaan reikte, was de heerlijkheid van God, die boven het verzoendeksel gemanifesteerd was, gedeeltelijk zichtbaar vanuit het heilige. Wanneer de priester wierook offerde voor de Here, was zijn blik gericht op de ark; en als de wierook omhoogsteeg, daalde Gods heerlijkheid neer op het verzoendeksel en vulde het heilige der heiligen, en dikwijls zelfs het heilige, zodat de priester moest terugwijken naar de ingang van de tabernakel. Zoals de priester in deze schaduwdienst in geloof blikte naar het verzoendeksel dat hij niet kon zien, zo moet Gods volk zijn gebeden richten tot Jezus, hun grote Hogepriester, die, zonder dat ze Hem zien, voor hen pleit in het hemelse heiligdom.
De wierook, die met de gebeden van Israël opsteeg, is een voorstelling van de verdiensten en het middelaarschap van Christus, van Zijn volmaakte gerechtigheid, die door het geloof aan Zijn volk wordt toegekend, en het mogelijk maakt dat de aanbidding van zondige wezens door God wordt aanvaard. Voor het voorhangsel naar het heilig der heiligen stond een altaar van gedurige voorspraak, en voor het heilige een altaar van gedurige verzoening. Door bloed en wierook moest God benaderd worden - beelden die heenwezen naar de grote Middelaar, door wie zondaars tot Jehova mogen naderen en door wie genade en zaligheid aan de berouwvolle gelovige ziel geschonken kan worden.
Terwijl de priesters elke morgen en avond het heilige binnengingen ten tijde van het wierookoffer, was het dagelijks offer gereed om op het altaar in de voorhof geofferd te worden. Dit was een tijd van intense betekenis voor de aanbidders die zich bij de tabernakel hadden verzameld. Alvorens ze in Gods tegenwoordigheid kwamen in de persoon van de priester, moesten ze zich ernstig onderzoeken en hun zonden belijden. Ze verenigden zich in stil gebed met hun gezicht gewend naar het heiligdom. Op deze wijze stegen hun gebeden omhoog met de wierook, terwijl ze in geloof beslag legden op de verdiensten van de beloofde Verlosser, voorgesteld in het verzoenend offer. De uren die bepaald waren voor het morgen- en het avondoffer, werden als geheiligd beschouwd en werden na verloop van tijd vaste uren voor aanbidding van het joodse volk.
En toen later de joden als ballingen in verschillende landen waren verstrooid, keerden ze toch steeds op het vastgestelde uur hun gezicht naar Jeruzalem en zonden hun smeekbeden op tot de God van Israël. In dit gebruik vinden christenen een voorbeeld voor ochtend- en avondgebed. Hoewel God een uitwendige vorm van ceremoniën verwerpt waar de geest van aanbidding ontbreekt, ziet Hij met welgevallen neer op hen die Hem liefhebben, en die elke morgen en avond zich neerbuigend om vergiffenis te zoeken voor begane zonden, en hun smeekbeden om de benodigde zegeningen aan Hem voor te leggen.
Het toonbrood bevond zich voor Gods aangezicht als een gedurig offer. Op deze wijze vormde het een deel van het dagelijks offer. Het werd het toonbrood genoemd, omdat het zich steeds voor het aangezicht des Heren bevond. Het was een erkenning van de afhankelijkheid van de mens van God voor tijdelijk zowel als geestelijk voedsel, dat zijn deel werd door het middelaarswerk van Christus.
God had Israël in de woestijn gespijzigd met brood uit de hemel, en ze bleven afhankelijk van Zijn gaven, zowel voor tijdelijk voedsel als geestelijke zegeningen. Zowel het manna als het toonbrood wezen op Christus, het levende Brood, Die altijd voor ons bij God pleit. Zelf heeft Hij gezegd: "Ik ben het levende Brood, dat uit de hemel nedergedaald is." Johannes 6:51 Op de broden werd wierook gestrooid. Wanneer het brood elke sabbat werd weggenomen, om door vers brood vervangen te worden, werd de wierook op het altaar verbrand als gedachtenis voor God.
Het belangrijkste onderdeel van de dagelijkse dienst was de dienst ten behoeve van de enkeling. De berouwvolle zondaar bracht zijn offer naar de deur van de tabernakel en legde zijn hand op de kop van het offer, terwijl hij zijn zonden beleed en ze op deze wijze in symbolische zin overdroeg op het onschuldig offer. Met eigen hand moest hij het dier doden; het bloed werd door de priester in het heilige gebracht en daar gesprenkeld voor het voorhangsel, waarachter de ark stond met de wet, die de zondaar had overtreden, Door deze ceremonie werd de zonde door middel van het bloed in figuurlijke zin overgedragen op het heiligdom.
In sommige gevallen werd het bloed niet in het heiligdom gebracht, maar werd het vlees gegeten door de priester, volgens het woord van Mozes aan de zonen van Aäron: God "gaf u dit om de ongerechtigheid der vergadering weg te nemen." Leviticus 10:17 Beide ceremoniën stelden voor hoe de zonde van de boetvaardige werd overgedragen op het heiligdom.
Dit werk vond het hele jaar door dagelijks plaats. Omdat de zonden van Israël op deze wijze op het heiligdom werden overgedragen, werd dit verontreinigd, en een speciaal werk was nodig om de zonden weg te doen. God had geboden dat voor beide afdelingen verzoening gedaan moest worden, ook voor het altaar, om het te reinigen en te heiligen "van de onreinheden der Israëlieten." Leviticus 16:19
Eenmaal per jaar, op de Grote Verzoendag, ging de hogepriester het heilige der heiligen binnen om het heiligdom te reinigen. Door dit werk werd de jaarlijkse kringloop van de heiligdomsdienst afgesloten.
Op de Grote Verzoendag werden twee geitenbekken naar de deur van de tabernakel gebracht en werd over hen het lot geworpen, "één voor de Here, de andere voor Azazel", de weggaande bok. De bok waarop het eerste lot viel moest worden gedood als zondoffer voor het volk. De priester moest het bloed ervan binnen het voorhangsel brengen en het op het verzoendeksel sprengen. "Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt temidden van hun onreinheden."
"En Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. Zo zal die bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land." Pas wanneer de bok was weggezonden, beschouwde het volk zich als vrij van zonde. Ieder moest zich onderzoeken terwijl het verzoeningswerk plaatsvond. Alle zaken moesten blijven rusten, en de gehele vergadering van Israël bracht de dag door in plechtige ootmoed voor het aangezicht van God, onder bidden, vasten en zelfonderzoek des harten.
Aan het volk werden belangrijke waarheden betreffende de verzoening onderwezen in deze jaarlijkse dienst. In het zondoffer dat in de loop van het jaar werd gebracht, werd een vervanger aanvaard in plaats van de zondaar; maar het bloed van het slachtoffer had niet geheel verzoening gedaan voor de zonde. Het was slechts een middel waardoor de zonde op het heiligdom was overgebracht. Door het offer van het bloed erkende de zondaar het gezag van de wet, beleed de schuld van zijn overtreding, en uitte zijn geloof in Hem die de zonde van de wereld zou wegnemen; maar hij was nog niet volkomen vrij van de veroordeling van de wet.
Op de Grote Verzoendag ging de hogepriester, nadat hij een offer had gebracht voor de gemeente, in het heilige der heiligen met het bloed en sprenkelde dit op het verzoendeksel boven de tafelen der wet. Op deze wijze werden de aanspraken van de wet, die het leven eiste van de zondaar, voldaan. Dan nam de priester als middelaar de zonden op zich, en bij het verlaten van het heiligdom droeg hij de schuld van Israëls zonden. Aan de deur van de tabernakel legde hij zijn handen op de kop van de zondebok en beleed op hem alle ongerechtigheden van de kinderen Israëls en al hun overtredingen waarmee ze gezondigd hadden, die hij aldus op de kop van de bok legde. En wanneer de bok die deze zonden droeg, werd weggezonden, werd dit beschouwd alsof de zonden van het volk voor altijd verdwenen waren. Dusdanig was de dienst die "een afbeelding en schaduw van het hemelse" Hebreeën 8:5 was.
Zoals reeds gezegd, werd de aardse tabernakel door Mozes gebouwd naar het voorbeeld dat hem op de berg getoond was. Het was "een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden" Hebreeën 9:9; beide afdelingen waren "afbeeldingen van de hemelse dingen" Hebreeën 9:23; Christus, onze grote Hogepriester is Bedienaar "in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens." Hebreeën 8:2
Toen Johannes een visioen had van de tempel Gods in de hemel, zag hij "zeven vurige fakkels" branden "voor de troon." Openbaring 4:5 Hij zag een engel "met een gouden wierookvat"; "en hem werd veel reukwerk geschonken om het te geven, met de gebeden van alle heiligen, op het gouden altaar voor de troon." Openbaring 8:3 Hier mocht de profeet een blik werpen in het eerste deel van het hemels heiligdom; hier zag hij de zeven vurige fakkels en het gouden altaar, voorgesteld door de gouden kandelaar en het wierookaltaar in het aardse heiligdom. Weer werd "de tempel Gods" Openbaring 8:3 geopend en hij zag nu achter het binnenste voorhangsel in het heilige der heiligen. Hier zag hij "de ark van Zijn verbond" Openbaring 11:19, voorgesteld door de heilige kist die Mozes gemaakt had voor Gods wet.
Mozes maakte het aardse heiligdom "naar het voorbeeld, dat hij gezien had." Handelingen 7:44 Paulus zegt dat "de tabernakel en al het gereedschap voor de eredienst" na de voltooiing ervan "afbeeldingen waren van de hemelse dingen." Hebreeën 9:21,23 En Johannes zegt, dat hij het heiligdom in de hemel aanschouwde. Dat heiligdom, waarin Jezus voor ons dienst doet, is de werkelijkheid, naar welks voorbeeld Mozes een heiligdom bouwde.
Geen aards bouwwerk kon de heerlijkheid en pracht van de hemelse tempel, de woonplaats van de Koning der koningen, evenaren waar "duizendmaal duizenden" Hem dienen, en "tienduizend maal tienduizenden" Daniël 7:10
voor Hem staan, de tempel die vervuld werd met de heerlijkheid van Gods troon, waar serafs, de blinkende wachters, hun gelaat in aanbidding bedekken. Evenwel moesten belangrijke waarheden omtrent het hemelse heiligdom en het belangrijke werk dat daar gaande was voor de verlossing van de mens onderwezen worden door middel van het aardse heiligdom en zijn diensten.
Na Zijn hemelvaart zou onze Heiland Zijn werk als onze Hogepriester aanvangen. Paulus zegt: "Christus is niet binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen." Hebreeën 9:24 Zoals het werk van Christus bestond uit twee gedeelten, die elk een bepaalde tijd besloegen en een bepaalde plaats hadden in het hemels heiligdom, zo bestond de schaduwdienst uit twee gedeelten: De dagelijkse en de jaarlijkse dienst, en aan beide was een gedeelte van de tabernakel gewijd.
Zoals Christus na Zijn hemelvaart in Gods tegenwoordigheid verscheen om te pleiten op Zijn bloed ten behoeve van berouwvolle zondaars, sprenkelde de priester in de dagelijkse dienst het bloed van het offer in het heilige ten behoeve van de zondaar.
Het bloed van Christus zou niet de zonde wegnemen, hoewel het de boetvaardige zondaar bevrijdde van de veroordeling door de wet; het zou vermeld blijven in het heiligdom tot de uiteindelijke verzoening; evenzo nam in de schaduwdienst het bloed van het zondoffer de zonde van de boetvaardige weg, maar deze bleef op het heiligdom rusten tot de Grote Verzoendag.
Op de dag van afrekening zullen de doden "geoordeeld worden op grond van hetgeen in de boeken geschreven" staat, "naar hun werken." Openbaring 20:12 Dan zullen krachtens het verzoenend bloed van Christus de zonden van allen die oprecht berouw gehad hebben, uit de boeken des hemels worden weggedaan. Zo zal het heiligdom bevrijd of geheiligd worden van het verslag van de zonde. In de schaduwdienst werd dit grote verzoeningswerk, of de uitdelging van de zonden, voorgesteld door de dienst op de Grote Verzoendag - de reiniging van het aardse heiligdom, die tot stand kwam door het wegdoen van de zonden die het verontreinigd hadden, zulks op grond van het bloed van het zondoffer.
Zoals in het laatste oordeel de zonden van de boetvaardigen uit de boeken des hemels worden gewist, om nooit meer herinnerd te worden, zo werden ze in de schaduwdienst weggevoerd in de woestijn, en voor altijd verwijderd van de vergadering.
Daar satan de aanstichter is van de zonde, de oorzaak van alle zonden die oorzaak waren van de dood van Gods Zoon, eist het recht dat satan eenmaal de straf zal dragen. Het werk van Christus voor de verlossing van de mens en de reiniging van het universum van zonde zal afgesloten worden door het wegdoen van de zonde uit het hemelse heiligdom en het leggen van deze zonden op satan, die ten slotte de straf zal dragen. Zo werden in de schaduwdienst de dagelijkse diensten afgesloten door de reiniging van het heiligdom en het belijden van de zonden op de kop van de zondebok. Op deze wijze werden door de heiligdomsdienst, en, later door de dienst in de tempel, aan het volk de grote waarheden onderwezen die betrekking hadden op de dood en het dienstwerk van Christus, en eens per jaar werden hun gedachten gericht op de slotgebeurtenissen van de grote strijd tussen Christus en satan, en de uiteindelijke reiniging van het heelal van zonde en zondaars. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)