27 De wet aan Israël gegeven

Zie Exodus 19-24

Kort nadat het legerkamp was opgeslagen bij de Sinaï, werd Mozes door God op de berg geroepen. Alleen beklom hij het steile en ongelijke pad en naderde de wolk die de plaats kenmerkte waar God Zich bevond. Israël zou nu in een nauwe en bijzondere betrekking komen tot de Aller­hoogste - ze zouden als gemeente en als natie onder het bestuur van God ingelijfd worden.
De boodschap die Mozes aan het volk moest doorgeven, luidde: "Gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en Mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk."

Mozes keerde terug naar de legerplaats, en nadat hij de oudsten van Israël bij zich geroepen had, herhaalde hij Gods boodschap voor hen. Hun antwoord was: "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen." Zo gingen ze met God een plechtig verbond aan, waarbij ze beloofden Hem te aanvaarden als hun Heerser, waardoor ze in bijzondere zin onderdanen werden van Zijn gezag.

Opnieuw beklom hun leidsman de berg, en de Here zei tot hem: "Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven." Wanneer ze met moei­lijkheden in aanraking zouden komen, waren ze geneigd tegen Mozes en Aäron te morren, en hen te beschuldigen dat ze de scharen van Israël uit Egypte hadden geleid om hen te verdelgen. De Here zou Mozes voor hun ogen eren, opdat ze ertoe gebracht zouden worden te vertrouwen op zijn raadgevingen.

God was van plan om de gelegenheid waarop Hij Zijn wet zou ver­kondigen, tot een ontzagwekkend schouwspel te maken, in overeenkomst met het verheven karakter van de gebeurtenis. Het volk moest doordron­gen zijn van het feit dat alles wat met de dienst van God te maken had, met de grootste eerbied beschouwd moest worden.
De Here zei tot Mozes: "Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Si­naï." In de dagen die daartussen lagen, moesten allen de tijd gebruiken in ernstige voorbereiding om voor God te kunnen verschijnen. Hun lichaam en hun kleding moest rein van smet zijn. En als Mozes hen zou wijzen op hun zonden, moesten ze zich wijden aan vasten, bidden en zich vernede­ren, zodat ook hun harten rein van ongerechtigheid zouden zijn.

De voorbereidingen vonden plaats, zoals bevolen was; en in gehoor­zaamheid aan verdere bevelen gebood Mozes dat een omheining rondom de berg geplaatst moest worden, zodat mens noch dier op deze heilige grond zou komen. Als iemand alleen maar de berg zou aanraken, zou on­middellijke dood het gevolg daarvan zijn.

Op de morgen van de derde dag, toen de ogen van heel het volk op de berg gericht waren, was de top bedekt met een dikke wolk, die steeds dichter en donkerder werd en naar beneden daalde, tot de gehele berg ge­huld was in duisternis en ontzagwekkende verborgenheid. Toen werd een geluid als van een bazuin gehoord, waardoor het volk werd opgeroepen om God te ontmoeten; en Mozes leidde hen naar de voet van de berg. Vanuit de dikke duisternis flitsten heldere bliksemstralen, terwijl donder­slagen weerklonken tegen de omringende hoogten. "En de berg Sinaï stond geheel in rook, omdat de Here daarop ncdcrdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer."
"De heerlijkheid des Heren was als verterend vuur op de top van de berg" ten aanschouwen van de verzamelde menigte. En het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Zó vreselijk waren de tekenen van Gods tegenwoordigheid, dat de menigte van Israël beefden van vrees en op hun gezicht vielen voor de Here. Zelfs Mozes riep uit: "Ik ben enkel vreze en beving." Hebreeën 12:21

Nu hield de donder op; de bazuin werd niet langer gehoord; de aarde werd rustig. Er was een ogenblik van plechtige stilte, en toen werd de stem van God vernomen. Vanuit de dikke duisternis die om Hem was op de berg, omgeven door een gevolg van engelen, maakte de Here Zijn wet bekend. Mozes, die het toneel beschrijft, zegt: "De Here is gekomen van Sinaï en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran en gekomen uit het midden van heilige tienduizen­den; aan Zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur. Ja, Hij heeft de volken lief; al Zijn heiligen - in Uw hand zijn zij, aan Uw voeten legeren zij zich, vangen iets op van Uw woorden." Deuteronomium 33:2,3

Jehova openbaarde Zich niet alleen in de ontzagwekkende majesteit van Rechter en Wetgever, maar ook als de medelevende Wachter over Zijn volk:

* 1 *
"Ik ben de Here, uw God die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb."

Hij, die ze reeds hadden leren kennen als hun Gids en Bevrijder, die hen uit Egypte had geleid, en een weg voor hen door de zee had gebaand, die Farao en zijn leger had vernietigd en Zich aldus getoond had als God boven alle goden van Egypte - Hij was het die hun nu Zijn wet verkondigde.

De wet werd in deze tijd niet alleen gesproken voor het welzijn van de Hebreeën. God eerde hen door ze te maken tot behoeders en bewaarders van Zijn wet, maar ze moesten deze bewaren als een heilig pand voor heel de wereld. De geboden van de Decaloog zijn van toepassing op alle men­sen, en ze zijn gegeven tot onderricht en leiding van allen. Tien korte, veelomvattende en gezaghebbende geboden bevatten de plicht van de mens tot God en zijn medemens; en alle zijn ze gegrond op het grote grondbeginsel liefde. "Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw ver­stand, en uw naaste als uzelf." Lucas 10:27; Deuteronomium 6:5; Leviticus 19:18

In de tien geboden worden deze beginse­len meer in details naar voren gebracht, en van toepassing gebracht op de toestand en de omstandigheden van de mens. "Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben."

Jehova, de Eeuwige, in Zichzelf Bestaande, de Ongeschapene, de Bron en Onderhouder van alles, heeft alleen recht op volkomen eerbied en aanbidding. De mens mag geen enkel ander voorwerp de eerste plaats ge­ven in zijn genegenheid of in zijn dienen. Alles wat door ons gekoesterd wordt en de neiging heeft onze liefde tot God te verminderen of wat ver­hindert dat we Hem de dienst bewijzen waarop Hij recht heeft, van dat al­les maken we een god.

* 2 *
"Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen."

Het tweede gebod verbiedt de aanbidding van de ware God door mid­del van beelden of gelijkenissen. Vele heidense volken beweren dat hun beelden slechts vormen of symbolen zijn waardoor ze de godheid eren, maar God heeft gezegd dat zo'n aanbidding zonde is. Een poging om de Eeuwige voor te stellen door stoffelijke voorwerpen zou de voorstelling van God bij de mens omlaag halen. De geest die afgewend is van de on­eindige volmaaktheid van Jehova, zou aangetrokken worden tot het schepsel in plaats van tot de Schepper. En als de mens een lagere voorstelling had van God, zou hij daardoor ontaarden.

"Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God." De nauwe en geheilig­de verhouding tussen God en Zijn volk wordt voorgesteld onder het beeld van het huwelijk. Daar afgodendienst geestelijk overspel is, wordt het ongenoegen van God zeer terecht naijver genoemd.

"Die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten." Het is niet te ver­mijden dat kinderen lijden onder de gevolgen van de verkeerde daden van de ouders, maar ze worden niet gestraft voor de schuld van de ouders, be­halve wanneer ze een aandeel hebben in hun zonden. Gewoonlijk is het echter zo dat de kinderen de voetsporen van de ouders volgen. Door erfe­nis en voorbeeld worden de zonen deelgenoten aan de zonden van de va­ders. Verkeerde neigingen, verdorven smaken, lage moraal, zowel als lichamelijke ziekten en degeneratie worden van vader op kind overgedra­gen als een nalatenschap, tot in het derde en vierde geslacht. Deze ver­schrikkelijke waarheid behoort mensen ertoe te brengen zich te weerhouden van het volgen van een zondige leefwijze.

"En die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden." Behalve het verbod om valse goden te aanbidden, wijst het tweede gebod op de aanbidding van de ware God. En aan hen die Hem getrouw dienen, wordt barmhartigheid beloofd, niet al­leen tot in het derde en vierde geslacht, zoals gedreigd wordt aangaande hen die Hem haten, maar tot in tal van geslachten.

* 3 *
"Gij zult de Naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt."

Dit gebod verbiedt niet slechts meineden en lastertaal, maar ook het gebruiken van Gods Naam op lichtzinnige of gedachteloze wijze, zonder over de ontzagwekkende betekenis ervan na te denken. Door het on­nadenkend noemen van Gods Naam in het dagelijks gesprek, door in on­belangrijke zaken Hem aan te roepen, en door talrijke en gedachteloze herhalingen van Zijn Naam, onteren we Hem. "Heilig en geducht is Zijn Naam." Psalm 111:9 Allen zouden moeten nadenken over Zijn majesteit, Zijn reinheid en heiligheid, opdat het hart en besef heeft van Zijn verheven ka­rakter; en Zijn heilige naam behoort met eerbied en ernst genoemd te worden.

* 4 *
"Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbei­den en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die."

De sabbat wordt niet ingeleid als een nieuwe instelling, maar als een dag die bij de schepping is geheiligd. Die dag moet herdacht en waargeno­men worden als het gedenkteken van het werk van de Schepper. Door te wijzen op God als de Schepper van hemel en aarde, onderscheidt hij de ware God van alle afgoden. Allen die de zevende dag houden, geven door deze daad te kennen dat ze aanbidders zijn van Jehova. Zo is de sabbat het teken van 's mensen trouw aan God zolang er mensen op aarde zijn om Hem te dienen.

Het vierde gebod is het enige van de tien geboden waarin de Naam en de Titel van de Wetgever worden gevonden. Het is het enige gebod dat aangeeft op wiens gezag de wet is gegeven. Op deze wijze bevat het zegel van God, bevestigd aan Zijn wet als bewijs voor Zijn echtheid en bindende kracht. God heeft de mensen zes dagen gegeven om te werken, en Hij eist dat ze hun werk in de zes werkdagen verrichten. Dingen die noodzakelijk zijn en daden van barmhartigheid zijn toegestaan op de sabbat; voor de zieken en lijdenden moet altijd gezorgd worden; maar onnodige arbeid moet strikt nagelaten worden. "Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op Mijn heilige dag, maar de sabbat een verlusti­ging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert noch door uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen" ……. Jesaja 58:13
Het verbond eindigt hier echter niet. "Of ijdele taal uit te slaan", zegt de pro­feet. Zij die over zaken spreken op de sabbat of op sabbat plannen maken, worden door God gezien alsof ze werkelijk met zaken bezig zijn. Om de sabbat te heiligen, moeten we onze gedachten zelfs niet laten stilstaan bij dingen van een werelds karakter. En het gebod heeft betrekking op allen die in onze poorten zijn. De medebewoners van het huis moeten hun we­reldse zaken gedurende de geheiligde uren terzijde leggen. Allen moeten zich verenigen in het eren van God door een bereidwillige dienst op Zijn heilige dag.

*5*
"Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal."

Ouders hebben recht op een mate van liefde en eerbied waarop geen ander recht heeft. God zelf, die op hen de verantwoordelijkheid heeft gelegd voor zielen die aan hen zijn toevertrouwd, heeft bepaald dat in de vroege levensjaren ouders de plaats van God bij hun kinderen zullen inne­men.
Wie het rechtmatig gezag van zijn ouders verwerpt, verwerpt hier­mee het gezag van God. Het vijfde gebod eist dat kinderen niet slechts respect, onderdanigheid en gehoorzaamheid tonen jegens hun ouders, maar ook dat ze hun liefde en tederheid bewijzen, hun lasten verlichten, zorg dragen voor hun goede naam, en hen helpen en troosten als ze oud zijn. Tevens wordt gewezen op eerbied voor evangeliedienaars en heersers en anderen aan wie God gezag heeft verleend.

De apostel noemt dit "het eerste gebod, met een belofte." Efeziërs 6:2 Voor Israël, dat verwachtte spoedig het land Kanaan te betreden, was het een belofte voor de gehoorzamen dat ze een lang leven zouden genieten in dat goede land; maar het heeft een diepere strekking, waaronder heel het Israël van God begrepen is, en waar eeuwig leven wordt beloofd op de aarde, wan­neer deze van de vloek der zonde verlost zal zijn.

* 6 *
"Gij zult niet doodslaan."

Alle onrechtvaardige daden waardoor het leven verkort wordt; de geest van haat en wraaklust, of het toegeven aan hartstochten die leiden tot daden van geweld jegens anderen, zelfs het toewensen van kwaad aan an­deren (want "een ieder die zijn broeder haat, is een mensenmoordenaar"); een zelfzuchtig veronachtzamen van de zorg voor behoeftigen of lijden­den; alle toegeven aan zelfzuchtige neigingen of onnodige ontzeggingen of buitensporige arbeid die de gezondheid benadeelt - al deze dingen zijn in meer of mindere mate overtredingen van het zesde gebod.

* 7 *
"Gij zult niet echtbreken."

Dit gebod verbiedt niet slechts onzuivere daden, maar ook zinnelijke gedachten en verlangens, of gebruiken die de neiging hebben ze op te wekken. Niet alleen in het dagelijks leven wordt reinheid geëist, maar ook in de verborgen gedachten en gevoelens van het hart. Christus, die de verstrekkende verplichting van Gods wet duidelijk maakte, heeft gezegd dat de onreine gedachte of blik even zondig is als de ongeoorloofde daad.

* 8 *
"Gij zult niet stelen."

Zowel openbare als verborgen zonden liggen in dit verbod opgesloten. Het achtste gebod veroordeelt het stelen van mensen het handelen in sla­ven en verbiedt veroveringsoorlogen. Het veroordeelt diefstal en roof. Het eist strikte eerlijkheid in de kleinste zaken van het leven. Het verbiedt overvragen bij het zakendoen, en eist dat schulden worden betaald. Het zegt dat elke poging zichzelf te bevoordelen door de onwetendheid, zwak­heid of het ongeluk van een ander als oneerlijkheid in de hemelse boeken vermeld staat.

* 9 *
"Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste."

Liegen in welk geval ook, elke poging of bedoeling onze naaste te bedriegen, ligt hierin opgesloten. De bedoeling om te bedriegen vormt be­drog. Door een blik, een handbeweging, een uitdrukking op het gezicht kan evengoed een leugen worden gezegd als door woorden. Elke opzette­lijke overdrijving, elke gedachte of insinuatie, bedoeld om een onjuiste of overdreven indruk te vestigen, is bedrog. Dit gebod verbiedt elke poging om de reputatie van onze naaste schade toe te brengen door een onjuiste voorstelling, of kwaad denken, door laster of verklikken. Zelfs het opzette­lijk verzwijgen van de waarheid waardoor anderen benadeeld kunnen wor­den, is een schending van het negende gebod.

* 10 *
"Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is."

Het tiende gebod raakt de wortel van elke zonde, daar het het zelf­zuchtig verlangen verbiedt waaruit elke zondige daad ontspruit. Hij die in gehoorzaamheid aan Gods wet zelfs een zondig verlangen naar dat wat een ander toebehoort, onderdrukt, zal onschuldig zijn aan een daad waar­door zijn medeschepselen nadeel zouden ondervinden.

Dit waren de heilige geboden van de Decaloog, temidden van donder en vuur gesproken, met een wonderbaar vertoon van de macht en de ma­jesteit van de grote Wetgever. God deed de verkondiging van Zijn wet ge­paard gaan met een vertoon van Zijn macht en heerlijkheid, opdat Zijn volk nooit het toneel zou vergeten, en opdat ze onder de indruk zouden ko­men van de Auteur van de wet, de Schepper van hemel en aarde. Hij wilde tevens aan alle mensen de heiligheid, de belangrijkheid en de eeuwige duur van Zijn wet laten zien. Het volk van Israël was overweldigd door schrik.
De ontzagwekkende macht van Gods Woorden scheen meer dan hun bevende harten konden verdragen. Want toen Gods grote maatstaf van recht hun werd voorgehouden, beseften ze als nooit tevoren de aanstootge­vende aard van zonde, zowel als hun eigen schuld in het oog van een hei­lig God. Ze weken terug van de berg in vrees en ontzag. De menigte riep tot Mozes: "Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven." De leidsman antwoordde: "Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt." Het volk bleef echter op een afstand, en sloeg vol schrik het toneel gade, terwijl Mozes naderde tot de dikke donkerheid waar God was.

De gedachten van het volk, dat verblind en verlaagd was door heiden­dom en slavernij, waren niet voorbereid om ten volle de verreikende be­ginselen van Gods tien geboden naar waarde te schatten. Opdat de verplichtingen van de Decaloog beter begrepen en nageleefd zouden wor­den, werden er aanvullende geboden gegeven, die de beginselen van de tien geboden verduidelijkten en toepasselijk maakten. Deze wetten werden inzettingen genoemd, omdat ze in oneindige wijsheid en gelijkheid ge­vormd werden, en omdat de rechters aan de hand ervan recht konden spre­ken. In tegenstelling met de Tien Geboden werden deze afzonderlijk aan Mozes gegeven, die ze aan het volk moest bekendmaken.

De eerste van deze wetten had betrekking op slaven. In vroeger tijden werden misdadigers soms als slaven verkocht door de rechters; in sommi­ge gevallen werden schuldenaars verkocht door hun schuldeisers; en ar­moede bracht mensen zelfs ertoe zichzelf of hun kinderen te verkopen. Maar een Hebreeër kon niet voor zijn gehele leven als slaaf verkocht wor­den. Zijn diensttijd was beperkt tot zes jaar; in het zevende jaar moest hij vrijgelaten worden.
Het stelen van mensen, opzettelijke moord en opstand tegen het ouderlijk gezag moest met de dood bestraft worden. Het houden van niet-Israëlitische slaven was toegestaan, maar voor hun leven en li­chaam werd zorg gedragen. De moordenaar van een slaaf moest bestraft worden; letsel, hem toegebracht door zijn meester, al was het slechts het verlies van een tand, gaf hem recht op zijn vrijheid.

Nog maar kort geleden waren de Israëlieten zelf slaven geweest, en nu ze slaven in hun dienst hadden, moesten ze zich wachten voor het toege­ven aan een geest van wreedheid en veeleisendheid, waardoor ze zelf zo geleden hadden onder hun Egyptische slavendrijvers.
De herinnering aan hun eigen bittere dienst moest hen in staat stellen zich in te denken in de plaats van de slaaf, zodat ze vriendelijk en medelevend konden zijn, en an­deren zouden behandelen zoals ze zelf graag behandeld zouden willen worden. De rechten van weduwen en wezen werden nauwgezet aangege­ven, en tedere zorg voor hun hulpeloze toestand werd bevolen. "Indien gij dezen toch verdrukt", zei de Here, "voorzeker zal Ik, indien zij luide tot Mij roepen, hun geroep horen, en Mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen worden en uw kinde­ren wezen." Vreemdelingen die zich met Israël verbonden, moesten tegen verdrukking of kwaaddoen beschermd worden. "Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch hem benauwen, want gij zijt vreemdelingen ge­weest in het land Egypte."

Het nemen van woeker van de armen was verboden. Als van een arme man kleding of een deken als pand was genomen, moest dit 's avonds aan hem teruggegeven worden. Wie aan diefstal schuldig was, moest het gestolene dubbel weergeven.
Respect voor bestuurders en rechters was ver­plicht, en rechters werden gewaarschuwd tegen het verdraaien van het recht, het recht spreken van een oneerlijke zaak of omkoperij. Laster was verboden en daden van vriendelijkheid werden geboden, zelfs jegens per­soonlijke vijanden.

Opnieuw werd het volk herinnerd aan de heilige verplichting van de sabbat. Jaarlijkse feesten werden ingesteld, waarbij alle mannen voor de Here moesten samenkomen en Hem hun dankoffers en de eerstelingen van hun overvloed moesten brengen. Het doel van al deze bepalingen was dui­delijk gesteld: Het was niet het gevolg van de veeleisendheid van een wil­lekeurig heerser; alles werd gegeven voor het bestwil van Israël. De Here zei: "Gij zult Mij heilige mensen zijn" - waardig om door een heilig God erkend te worden.

Deze wetten werden door Mozes opgeschreven, en zorgvuldig be­waard als de grondslag van de nationale wet; met de Tien Geboden, die ze moesten verduidelijken, vormden ze de voorwaarde van de vervulling van Gods beloften aan Israël.

Nu werd door Jehova de boodschap gegeven: "Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want Mijn naam is in hem. Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen."
Gedurende de omzwervingen van Israël was Christus in de wolk- en in de vuurkolom hun Leider. Terwijl er typen waren die wezen op een Heiland die komen zou, was er ook een Heiland tegenwoordig die aan Mozes bevelen gaf voor het volk, en die hun ge­toond werd als het enige middel om een zegen te ontvangen.

Nadat Mozes van de berg was neergedaald, kwam hij "en deelde het volk al de woorden des Heren en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen.” Deze belofte werd, samen met de woorden des Heren die hen voorschreef deze belofte te houden, door Mozes in een boek geschreven.

Toen volgde de bevestiging van het verbond. Een altaar werd ge­bouwd aan de voet van de berg, en daarnaast werden twaalf opgerichte stenen geplaatst, naar de twaalf stammen van Israël, als getuigenis dat zij het verbond aanvaardden. Daarna werden offers gebracht door jongeman­nen die voor de dienst waren uitgekozen.

Nadat hij het altaar met het bloed van de offers had besprenkeld, nam Mozes "het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk". Al­dus werden de voorwaarden van het verbond op plechtige wijze herhaald, en allen waren vrij om te kiezen of ze al dan niet daarmee wilden instem­men.
In het begin hadden ze beloofd de stem van God te gehoorzamen; maar nadien hadden ze gehoord hoe Hij Zijn wet verkondigde, en waren de beginselen nader uiteengezet, zodat ze wisten wat dit verbond inhield. Opnieuw antwoordde het volk eenstemmig: "Alles was de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen."
"Nadat door Mozes elk gebod volgens de wet aan al het volk was medegedeeld, nam hij het bloed der kalveren en der bokken met water, scharlaken wol en hysop en besprengde het boek zelf en al het volk, zeggende: Dit is het bloed van het verbond, dat God u heeft voorgeschreven. Hebreeën 9:19,20

Schikkingen werden nu getroffen voor de bevestiging van het uitver­koren volk onder Jehova als hun Koning. Mozes had bevel gekregen:
"Klim op tot de Here, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder. Maar Mozes alleen zal tot de Here naderen." Terwijl het volk aanbad aan de voet van de berg, moes­ten deze uitverkoren mannen de berg beklimmen. De zeventig oudsten moesten Mozes bijstaan in het besturen van Israël, en God legde Zijn Geest op hen, en eerde hen door hun Zijn macht en grootheid te tonen.
"En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder Zijn voeten een plavei­sel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid." Ze zagen de Godheid niet, maar ze aanschouwden de heerlijkheid van Zijn aanwezigheid. Voor­dien zouden ze zo'n schouwspel niet hebben verdragen; maar de vertoning van Gods macht had hen vol ontzag tot inkeer gebracht; ze hadden Zijn heerlijkheid, reinheid en barmhartigheid overdacht, tot ze konden naderen tot Hem, die het voorwerp van hun overdenkingen was.

Mozes en zijn dienaar Jozua kregen nu de oproep om God te ontmoe­ten. En omdat ze gedurende enige tijd afwezig zouden zijn, wees de leider Aäron en Chur, bijgestaan door de oudsten, aan om in zijn plaats te hande­len. "Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. De heer­lijkheid des Heren rustte op de berg Sinaï." Gedurende zes dagen bedekte de wolk de berg als teken van Gods speciale tegenwoordigheid; toch was er geen openbaring van Hemzelf of een bekendmaken van Zijn wil. Gedu­rende deze tijd bleef Mozes wachten op een oproep in de audiëntiezaal van de Allerhoogste.

Hem was bevolen: "Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar", en hoewel zijn geduld en gehoorzaamheid op de proef werden gesteld, werd hij niet moede van het wachten, of verliet zijn post. Deze periode van wachten was voor hem een tijd van voorbereiding, van nauwgezet zelfon­derzoek. Zelfs deze begunstigde dienstknecht des Heren kon niet zonder meer Zijn tegenwoordigheid naderen en het vertoon van Zijn heerlijkheid verdragen. Zes dagen werden doorgebracht in het zich wijden aan God, door een onderzoek van het hart, meditatie, en gebed eer hij voorbereid was op een directe gemeenschap met zijn Maker.

Op de zevende dag, de sabbat, werd Mozes in de wolk geroepen. De dikke wolk opende zich ten aanschouwen van heel Israël, en de heerlijk­heid des Heren scheen daaruit als een verterend vuur. "Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veer­tig nachten." Het verblijf van veertig dagen op de berg omvatte niet de zes dagen van voorbereiding.

Gedurende deze zes dagen was Jozua bij Mozes, en samen aten ze van het manna en dronken uit "de beek, die van de berg afvloeit." Deuteronomium 9:10

Jozua ging echter niet met Mozes de wolk binnen. Hij bleef daarbui­ten en bleef dagelijks eten en drinken, terwijl hij wachtte op de terugkeer van Mozes; deze echter vastte gedurende de veertig dagen.

Tijdens zijn verblijf op de berg ontving Mozes aanwijzingen voor de bouw van een heiligdom waarin Gods tegenwoordigheid op bijzondere wijze gemanifesteerd zou worden. "Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen" Exodus 25:8, luidde Gods bevel. Voor de derde maal werd de viering van de sabbat bevolen. "Tussen Mij en de Israëlieten is deze voor altoos," zei de Here, "zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig. Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker ter dood gebracht worden." Exodus 31:17,13,14
Zojuist wa­ren aanwijzingen gegeven voor de onmiddellijke oprichting van de tabernakel voor de dienst van God; en nu zou het volk de gevolgtrekking kunnen maken, omdat de bouw van dat voorwerp tot eer van God was, en ook zijzelf dringend behoefte hadden aan een plaats van aanbidding, dat ze op de sabbat aan het bouwen ervan konden werken. Om hen voor deze dwaling te behoeden, werd de waarschuwing gegeven. Zelfs de heiligheid en de noodzaak van het speciale werk voor God mocht hen niet ertoe brengen een inbreuk te maken op Zijn heilige rustdag.
Van nu af zou het volk geëerd worden door de blijvende aanwezigheid van hun Koning. Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen en Ik zal hun tot een God zijn, "en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden" Exodus 29:45,43, luidde de verzeke­ring die aan Mozes gegeven werd. Als symbool van Gods gezag en de belichaming van Zijn wil kreeg Mozes een afschrift van de Decaloog, door de vinger van God zelf op twee stenen tafelen gegraveerd Deuteronomium 9:10, om bewaard te worden in het heiligdom, waar het, als dit gereed was, een zichtbaar middelpunt van de aanbidding van het volk zou zijn.

Van een slavenvolk waren de Israëlieten verheven boven alle andere volken tot een bijzondere schat van de Koning der koningen. God had hen afgescheiden van de wereld, om hun een heilig pand toe te vertrouwen. Hij had hen aangesteld tot bewaarders van Zijn wet, en het was Zijn be­doeling om door hen een kennis aangaande Hemzelf onder mensen in le­ven te doen blijven. Zo zou het licht des hemels schijnen in een wereld die in het duister was gehuld, en een Stem werd gehoord die een oproep deed tot alle volken om zich af te wenden van hun afgoderij om de levende God te dienen. Als de Israëlieten het in hun gestelde vertrouwen zouden waar­maken, zouden ze een macht worden op aarde. God zou hun verdediging zijn en Hij zou hen verheffen boven alle andere volken. Zijn licht en Zijn waarheid zouden door hen geopenbaard worden, en onder Zijn wijze en heilige leiding zouden ze naar voren treden als een voorbeeld van de voor­treffelijkheid van Zijn eredienst boven elke vorm van afgodendienst. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)