12 Abraham in Kanaan

Zie Genesis 13-15; 17:1-16; 18

Abraham keerde naar Kanaan terug, rijk aan vee, aan zilver en aan goud. Lot was nog bij hem, en samen keerden ze terug naar Bethel, waar ze hun tenten oprichtten bij het altaar dat ze vroeger gebouwd hadden. Al spoedig kwamen ze tot de ontdekking dat de toename van hun bezittingen een reden was van steeds groter wordende moeilijkheden. Tijdens te­genspoed en beproevingen hadden ze eensgezind samengewoond, maar nu ze voorspoed hadden, bestond het gevaar dat er onenigheid kwam. Er was geen weide genoeg voor de grote kudden van beide mannen, en de steeds oplaaiende twisten tussen de herders moesten opgelost worden door hun meesters. Het lag voor de hand, dat ze uit elkaar moesten gaan. Abraham was ouder dan Lot, en zijn meerdere in positie, rijkdom en verwantschap; toch was hij het die een voorstel deed om de vrede te bewaren. Hoewel God hem het hele land geschonken had, stond hij niet op zijn rechten.

"Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u", zei hij, "en tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn mannen broeders. Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af; hetzij naar links, dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik links."

Hier kwam de edele, onzelfzuchtige geest van Abraham tot uiting. Hoevelen zouden onder soortgelijke omstandigheden ten koste van alles hebben vastgehouden aan hun rechten en eisen! Hoeveel gezinnen zijn hierdoor vaneengescheurd! Hoeveel gemeenten zijn verdeeld, waardoor de zaak van de waarheid een aanfluiting wordt onder niet-gelovigen! "Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u", zei Abraham, "want wij zijn mannen broeders;" niet alleen door familiebanden, maar ook als aanbidders van de ware God.
Gods kinderen over heel de wereld vormen één familie, en dezelfde geest van liefde en verzoening moet onder hen gevonden worden. "Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voor­beeld"(Romeinen 12:10), leert onze Heiland.

Het kweken van een gelijkgezinde voor­komendheid, een bereidheid anderen te behandelen zoals we zelf behandeld willen worden, zou de helft van de geschillen in het leven weg­nemen. De geest van opgeblazenheid is de geest van satan; maar het hart waarin de liefde van Christus leeft, bezit de liefde die zichzelf niet zoekt. Zulke personen zullen gehoor geven aan de goddelijke raad: "Ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder (lette) ook op dat van ande­ren." (Filippenzen 2:4)

Hoewel Lot zijn voorspoed te danken had aan zijn verwantschap met Abraham, openbaarde hij geen dankbaarheid jegens zijn weldoener. Voor­komendheid zou reden zijn geweest dat hij de keus aan Abraham had overgelaten, maar in plaats hiervan trachtte hij alle voordelen die hierin opgesloten waren, voor zichzelf te benutten. Hij "sloeg zijn ogen op en zag, dat de gehele streek van de Jordaan rijk aan water was... als de hof des Heren, als het land Egypte". De vruchtbaarste streek in heel Palestina was de Jordaanvallei, die de toeschouwers herinnerde aan het verloren pa­radijs, en overeenkwam met de schoonheid en de vruchtbaarheid van de vlakten langs de Nijl, die ze kort geleden verlaten hadden.

Er waren ook steden, rijk en prachtig, die uitnodigden tot handelsverkeer op hun drukke marktplaatsen. Bedwelmd door visioenen van werelds gewin lette Lot niet op de morele en geestelijke nadelen waarmee hij te maken zou krijgen. De bewoners van de vlakte waren zeer slecht en zondig tegenover de Here; maar hiervan was hij niet op de hoogte, of, zo hij het al wist, schonk hij er geen aandacht aan. Hij koos de gehele streek van de Jordaan en sloeg zijn tenten op tot bij Sodom. Hoe weinig besefte hij wat de gevolgen van deze zelfzuchtige keus zouden zijn!

Nadat hij van Lot gescheiden was, gaf de Here aan Abraham opnieuw een belofte, dat Hij hem het gehele land zou geven. Kort hierop vertrok hij naar Hebron, en sloeg zijn tenten op onder de eiken van Mamre, waar hij tevens een altaar bouwde voor de Here. Hier, in de vrije atmosfeer van deze hoogvlakte, met hun olijfgaarden en wijngaarden, hun korenvelden en uitgestrekte weidegronden op de omringende heuvels, woonde hij, te­vreden met zijn eenvoudig, patriarchaal leven, terwijl hij aan Lot de ge­vaarlijke luxe van de vallei van Sodom overliet.

Door de omringende volken werd Abraham geëerd als een machtig vorst en een verstandig en bekwaam leider. Hij hield zijn invloed niet ver­borgen voor zijn omgeving. Zijn leven en karakter, in tegenstelling met dat van de afgodendienaars, oefenden een belangrijke invloed uit ten gun­sten van het ware geloof. Zijn trouw aan God was onwankelbaar, terwijl zijn vriendelijkheid en goedheid, vertrouwen en vriendschap opwekten, en zijn onaantastbare grootheid eerbied en achting afdwongen.

Zijn godsdienst beschouwde hij niet als een kostbaar bezit waarop al­leen de bezitter ervan recht had. Ware godsdienst kan dat nooit doen, want zo'n geest is strijdig met de beginselen van het evangelie. Waar Christus woont in het hart, is het niet mogelijk het licht van Zijn tegenwoordigheid te verbergen of dit licht te verduisteren. Integendeel, het zal steeds hel­derder schijnen wanneer van dag tot dag de nevel van zelfzucht en zonde, waarmee de ziel omringd is, wordt verdreven door de heldere stralen van de Zon der gerechtigheid.

Gods volk is Zijn vertegenwoordiger op aarde, en het is Zijn bedoe­ling dat het een licht zal zijn in de morele duisternis van deze wereld. Over heel het land verspreid, in steden, dorpen en gehuchten moeten ze Gods getuigen zijn, middelen waardoor Hij aan een ongelovige wereld de kennis aangaande Zijn wil en de wonderen van Zijn genade wil bekendmaken. Het is Zijn plan dat allen die deel hebben aan de zaligheid, zendelingen voor Hem zullen zijn. De vroomheid van de christen vormt de maatstaf aan de hand waarvan de wereld het evangelie beoordeelt.
Geduldig gedra­gen beproevingen, dankbaar ontvangen zegeningen, goedheid, vrien­delijkheid, en liefde, die uit gewoonte beoefend worden, zijn de lichten die het karakter doen oplichten in de wereld, zodat de tegenstelling zichtbaar is met de duisternis, die het gevolg is van de zelfzucht van het natuurlijke hart.

Behalve dat hij rijk was in geloof, vol edelmoedigheid, onwankelbaar in zijn gehoorzaamheid, en nederig in de eenvoud van zijn pelgrimsleven, handelde Abraham ook verstandig en diplomatiek, en was hij dapper in de strijd. Hoewel hij bekendstond als leraar van een nieuwe godsdienst, toon­den drie vorstelijke broeders, heersers in de vlakten van Amor waar hij woonde, hun vriendschap door hem uit te nodigen met hen een verbond aan te gaan tot grotere veiligheid; want het land was vervuld met geweld en verdrukking. Spoedig was er een gelegenheid om van dit verbond ge­bruik te maken.

Kedorlaomer, koning van Elam, was veertien jaar vroeger Kanaan binnengevallen, en had het schatplichtig gemaakt. Verschillende van de vorsten kwamen nu in opstand, en de Elamitische vorst trok met vier bondgenoten het land weer binnen om de opstand te onderdrukken. Vijf koningen in Kanaan bundelden hun krachten en wachtten de invallers op in het dal Siddim, waar ze volledig werden verslagen. Een groot deel van het leger werd vernietigd, en zij die ontkwamen, vluchtten naar de bergen. De overwinnaars plunderden de steden in de vlakte en trokken af met rijke buit en tal van gevangenen, waaronder Lot en zijn gezin.

Abraham, die in vrede woonde bij de eikenbossen van Mamre, hoorde van één van de vluchtelingen de geschiedenis van de slag, en van de ramp die zijn neef had getroffen. Hij koesterde geen onvriendelijke herinnering aan de ondankbaarheid van Lot. Al zijn genegenheid voor zijn neef ontwaakte, en hij besloot hem te redden. Nadat hij God om raad had ge­vraagd, maakte Abraham zich gereed voor de strijd. Uit zijn onderge­schikten stelde hij een leger samen van driehonderd achttien geoefende knechten, mannen die God vreesden en trouw waren aan hun heer, en die met de wapenen geoefend waren.
Zijn bondgenoten, Mamre, Eskol en Aner, voegden zich met hun troepen bij hem, en samen vervolgden ze de invallers.
De Elamieten en hun bondgenoten hadden zich te Dan gelegerd, aan de noordgrens van Kanaan. Dronken door de overwinning en onbe­vreesd voor een overval door hun verslagen vijanden hadden ze zich overgegeven aan losbandigheid.

De aartsvader verdeelde zijn macht dus­danig, dat hij hen uit verschillende richtingen naderde, en het kamp in de nacht overviel. Zijn krachtige en onverwachte aanval had een overwinning tot gevolg. De koning van Elam werd verslagen, en zijn door paniek ge­troffen leger werd volkomen vernietigd. Lot en zijn gezin, samen met alle andere gevangenen en hun bezittingen, alsmede een rijke buit, viel in han­den van de overwinnaars. De overwinning was, door Gods zegen, aan Abraham te danken. De aanbidder van Jehova had niet alleen een grote dienst bewezen aan het land, maar getoond dat hij een moedig man was. Men zag dat gerechtigheid geen lafheid betekent, en dat de godsdienst van Abraham hem moed verschafte het recht te handhaven en de onderdrukten te verdedigen. Zijn heldhaftige daad bezorgde hem grote invloed onder de omringende stammen.
Bij zijn terugkeer kwam de koning van Sodom met zijn gevolg hem tegemoet om de overwinnaar eer te bewijzen. Hij ver­zocht hem de goederen te behouden, en vroeg alleen of de gevangenen hem teruggegeven konden worden. Volgens oorlogsgebruik behoorde de buit aan de overwinnaar; maar Abraham had niet de bedoeling zich te ver­rijken en hij wenste geen voordeel te trekken van deze ongelukkigen; hij vroeg slechts voor zijn bondgenoten het deel waarop ze aanspraak maak­ten.

Weinigen zouden zich in een dergelijk geval even edelmoedig hebben betoond als Abraham. Weinigen zouden weerstand hebben geboden aan de verleiding om zich op deze wijze te verrijken. Zijn voorbeeld is een aanklacht tegen zelfzuchtige, op winst beluste geesten. Abraham hield re­kening met de eisen van recht en menselijkheid. Zijn gedrag laat de bete­kenis zien van de geïnspireerde opdracht: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." "Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde," zei hij, "zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik neme, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abraham rijk ge­maakt! " Hij wilde hen niet de kans geven te menen dat hij aan de strijd had deelgenomen om er beter van te worden, of zijn voorspoed toe te schrijven aan hun gunsten. God had beloofd dat Hij Abraham zou zege­nen, en aan Hem moest de eer toegeschreven worden.

Iemand anders die uitgetrokken was om de overwinnaar te verwelko­men, was Melchisedek, koning van Salem, die brood en wijn bracht om het leger te verkwikken. Als priester van de Allerhoogste zegende hij Abraham, en dankte de Here, die zulk een verlossing door zijn dienst­knecht bewerkt had. En Abraham "gaf hem van alles de tienden".

Dankbaar keerde Abraham terug naar zijn tenten en zijn kudden, maar zijn geest hield zich bezig met verwarrende gedachten. Hij was een man des vredes, en schuwde vijandschap en twist; en met afschuw dacht hij aan de tonelen van slachting waarvan hij getuige was geweest. Maar de volken wier legers hij had verslagen, zouden ongetwijfeld Kanaan weer bin­nenvallen en hem uitkiezen als bijzonder mikpunt van hun wraak. Doordat hij zodoende in nationale twisten betrokken was, zou de rust van zijn vreedzaam bestaan geweken zijn. Buiten dat had hij nog geen bezittingen in Kanaan, en hij had geen hoop op een erfgenaam, waardoor de belofte in vervulling kon gaan. In een nachtgezicht werd opnieuw Gods stem ge­hoord. "Vrees niet, Abraham," klonk de stem van de Vorst der vorsten, "Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn."
Maar zijn geest was zó ver­vuld met angstige voorgevoelens, dat hij niet zoals vroeger de belofte aan­vaardde met onwankelbaar vertrouwen. Hij bad om een zichtbaar bewijs dat deze belofte vervuld zou worden. En hoe zou de verbondsbelofte wer­kelijkheid worden zolang hij geen zoon had? "Wat zult Gij mij geven," zei hij, "daar ik kinderloos heenga?" "En de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn." Hij stelde voor om zijn vertrouwde knecht Elièzer door adoptie tot zijn zoon te maken, zodat hij alles zou beerven. Maar hij kreeg de verzekering dat zijn eigen zoon zijn erfgenaam zou zijn. Toen werd hij naar buiten geleid, en moest opzien naar de ontelbare ster­ren, die aan de hemel glinsterden; en toen hij dit deed, werden de woorden gesproken: "Zo zal uw nageslacht zijn." En "Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend." (Romeinen 4:3)

Toch vroeg de patriarch nog om een zichtbaar teken als bevestiging van zijn geloof en als bewijs voor latere geslachten dat Gods plannen be­treffende hen in vervulling zouden gaan. De Here verwaardigde Zich een verbond aan te gaan met Zijn dienstknecht, waarbij Hij een vorm koos die gebruikelijk was onder mensen om een plechtige overeenkomst te bezege­len.

Op Gods bevel offerde Abraham een jonge koe, een geit, een ram, alle driejarig, door de lichamen te delen en de stukken tegenover elkaar te leg­gen; hieraan voegde hij een tortelduif en een jonge duif toe, die hij echter niet deelde. Nadat dit gedaan was, ging hij eerbiedig tussen de stukken door, en legde een plechtige gelofte aan God af van altijddurende ge­hoorzaamheid. Waakzaam en trouw bleef hij naast de stukken tot de zon onderging, om te verhinderen dat ze door roofvogels verontreinigd of ver­scheurd zouden worden. Bij het ondergaan van de zon viel hij in diepe slaap; en "zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis." En de stem van God werd gehoord, die hem zei dat hij niet moest rekenen op een onmiddellijk bezit van het beloofde land, en die hem wees op het lijden van zijn nakomelingen eer ze zich konden vestigen in Kanaan. Hier werd hem het verlossingsplan getoond in de dood van Christus, het grote offer, en Zijn komst in heerlijkheid. Ook zag Abraham hoe de aarde weer haar paradijspracht terugkreeg, en hem tot een eeuwig bezit werd gegeven als uiteindelijke vervulling van de belofte.

Als bevestiging van het verbond tussen God en de mens gingen een rokende oven en een vurige fakkel, symbolen van Gods tegenwoordigheid, tussen de stukken door, waardoor ze volkomen verteerden. En opnieuw hoorde Abraham de stem, die bevestigde dat het land Kanaan gegeven zou worden aan zijn nakomelingen "van de rivier van Egypte tot de grote ri­vier, de rivier de Eufraat."

Toen Abraham bijna vijfentwintig jaar in Kanaan was, verscheen de Here hem en zei: "Ik ben God, de Almachtige, wandel voor Mijn aange­zicht, en wees onberispelijk." Vol ontzag viel de patriarch op zijn gelaat ter aarde, en de stem vervolgde: "Mijn verbond is met u, en gij zult de va­der van een menigte volken worden."
Als teken van de vervulling van dit verbond werd zijn naam, die tot nu tot Abram was geweest veranderd in Abraham, wat betekent: "Vader van vele volken." Sarai's naam werd Sara - "vorstin", want, zei de goddelijke stem, ze zal een moeder van volken zijn; "koningen van volken zullen uit haar voortkomen."

In deze tijd werd de vorm der besnijdenis aan Abraham gegeven als "het zegel van de gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat."
(Romeinen 4:11)
Door de patriarch en zijn nakomelingen moest deze besnij­denis worden waargenomen als een teken dat ze gewijd waren aan de dienst van God, en afgescheiden waren van afgodendienaars; dat God hen had aangenomen als Zijn bijzonder eigendom. Door deze vorm moesten zij van hun kant de voorwaarden vervullen van het verbond dat met Abra­ham gemaakt was. Ze mochten geen huwelijken aangaan met de heidenen; want door dit te doen zouden ze de eerbied voor God en diens heilige wet uit het oog verliezen; ze zouden in verleiding komen deel te nemen aan de zondige gebruiken van andere volken, en verleid worden tot afgoderij.
God bewees aan Abraham grote eer. Hemelse engelen gingen met hem om en spraken met hem als met een vriend. Toen over Sodom oordelen zou­den komen, hield God dit niet voor hem verborgen, en hij werd een mid­delaar tussen God en zondaars. Zijn gesprek met de engelen is tevens een prachtig voorbeeld van gastvrijheid.

In de hete zomermiddag zat de patriarch in de deur van zijn tent, en keek uit over het rustige landschap, toen hij in de verte drie reizigers zag naderen. Voor deze bij zijn tent waren, stopten de vreemdelingen, alsof ze elkaar raadpleegden over het verdere van hun tocht. Zonder af te wachten tot ze hem een gunst vroegen, stond Abraham snel op, en toen ze zich naar het scheen in een andere richting wendden, haastte hij hen achterna, en drong er met de meeste voorkomendheid op aan dat ze hem eer zouden be­wijzen bij hem te vertoeven om uit te rusten.
Eigenhandig bracht hij water, zodat ze het stof van hun voeten konden wassen. Zelf koos hij voor hen het beste voedsel uit, en terwijl ze rustten in de koele schaduw, werd voed­sel gereedgemaakt, en eerbiedig stond hij terzijde terwijl ze genoten van zijn gastvrijheid. God beschouwde deze daad van gastvrijheid belangrijk genoeg om het in Zijn Woord te vermelden; en duizend jaar later schreef een geïnspireerde apostel: "Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd." (Hebreeën 13:2)

Abraham zag in zijn gasten slechts vermoeide reizigers, onbewust van het feit dat een van hen Iemand was die hij kon aanbidden zonder daar­door te zondigen. Nu echter werd de ware identiteit van de hemelse boden bekendgemaakt. Hoewel ze onderweg waren als bedienaars des toorns, spraken ze tot Abraham, de geloofsman, woorden van zegen.
Hoewel God nauwlettend acht slaat op ongerechtigheid, en overtreding bestraft, is Hij niet blij als Hij moet straffen. Het vernietigen is een "vreemd werk" (Jesaja 28:21) voor Hem die oneindig is in liefde.

"Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen." (Psalm 25:14) Abra­ham had God geëerd, en de Here eerde hem door Zijn raad aan hem be­kend te maken en Zijn bedoelingen aan hem te openbaren. "Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen?" zei de Here.

"Het geroep over Sodom en Gomorra is voorwaar groot, en haar zon­de is voorwaar zeer zwaar. Ik wil nederdalen om te zien, of ze inderdaad gedaan hebben naar het geroep, dat tot Mij gekomen is, of niet; Ik wil het weten." God kende heel goed de mate van Sodoms schuld; maar Hij sprak hier op menselijke wijze, zodat de rechtmatigheid van Zijn handelwijze begrepen kon worden. Alvorens Hij het oordeel bracht over de overtre­ders, wilde Hij zelf zien, zelf hun zaak onderzoeken; als ze de grenzen van goddelijke barmhartigheid nog niet overschreden hadden, zou Hij hun nog de kans geven zich te bekeren.

Twee van de hemelse boden vertrokken, terwijl ze Abraham alleen lieten met Hem die hij nu kende als de Zoon van God. De geloofsman pleitte voor de inwoners van Sodom. Éénmaal had hij hen met behulp van zijn zwaard gered, nu trachtte hij hen te redden door het gebed. Lot en zijn gezin woonden er nog steeds; en de onzelfzuchtige liefde die Abraham ge­dreven had hen te verlossen uit de macht van de Elamieten, probeerde nu hen, indien mogelijk, te redden voor de storm van Gods oordelen.

Vol eerbied en ootmoed smeekte hij: "Ik heb mij verstout tot de Here te spreken, hoewel ik stof en as ben." Hier was geen zelfvertrouwen op grond van zijn gehoorzaamheid, of eigen gerechtigheid. Hij beriep zich niet op de offers die hij gebracht had om de wil van God te doen. Hoewel hij zelf een zondaar was, pleitte hij voor zondaars. Zo'n geest zouden allen die tot God naderen, moeten bezitten. Toch openbaarde Abraham het ver­trouwen van een kind dat iets vraagt aan een liefhebbende vader. Hij na­derde de hemelse bode en bracht vurig zijn smeekbede naar voren.
Hoewel Lot in Sodom woonde, had hij geen deel aan de zonde van de in­woners. Abraham meende, dat in deze bevolkte stad nog meer aanbidders van de ware God moesten wonen. Met het oog hierop smeekte hij: "Het zij verre van U, aldus te handelen, de rechtvaardige te doden met de goddelozen;... verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?" Abraham stelde de vraag niet slechts één keer, maar herhaalde ke­ren. Terwijl hij moediger werd naarmate zijn verzoeken werden toege­staan, bleef hij voortgaan met vragen, tot hij de verzekering had gekregen dat de stad gespaard zou worden als er slechts tien rechtvaardigen gevon­den zouden worden.

Liefde voor verloren gaande zielen dreef Abraham tot deze bede. Hoewel hij de zonden van die verdorven stad verafschuwden, wenste hij dat zondaars gered zouden worden. Zijn diepe belangstelling voor Sodom laat zien hoe we ons moeten voelen ten opzichte van de onboetvaardigen. We moeten de zonde haten, maar liefde en medelijden koesteren jegens de zondaar. Overal om ons heen gaan zielen verloren, even hopeloos, even verschrikkelijk als ten tijde van Sodom. Elke dag is voor sommigen het einde van de proeftijd. Ieder uur geraken mensen buiten het bereik van Gods ontferming. En waar klinken de stemmen die de zondaar waarschuwen en hem smeken het naderend verderf te ontvlieden?

Waar zijn de uitgestrekte handen om hem af te houden van de dood? Waar zijn degenen die in nederig en volhardend geloof voor hem tot God naderen?
De geest van Abraham was de geest die leefde in Christus. De Zoon van God is zelfde grote Middelaar ten behoeve van de zondaar. Hij die de prijs voor de redding heeft betaald, kent de waarde van de mens. Bezield met een afschuw tegen het kwaad zoals slechts mogelijk is bij een vlekke­loze natuur, openbaarde Christus jegens de zondaar een liefde die slechts in oneindige goedheid haar oorsprong kon vinden. Temidden van Zijn zielsangst aan het kruis, beladen met het ontzagwekkend gewicht van de zonden der gehele wereld, bad Hij voor Zijn bespotters en moordenaars: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." (Lucas 23:34)

Van Abraham staat geschreven dat hij "een vriend van God werd ge­noemd", de vader van hen die geloven. (Jacobus 2:23; Romeinen 4:11)
Het getuigenis van God aan­gaande deze getrouwe Patriarch luidt: "Abraham heeft naar Mij geluisterd en Mijn dienst in acht genomen: Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten." (Genesis 26:5) En verder: "Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door ge­rechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft." Het was een grote eer waartoe Abraham ge­roepen werd, namelijk de vader te zijn van het volk dat gedurende vele eeuwen de beschermer en bewaker van Gods waarheid aan de wereld zou zijn - van dat volk waardoor alle volken op aarde gezegend zouden wor­den door de komst van de beloofde Messias. Maar Hij die de patriarch riep, oordeelde hem waardig. God is het die spreekt. Hij die van verre de gedachten kent en de mens op de juiste waarde schat, zegt: "Ik ken hem."
Van de zijde van Abraham zou de waarheid niet voor zelfzuchtige doel­einden misbruikt worden. Hij zou de wet bewaren en rechtvaardig hande­len.
Hij zou niet slechts zelf de Here vrezen, maar hij zou zijn gezin voorgaan. Hij zou zijn gezin onderrichten in gerechtigheid. Gods wet zou de maatstaf zijn in zijn gezin. Het huishouden van Abraham omvatte meer dan duizend zielen. Zij die door zijn onderricht ertoe gebracht waren de ware God te aanbidden, vonden een tehuis in zijn kamp; en hier ontvingen ze als op school een onderricht dat hen in staat zou stellen het ware geloof te vertegenwoordigen. Op deze wijze rustte een grote verantwoorde­lijkheid op hem. Hij onderrichtte gezinshoofden, en zijn wijze van bestu­ren zou gevolgd worden in de families waarvan zij het hoofd waren.

Vroeger was de vader de leider en priester in zijn gezin, en hij oefende gezag uit over zijn kinderen, zelfs als ze zelf al gezinnen hadden. Zijn nakomelingen hadden geleerd hem te beschouwen als hun leider, zowel in godsdienstige als wereldlijke aangelegenheden.
Abraham trachtte dit patriarchale stelsel van besturen te handhaven, daar het diende om een kennis van de ware God te bewaren. Het was noodzakelijk de leden van het gezin bijeen te houden om een bescherming op te richten tegen de afgoderij die zo algemeen verspreid en diepgeworteld was.

Met alle mid­delen die hem ten dienste stonden trachtte Abraham zijn ondergeschikten te weerhouden van omgang met de heidenen en het bijwonen van hun godsdienstige gebruiken, want hij wist dat vertrouwd zijn met het kwaad onmerkbaar de beginselen zou verderven. De grootste zorg werd betracht om alle vormen van valse godsdienst uit te sluiten en de geest te doordrin­gen van Gods majesteit en heerlijkheid als onderwerp van aanbidding.

God had een verstandige weg gevolgd, door Zijn volk zoveel mogelijk afgezonderd te houden van omgang met de heidenen en hen tot een volk te maken dat alleen woonde en niet tot de volken gerekend werd. Hij had Abraham geroepen uit zijn afgodisch geslacht, opdat de patriarch zijn ge­zin zou kunnen oefenen en opvoeden, los van de verderfelijke invloeden waaraan ze in Mesopotamië zouden hebben blootgestaan, opdat het ware geloof in al zijn zuiverheid bewaard kon blijven door zijn afstammelingen in latere generaties.

De genegenheid van Abraham voor zijn kinderen en voor zijn gezin bracht hem ertoe hun godsdienstig leven te beschermen, en hun een kennis bij te brengen van Gods wetten als de kostbaarste erfenis die hij hun kon nalaten en door hen ook aan de wereld kon geven. Allen leerden, dat ze onder leiding stonden van de God des hemels. Van de kant van de ouders mocht geen dwang zijn, en van de kant van de kinderen geen onge­hoorzaamheid. De wet van God had een ieder zijn taak aangewezen, en al­leen door hieraan te gehoorzamen, konden geluk en voorspoed hun deel zijn.

Zijn eigen voorbeeld, de invloed van zijn dagelijks leven, was een blijvende les. De onwankelbare trouw, de goedheid en onzelfzuchtige voorkomendheid, die de bewondering van koningen hadden afgedwongen, waren zichtbaar in het gezin. Zijn leven werd gekenmerkt door een aan­trekkelijkheid, een adel en beminnelijkheid van karakter, die aantoonden dat hij met de hemel verbonden was. Hij veronachtzaamde niet de ziel van de geringste slaaf. In zijn gezin bestonden geen verschillende wetten voor heer en knecht; geen verschil in benadering van rijken of armen. Allen werden rechtvaardig behandeld als deelgenoten met hem aan de gaven des levens. Hij "zal zijn huis... gebieden." Hij zou de verkeerde daden van zijn kinderen niet over het hoofd zien, en niet op zwakke, onverstandige wijze voorkeur vertonen; hij zou de plicht niet prijsgeven aan de opwellingen van onjuiste liefde. Abraham zou niet slechts goed onderrichten, hij zou ook het gezag van rechtvaardige en goede wetten handhaven.

Hoe weinig ouders in onze dagen volgen dit voorbeeld! Bij te veel ou­ders leeft een blind en zelfzuchtig sentiment, dat ten onrechte liefde wordt genoemd, en tot uiting komt doordat men kinderen, met een onvolwassen oordeel en ongebreidelde hartstochten, toestaat hun eigen wil te volgen. Hierdoor toont men wreedheid jegens de jeugd en doet men groot kwaad aan de wereld.
Ouderlijke toegevendheid veroorzaakt onenigheid in gezin­nen en in de maatschappij. Ze sterkt de jongeren in hun wensen hun eigen zin te doen, in plaats van zich te onderwerpen aan Gods geboden. Zo groeien ze op met een tegenzin in het doen van Gods wil, en ze geven hun goddeloze, weerspannige geest door aan hun kinderen en kindskinderen. Evenals Abraham moeten ouders hun gezin bevelen. Laat gehoorzaamheid aan het ouderlijk gezag geleerd worden als eerste stap in gehoorzaamheid aan het Woord van God.

De minachting waarmee men de wet van God beschouwt, zelfs van de zijde van de godsdienstige leiders, heeft een groot kwaad voortgebracht. De alom verspreide leer, dat Gods geboden niet langer bindend zijn voor de mens, heeft dezelfde uitwerking op de moraal van de mensen als afgo­dendienst. Zij die ernaar streven de eisen van Gods heilige wet te beper­ken, doen een aanslag op de grondslag van het gezag in het gezin en in de maatschappij. Godsdienstige ouders die nalaten te wandelen naar Zijn ge­boden, bevelen niet hun gezin om de weg des Heren te volgen. Gods wet wordt niet tot de maatstaf in het leven gemaakt. Wanneer de kinderen hun eigen gezin stichten, voelen ze zich niet verplicht hun kinderen die dingen te leren die ze zelf nooit geleerd hebben. Daarom zijn er zoveel gezinnen waar geen rekening wordt gehouden met God; daarom neemt ontaarding hand over hand toe.

Pas wanneer de ouders zelfde wet van God volgen met een volkomen hart, zullen ze in staat zijn hun kinderen na hen te bevelen. In dit opzicht is een hervorming noodzakelijk - een diepgaande reformatie. Ouders moeten zich veranderen; predikanten moeten zich veranderen; God moet in hun gezinnen gevonden worden. Als ze een verandering willen zien optreden, moet Zijn Woord in hun gezinnen gevonden worden en het moet er hun Raadgever worden. Ze moeten hun kinderen onderwijzen dat het de stem van God is, die ze horen, en dat deze stem onvoorwaardelijk gehoorzaamd moet worden. Ze moeten volhardend hun kinderen onderrichten, vriendelijk en onvermoeid duidelijk maken hoe ze moeten leven om Gode welge­vallig te zijn.
Kinderen uit zo'n gezin zijn in staat de drogredenen van het ongeloof tegemoet te treden. Ze hebben de Bijbel aanvaard als basis voor hun geloof, en ze bezitten een grondslag die door het opkomend getij van het ongeloof niet weggespoeld kan worden.

Er zijn te veel gezinnen waar het gebed wordt verwaarloosd. De ou­ders menen dat ze geen tijd hebben voor morgen- en avond-eredienst. Ze kunnen niet de weinige ogenblikken missen om God te danken voor Zijn vele weldaden - voor de zonneschijn en de regen, waardoor de planten groeien, en voor de bescherming van heilige engelen. Ze hebben geen tijd om te bidden voor Gods hulp en leiding, om de aanwezigheid van Jezus in het gezin. Ze gaan aan het werk zoals de os of het paard, zonder te denken aan de God des hemels. Hun ziel is zo kostbaar, dat de Zoon van God, lie­ver dan hen hopeloos ten onder te laten gaan, Zijn leven gaf als losprijs voor hen; maar ze hebben weinig meer waardering voor Zijn goedheid dan de beesten, die vergaan.

Evenals de patriarchen moeten degenen die voorgeven God lief te hebben, een altaar bouwen voor de Here, waar ze hun tenten opslaan. Als er ooit een tijd was dat elk huis een huis des gebeds moest zijn, is dat nu wel. Vaders en moeders zouden meer hun harten moeten verheffen tot God in smeking voor zichzelf en voor hun kinderen. Laat de vader, als priester in het gezin, elke morgen en elke avond een offer brengen, terwijl de vrouw en de kinderen zich verenigen in lof en gebed. In zo'n gezin ver­blijft Jezus graag.

Uit elk christelijk gezin zou een heilig licht moeten schijnen. Liefde zou daadwerkelijk zichtbaar moeten zijn. Ze zou moeten blijken uit de gesprekken in huis, zich openbaren in attente vriendelijkheid, in edel­moedige voorkomendheid. Er zijn gezinnen waar dit beginsel tot uiting komt - gezinnen waar God wordt aanbeden en ware liefde heerst. Uit deze gezinnen stijgt het morgen- en avondgebed tot God omhoog als welrieken­de wierook, en Zijn barmhartigheid en zegeningen dalen neer op deze smekelingen als de dauw van de dageraad.

Een wel geordend christelijk gezin is een krachtig argument ten gun­ste van de waarheid van de christelijke godsdienst - een argument waar de ongelovige niets tegen kan inbrengen. Allen kunnen zien dat er invloeden werkzaam zijn in het gezin waardoor de kinderen beïnvloed worden, en dat de God van Abraham met hen is. Als de gezinnen van belijdende christenen een juiste godsdienstige vorming hadden, zouden ze een mach­tige invloed ten goede uitoefenen. Ze zouden inderdaad "het licht der wereld" (Matthéüs 5:14) zijn.
De God des hemels spreekt tot iedere getrouwe ouder door de woorden, gericht tot Abraham: "Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft."
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)