07 De Zondvloed
Zie Genesis 6 en 7
In de dagen van Noach rustte een dubbele vloek op de aarde als gevolg van de zonde van Adam en van de moord, die Kaïn begaan had. Toch was in de natuur hierdoor weinig veranderd. Er waren blijken van achteruitgang, maar de aarde was nog steeds rijk en bekoorlijk door Gods voorzienige gaven. De heuvelen waren bedekt met majestueuze bomen, die de rijk beladen wijnranken steunden. De uitgestrekte vlakten, die op tuinen geleken, waren met groen bekleed, en de geur van duizenden bloemen was overal merkbaar. Er was een grote variëteit van vruchten, die vrijwel onuitputtelijk was.
De bomen waren veel groter en schoner en volmaakter van vorm dan men ze heden vindt; het hout was fijn en hard, en leek wel steen wat de duurzaamheid aangaat. Goud, zilver en edelstenen waren in overvloed aanwezig. Het mensdom had nog veel van zijn oorspronkelijke kracht behouden. Er waren slechts enkele geslachten verlopen sinds Adam toegang had gehad tot de boom des levens, die het leven verlengde; en de leeftijd van de mens werd nog met eeuwen gemeten.
Als deze mensen met hun bijzondere krachten en gaven zich aan de dienst van God hadden gewijd, zouden ze de naam van hun Schepper roemrijk hebben verbreid over de aarde, en hadden ze beantwoord aan het doel waarvoor Hij hun het leven had geschonken. Maar hierin schoten ze tekort. Er waren vele reuzen, krachtige, grote mannen, befaamd om hun wijsheid en verstand in het uitdenken van de mooiste kunstwerken; maar hun schuld en ongerechtigheid waren evenredig met hun vaardigheid en verstandelijke bekwaamheid.
God schonk deze mensen vele en rijke gaven; maar ze gebruikten Zijn gaven tot verheerlijking van zichzelf, en veranderden deze in een vloek door hun aandacht te bepalen bij de gaven in plaats van bij de Gever. Ze gebruikten het goud en het zilver, de edelgesteenten en het kostbare hout voor de vervaardiging van kostbare paleizen voor zichzelf, en trachtten elkaar te overtreffen in de verfraaiing van hun bouwwerken. Ze leefden om hun eigen lusten na te jagen, en gingen volkomen op in het uitvoeren van goddeloosheid. Daar ze geen verlangen koesterden God te kennen, kwamen ze ten slotte ertoe Zijn bestaan te loochenen, en in plaats van God de natuur te vereren. Ze verheerlijkten het menselijk vernuft, aanbaden de werken hunner handen, en leerden hun kinderen zich neer te buigen voor gesneden beelden.
In de groene velden en in de schaduw van machtige bomen bouwden ze altaren voor hun afgoden. Grote bossen, die altijd groen bleven, werden gewijd aan de eredienst van de afgoden. Bij deze bossen waren uitgestrekte tuinen, vol heerlijke vruchtbomen van alle mogelijke soort en versierd met beelden en allerlei zaken die de zinnen streelden en de wellusten dienden van het volk, zodat ze ertoe gedreven werden deel te nemen aan deze afgodendienst.
De mensen banden God uit hun gedachten en aanbaden de voortbrengsels van hun eigen verbeelding; het gevolg was dat ze steeds dieper zonken. De Psalmist beschrijft de uitwerking van de verering van afgoden op de afgodendienaar: "Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die op hen vertrouwt." (Psalm 115:8) Het is een wet van de menselijke geest dat we door aanschouwen worden veranderd. De mens kan niet hoger stijgen dan zijn voorstelling van waarheid, zuiverheid en heiligheid is. Als de geest zich nooit verheft boven het peil van de menselijkheid, als hij zich niet in geloof richt op Gods oneindige wijsheid en liefde, zal de mens gedurig dieper zinken.
De aanbidders van de afgoden schreven aan hun goden menselijke eigenschappen en hartstochten toe, en zodoende werd de maatstaf van hun karakter verlaagd naar de gelijkenis van de zondige mens. Hun geweten werd geschonden. "De Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was... De aarde was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij."
God had de mens Zijn geboden gegeven als een leefregel, maar Zijn wet was overtreden, en alle denkbare zonden werden bedreven. De boosheid van de mensen werd in het openbaar bedreven, gerechtigheid werd met voeten getreden, en het geschrei van de verdrukten steeg op tot de hemel.
Veelwijverij was al vroeg ingevoerd, in strijd met Gods voorschriften in het begin. De Here gaf aan Adam één vrouw, en toonde hierdoor Zijn bedoeling in dit opzicht. Maar na de zondeval verkozen de mensen hun eigen zondige lusten te volgen; en bijgevolg namen misdaad en ellende hand over hand toe. Er was geen eerbied voor het huwelijk, of voor het bezit van de ander. Wie de vrouw of de bezittingen van zijn naaste begeerde, nam deze met geweld, en mensen beroemden zich op hun daden van geweld. Ze schepten behagen in het doden van dieren, en het gebruik van dierlijk voedsel maakten hen wreder en bloeddorstiger, tot ze ten slotte het menselijk leven niet langer als waardevol beschouwden.
De wereld was nog jong; toch was de zonde zó diep geworteld en zó algemeen verbreid, dat God het niet langer kon aanzien; en Hij zei: "Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien." Hij zei dat Zijn Geest niet altijd met de schuldige mens zou twisten. Als ze doorgingen de wereld en haar rijkdommen te verderven door hun zonden, zou Hij hen verdelgen, en datgene vernietigen waarmee Hij hen gezegend had; Hij zou de dieren des velds uitroeien, en ook de plantengroei, die zulk een overvloed van voedsel voortbracht, en de schone aarde veranderen in een woestenij.
Temidden van dit voortschrijdend verderf deden Metuselach, Noach en vele anderen hun best om een kennis aangaande de ware God in het leven te houden, en de morele ondergang tegen te werken. Honderd twintig jaar voor de zondvloed deelde de Here door een engel aan Noach Zijn plan mee, en gaf hem opdracht een ark te bouwen. Tijdens het bouwen van deze ark moest hij prediken dat God een watervloed over de aarde zou brengen om de goddelozen te verderven. Zij die deze boodschap zouden geloven en zich zouden voorbereiden op deze gebeurtenis door berouw en bekering, zouden vergeving ontvangen en behouden worden. Henoch had zijn kinderen verteld wat God hem over de zondvloed had geopenbaard, en Metuselach en zijn zonen, die tijdens de prediking van Noach leefden, hielpen met de bouw van de ark.
God gaf Noach nauwkeurige aanwijzingen aangaande de afmetingen en constructie van de ark. Menselijk vernuft had onmogelijk een dergelijk bouwwerk kunnen bedenken. God was de Ontwerper, en Noach de uitvoerder. De ark werd gebouwd als de romp van een schip, zodat ze op het water kon drijven, maar in andere opzichten leek ze meer op een huis. Het schip had drie verdiepingen met slecht één deur aan de zijkant. Van boven werd het licht ingelaten, en de verschillende afdelingen werden zo ingericht dat het licht overal kon doordringen. Als materiaal werd cypressen- of goferhout gebruikt, dat niet licht aan bederf onderhevig was en honderden jaren kon meegaan. De bouw van dit enorme object ging langzaam en moeizaam. Door de geweldige afmetingen van de bomen en de structuur van het hout kostte het veel meer moeite dan heden het geval is om het timmerhout klaar te maken, ondanks de grotere lichaamskracht van de mensen uit die dagen. Het enige wat men kon doen was het werk zo goed mogelijk uit te voeren; toch zou de ark zonder de bescherming van God niet bestand zijn tegen de storm die over de aarde zou losbreken. God zou echter Zijn dienstknechten op de woeste wateren beschermen.
"Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt." (Hebreeën 11:7)
Terwijl Noach zijn waarschuwende boodschap aan de wereld bracht, getuigden zijn daden van zijn oprechtheid. Op deze wijze werd zijn geloof volmaakt en was het zichtbaar. Hij gaf aan de wereld een voorbeeld van het feit, dat hij God geloofde. Alles wat hij bezat, besteedde hij voor de ark. Toen hij begon met de bouw van deze enorme boot op het land, kwamen van her en der grote menigten om dat vreemde schouwspel te zien en te luisteren naar de ernstige, dringende woorden van de eigenaardige prediker. Elke hamerslag was een prediking tot het volk.
In het begin schenen velen de waarschuwing ter harte te nemen; toch wendden ze zich niet met oprecht berouw tot God. Ze waren niet bereid hun zonden vaarwel te zeggen. In de tijd die aan de zondvloed voorafging, werd hun geloof op de proef gesteld, en ze doorstonden de proef niet. In de greep van het ongeloof voegden ze zich weer bij hun vroegere metgezellen en verwierpen de ernstige boodschap. Sommigen waren diep overtuigd en stonden op het punt de waarschuwende woorden ter harte te nemen; maar er waren zo velen die spotten en de zaak belachelijk maakten, dat deze geest ook op hen beslag legde, zodat ze Gods uitnodiging afsloegen, en al spoedig tot de grootste spotters behoorden; want niemand is zó vijandig en gaat zó op in de zonde als hij die eenmaal het licht heeft gehad doch de Geest van God het zwijgen heeft opgelegd.
De mensen uit die tijd waren niet allen in de ware zin des woords afgodendienaars. Velen gaven voor de ware God te dienen. Ze beweerden dan hun afgoden de godheid voorstelden, en dat op deze wijze het volk een betere voorstelling zou hebben van het wezen van God. Deze groep ging voor in het verwerpen van Noachs prediking. Terwijl ze God trachtten voor te stellen door stoffelijke voorwerpen, werd hun geest verblind voor Zijn majesteit en macht; ze waren zich niet langer bewust van de heiligheid van Zijn karakter of van de onveranderlijke aard van Zijn voorschriften.
Toen de zonde meer algemeen werd, werd ze minder zondig gezien, en eindelijk werd verklaard, dat Gods wet niet langer van kracht was; dat ze strijdig was met Zijn karakter in het straffen van de overtreder; en ze loochenden dat Zijn oordelen over de aarde zouden komen. Als de mensen van die dagen Gods wet hadden gehoorzaamd, zouden ze Gods stem hebben herkend in de waarschuwing van Zijn dienstknecht; maar ze waren zó verblind door de verwerping van het licht, dat ze werkelijk meenden dat de boodschap van Noach berustte op een dwaalleer.
Niet de menigte of de meerderheid had het recht aan zijn zijde. De wereld had zich verenigd tegen Gods bestuur en Zijn wetten, en Noach werd als een dweper beschouwd. Toen satan Eva verzocht om ongehoorzaam te zijn aan God, zei hij tot haar: "Gij zult de dood niet sterven."
Grote mannen, wereldse, geëerde en geleerde mannen herhaalden dezelfde woorden. "De dreigementen van God", zo zeiden ze, "zijn bedoeld om af te schrikken, en zullen nooit uitgevoerd worden. U behoeft geen vrees te koesteren. God zal de wereld, die Hij geschapen heeft, nooit verwoesten, en de mensen, die Hij geschapen heeft, zullen nooit gestraft worden. Wees maar niet bang. Noach is een dweper."
De wereld spotte met de dwaasheid van de misleidde oude man. In plaats van zich te vernederen voor God, gingen ze door met hun ongehoorzaamheid en goddeloosheid, alsof God niet door zijn dienstknecht tot hen gesproken had.
Maar Noach stond als een rots temidden van de branding. Omringd door verachting en spot, viel hij op door zijn oprechtheid en onwankelbare trouw. Zijn woorden gingen met kracht gepaard, omdat God door Zijn dienstknecht sprak. De omgang met God gaf hem oneindige kracht, terwijl honderd twintig jaar lang zijn stem weerklonk met betrekking tot gebeurtenissen die, menselijk gesproken, onmogelijk konden plaatsvinden.
Voor de zondvloed redeneerde men, dat de wetten der natuur al eeuwenlang onveranderd waren gebleven. De steeds terugkerende seizoenen kwamen in de juiste volgorde. Het had nog nooit geregend; de aarde was bevochtigd door dauw. De rivieren waren nog nooit buiten hun oevers getreden, maar stroomden rustig naar de zeeën. Vaste wetten hadden de rivieren binnen hun oevers gehouden. Maar zij, die aldus redeneerden, erkenden in dit alles niet de hand van Hem, die tot de wateren sprak: "Tot hiertoe en niet verder zult gij komen." (Job 38:11)
Toen er met het verstrijken der jaren geen verandering zichtbaar was in de natuur, begonnen velen die vroeger ongerust waren geweest, zich gerust te stellen. Evenals nu het geval is, meenden ze dat de natuur boven de God van de natuur staat, en dat de natuurwetten zó onveranderlijk zijn, dat zelfs God ze niet kan veranderen. Uitgaande van de gedachte dat de natuur zou afwijken van haar wetten als Noach gelijk zou hebben, concludeerden ze dat zijn prediking, naar menselijke maatstaven gezien, een grove misleiding moest zijn. Ze toonden hun minachting voor de waarschuwingen van God door geen enkele verandering aan te brengen in hun levenspatroon.
Ze bleven doorgaan met feestvieren, ze aten, ze dronken, ze plantten en bouwden, ze maakten plannen voor de toekomst; en hun goddeloosheid nam steeds toe, terwijl ze uitdagend verklaarden dat ze geen vrees koesterden voor de Oneindige. Ze verzekerden, dat als er ook maar de minste waarheid school in de boodschap van Noach, mannen van naam -geleerden, grote wijsgeren - die zouden onderschrijven.
Als de mensen uit die tijd de boodschap van Noach hadden geloofd, en zich hadden bekeerd van hun boze daden, zou de Here Zijn toorn hebben afgewend, zoals Hij dat later deed met Ninevé. Maar door hun hardnekkig weigeren om te luisteren naar hun geweten en de waarschuwingen van Gods profeet, maakte die generatie de beker van hun ongerechtigheid vol en was rijp voor de ondergang.
Hun proeftijd was haast voorbij. Noach had getrouw de instructies die hij van God ontvangen had, opgevolgd. De ark was voltooid, zoals God dit had aangegeven, en er werd gezorgd voor voedsel voor mens en dier. Nu deed Gods dienstknecht voor de laatste maal een oproep tot het volk. Met een brandend verlangen, dat niet onder woorden kan worden gebracht, drong hij bij hen erop aan een schuilplaats te zoeken, terwijl ze daartoe nog de gelegenheid hadden. Opnieuw werden zijn woorden verworpen, en weerklonken spot en scherts.
Plotseling viel een stilte over de spottende menigte. Allerlei dieren, wilde zowel als vreedzame dieren, daalden van de bergen en kwamen uit de bossen op weg naar de ark. Een geruis werd gehoord, toen allerlei vogels kwamen aanvliegen, en rustig de ark binnengingen. Dieren gehoorzaamden Gods gebod, terwijl mensen weigerden te luisteren. Door heilige engelen geleid, gingen ze twee bij twee tot Noach in de ark. Van de reine dieren bij zeventallen. Verbaasd zagen de mensen toe, terwijl sommigen bevreesd werden. Geleerden wisten geen verklaring voor dit verschijnsel. Het was een geheim dat ze niet konden doorgronden. Maar de wereld was zó verhard door het voortdurend verwerpen van het licht, dat zelfs dit toneel geen blijvende indruk maakte. Toen het menselijk geslacht, dat rijp was voor het oordeel, de zon in al haar luister zag schijnen, en de aarde gehuld zag in een schoonheid die geleek op Eden, verdreef het zijn vrees door wilde vermaken, en door daden van geweld scheen het de reeds ontstoken toorn van God over zich te roepen.
God beval aan Noach: "Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor Mijn aangezicht rechtvaardig bevonden."
De waarschuwing van Noach was door de wereld verworpen, maar voor zijn gezin was zijn invloed en voorbeeld een zegen. Als beloning voor zijn trouw en oprechtheid redde God alle leden van zijn gezin, samen met hem. Welk een bemoediging moet dit zijn voor ouders om trouw te zijn!
Niet langer kon het schuldige mensdom rekenen op barmhartigheid. De dieren van het veld en de vogelen des hemels hadden een schuilplaats gezocht in de ark. Ook Noach en zijn gezin gingen de ark binnen, en de Here sloot de deur achter hen toe. Een lichtflits werd zichtbaar, en een wolk van heerlijkheid daalde neer en verborg de ingang van de ark. De massieve deur, die onmogelijk gesloten kon worden door hen die in de ark waren, werd door onzichtbare handen op zijn plaats gebracht. Noach was binnengesloten, terwijl zij die Gods genade verworpen hadden, buitenstonden. Het zegel van God was bevestigd aan de deur; God had de deur toegesloten, en alleen God kon deze weer openen. Zo zal de deur der genade gesloten worden, wanneer Christus Zijn middelaarswerk zal neerleggen vóór Zijn komst op de wolken des hemels. Dan zal Gods genade de goddelozen niet langer weerhouden, en zal satan volledige zeggenschap hebben over hen die de genade verworpen hebben. Ze zullen trachten Gods volk te doden; maar evenals Noach veilig was in de ark, zullen de rechtvaardigen door God bewaard worden.
Zeven dagen waren Noach en zijn gezin in de ark, en nog was er geen spoor van een komende storm. In deze tijd werd hun geloof op de proef gesteld. Voor de wereld was het een tijd van triomf. Het schijnbaar uitblijven van de vloed sterkte hen in het geloof dat de boodschap van Noach op een misleiding berustte en dat er geen vloed zou komen. Ondanks alles wat ze gezien hadden - de dieren die de ark binnengingen, het sluiten van de deur door Gods engel - gingen ze door als vroeger met feestvieren, terwijl ze zelfs van deze manifestaties van Gods macht een voorwerp van spot maakten. Ze verzamelden zich rond de ark, en daagden hen uit die zich erin bevonden.
Maar op de achtste dag kwamen er wolken aan de hemel. Het geluid van de donder werd gehoord, en bliksemstralen flitsten. Grote regendruppels vielen. Nooit eerder had men iets dergelijks gezien, en vrees bekroop de harten der mensen. In stilte vroeg men zich af: "Zou Noach toch gelijk gehad hebben, dat de wereld gedoemd is onder te gaan?" Steeds donkerder werd de hemel, en dichter viel de regen. De dieren renden wild van schrik in het rond, en hun kreten schenen een weeklacht over hun ondergang zowel als die van de mensen in te houden. Toen openden zich de fonteinen van de afgrond en de sluizen des hemels. In dichte stromen viel het water uit de wolken. Rivieren overstroomden en bedekten de dalen. Met onvoorstelbare kracht spoot het water uit de aarde omhoog, en wierp zware rotsblokken hoog in de lucht, terwijl ze bij het neerkomen diep in de grond verzonken.
Het eerst zagen de mensen hoe het werk van hun handen werd vernietigd. De prachtige gebouwen, de bekoorlijke tuinen en hoven waar de afgoden werden vereerd, werden door de bliksem verwoest, en de puinhopen werden door de storm verstrooid. De altaren, waarop mensenoffers waren gebracht, werden verwoest, en de aanbidders beefden voor de macht van de levende God, terwijl ze zich bewust waren dat hun verderf en afgoderij de oorzaak van hun ondergang was.
Met het toenemen van de storm werden gebouwen, bomen, rotsen en grond in het rond geslingerd. De vrees van mens en dier was onbeschrijfelijk. Boven het geweld van de storm hoorde men het gejammer van mensen die gespot hadden met Gods gezag.
Satan zelf, die temidden van de woedende elementen was, vreesde voor zijn bestaan. Hij ging er prat op dat hij zo'n machtig geslacht beheerste, en wenste dat ze hun gruwelen en opstand tegen de Bestuurder des hemels zouden volhouden. Nu uitte hij dreigementen jegens God en beschuldigde Hem van onrechtvaardigheid en wreedheid. Vele mensen lasterden God, evenals satan dat deed, en als ze gekund hadden, zouden ze Hem van Zijn troon hebben gestoten.
Anderen waren dolzinnig van vrees, strekten hun handen uit naar de ark, en smeekten om binnengelaten te worden. Maar hun smeken was tevergeefs. Het geweten was eindelijk ontwaakt en tot besef gekomen dat er een God is, die in de hemel regeert. Ze riepen Hem in alle ernst aan, maar Zijn oor was doof voor hun geroep. In dat verschrikkelijke uur zagen ze in, dat de overtreding van Gods wet oorzaak was van hun ondergang. Toch, hoewel ze uit vrees voor straf hun zonden beleden, kenden ze geen oprecht berouw, of afschuw van het kwaad. Ze zouden zich weer tegen de hemel hebben verzet wanneer het oordeel was afgewend.
Wanneer Gods oordelen deze wereld zullen treffen, zullen de onrechtvaardigen beseffen wat hun zonde is - het verachten van Gods heilige wet. Toch zullen ze evenmin oprecht berouw hebben als het geval was met de zondaars uit de dagen van de zondvloed.
Sommigen trachtten in hun wanhoop de ark binnen te dringen, maar het solide bouwwerk weerstond hun pogingen. Anderen klemden zich vast aan de ark, tot ze door het geweld van het water werden meegesleurd, of door rotsen en takken van bomen werden beroofd van hun houvast.
De ark trilde terwijl ze door het geweld van de golven heen en weer geslingerd werd. Het geschreeuw van de dieren die er in waren, openbaarde hun angst en pijn. Maar temidden van het geweld van de storm bleef de ark drijven. Machtige engelen hadden opdracht het schip te bewaren.
De dieren, blootgesteld aan het geweld van de storm, zochten hulp bij de mensen. Sommigen bonden hun kinderen en zichzelf op de rug van sterke dieren, met de gedachte dat deze dieren de hoogste plaatsen zouden opzoeken om aan het stijgende water te ontvluchten. Anderen zochten een schuilplaats in machtige bomen op de heuvels en bergen; maar de bomen werden ontworteld en met hun levende lading in de golven geslingerd. Er bleef geen toevluchtsoord over. Tenslotte vluchtten de mensen naar de toppen van de hoogste bergen, waar mens en dier vocht om een plaats, tot allen werden weggevaagd.
Van de toppen van de bergen was niets dan een uitgestrekte oceaan te zien. De ernstige waarschuwingen van Gods dienstknecht werden niet langer beschouwd als een onderwerp van spot. Hoe verlangden deze zondaars naar de kansen die ze verworpen hadden! Ze smeekten om een enkel uur van respijt, een laatste kans op genade, een laatste oproep van de lippen van Noach. Maar de oproep van genade werd niet meer vernomen. Liefde zowel als gerechtigheid eisten dat God aan de zonde een halt zou toeroepen. Het water bedekte tenslotte het laatste toevluchtsoord, en de verachters van God verdwenen in de diepte.
"Het woord van God... waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen." (2 Petrus 3:5-7)
Er zal weer een storm losbreken. Opnieuw zal de aarde door de vernietigende toorn van God worden getroffen, en zonde en zondaars zullen verdelgd worden. De zonden die oorzaak waren van Gods toorn ten tijde van de vloed bestaan ook heden. Gods vrees is geweken uit de harten der mensen, en Zijn wet wordt met onverschilligheid en verachting beschouwd.
De hedendaagse mensheid is even werelds als toen. Christus zei: "Want zoals ze in die dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, en ze niets bemerkten eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn." (Matthéüs 24:38,39)
God veroordeelde die mensen niet omdat ze aten en dronken; Hij had hun de voortbrengselen van de aardbodem gegeven om te benutten. Hun zonde was, dat ze deze gaven gebruikten zonder de Gever dank te zeggen en zichzelf verlaagden door toe te geven aan hun eetlust. Het stond hun vrij te trouwen. God had het huwelijk ingesteld; het was één van de eerste dingen die Hij instelde. Hij gaf speciale aanwijzingen omtrent deze instelling, en hulde deze in heiligheid en schoonheid; maar deze aanwijzingen had men vergeten, en het huwelijk werd misbruikt om hartstochten te bevredigen.
Een soortgelijke toestand bestaat ook nu. Datgene wat op zichzelf goed is, wordt misbruikt. De eetlust wordt niet beteugeld. Belijdende volgelingen van Christus eten en drinken met de dronkaards, terwijl hun namen voorkomen op de ledenlijst van de kerk. Onmatigheid stompt de morele en geestelijke krachten af en baant de weg voor het toegeven aan lage hartstochten.
Velen vinden het onnodig hun zinnelijke verlangens te beteugelen, en worden slaven van hun hartstocht. Ze leven alleen voor werelds genot en zinnelust. Buitensporigheid komt in alle kringen voor. Oprechtheid wordt opgeofferd aan luxe en vertoon.
Zij die streven naar rijkdommen, verdraaien het recht en verdrukken de armen, en nog steeds worden zielen van mensen gekocht en verkocht. Bedrog, omkoperij en diefstal vinden overal plaats. De dagbladen staan vol berichten van moord - van misdaden die de schijn geven dat alle menselijk gevoel geweken is. En deze euveldaden zijn zó algemeen geworden, dat men er zich nauwelijks over verwondert.
De volkeren zijn doordrenkt van een geest van anarchie, en de opstanden, die van tijd tot tijd plaatsvinden, zijn een vingerwijzing naar de ingekankerde hartstocht en wetteloosheid, die, wanneer ze losbreken, de aarde vullen met ellende en vernietiging. Het beeld, door de inspiratie geschilderd van de wereld vóór de zondvloed, geeft maar al te nauwkeurig weer hoe onze tijd is. Ook in deze tijd komen zelfs in christelijke landen misdaden voor die even gruwelijk zijn als die waarvoor de mensen ten tijde van Noach werden verdelgd.
Vóór de zondvloed kwam, zond God Noach om de wereld te waarschuwen, zodat de mensen zich konden bekeren en zo de dreigende ondergang konden ontvlieden. Wanneer de wederkomst van Christus nadert, zendt de Here Zijn boodschappers om de wereld te waarschuwen voor dat grote gebeuren. Talloos velen hebben Gods wetten overtreden, en vol genade roept Hij hen op om deze heilige wet te eerbiedigen. Allen die hun zonden loslaten door zich tot God te bekeren en geloof te tonen in Christus, kunnen vergeving ontvangen. Maar velen vinden het een te groot offer hun zonden vaarwel te zeggen. Omdat hun leven niet in overeenstemming is met de zuivere beginselen van Gods bestuur, verwerpen ze Zijn waarschuwing en ontkennen het gezag van Zijn wet.
Van allen die op aarde woonden voor de vloed, geloofden slechts acht mensen het woord van God. Gedurende honderd twintig jaar waarschuwde Noach de wereld voor haar dreigende ondergang, maar zijn boodschap werd verworpen en veracht. Zo zal het ook nu zijn. Alvorens de Wetgever komt om de ongehoorzamen te straffen, worden de overtreders gewaarschuwd om zich te bekeren en trouw te betonen; maar de meerderheid zal deze raad verwerpen.
De apostel Petrus zegt: "In de laatste dagen zullen spotters met spotternij komen, die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zó, als het van het begin der schepping af geweest is." (2 Petrus 3:3,4)
Worden niet heden dezelfde woorden herhaald, niet alleen door erkende ongelovigen, maar zelfs vanaf de kansel? "Er is geen reden tot alarm", roepen ze; "Voordat Christus komt, zal heel de wereld bekeerd zijn, en zal er een duizendjarige periode van gerechtigheid zijn. Vrede, vrede!
Alle dingen blijven zoals ze van het begin der schepping waren. Niemand moet zich storen aan de onheilsboodschap van deze dwepers." Maar deze leer betreffende het duizendjarig rijk is niet in overeenstemming met de leer van Christus en zijn apostelen. Jezus stelde de betekenisvolle vraag: "Als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?" (Lucas 18:8) En zoals we gezien hebben, zegt Hij dat de toekomst zal zijn zoals de dagen van Noach waren.
Paulus waarschuwt ons voor een toenemende slechtheid naarmate het einde nadert: "De Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen." "In de laatste dagen zullen zware tijden komen." (1Timotheüs 4:1; 2 Timotheüs 3:1) En hij somt een lijst op van zonden die gevonden zullen worden in hen die een gedaante van godzaligheid hebben.
Terwijl voor hen het einde van de genadetijd naderde, gaven de mensen ten tijde van Noach zich over aan opwindend vermaak en pret. Zij die invloed en macht bezaten, waren er op uit de geest van de mensen bezig te houden met het najagen van genot, zodat ze niet onder de indruk van de laatste waarschuwing van God zouden geraken. Zien we niet hetzelfde verschijnsel in onze dagen?
Terwijl Gods boodschappers verkondigen dat het einde van alle dingen nabij is, gaat de wereld op in vermaak en het zoeken van genot. Er bestaat een voortdurende opwinding die maakt dat mensen onverschillig staan tegenover God, en niet onder de indruk komen van de waarheden die hen kunnen redden van de naderende ondergang.
Ten tijde van Noach beweerden wijsgeren, dat de wereld onmogelijk door water kon vergaan. Zo zijn er nu geleerden, die trachten aan te tonen dat de wereld niet door vuur kan vergaan - dat dit in strijd met de wetten der natuur zou zijn. Maar de God der natuur, de Maker en Onderhouder van haar wetten, kan de werken Zijner handen gebruiken om Zijn plan te dienen.
Toen grote geleerden hadden bewezen dat de wereld onmogelijk door water kon vergaan, toen de vrees van de mensen was gestild, toen allen de profetieën van Noach als een misleiding beschouwden en hem zagen als een dweper - toen kwam Gods tijd. De kolken der grote waterdiepten braken open en de sluizen des hemels werden geopend, terwijl de spotters omkwamen in de wateren van de vloed. Met al hun voorgewende kennis ontdekten de mensen te laat dat hun wijsheid dwaasheid was, dat de Wetgever boven de natuurwetten staat, en dat de Almachtige geen gebrek aan middelen heeft om Zijn doel te bereiken.
Zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen, wanneer de Zoon des mensen geopenbaard zal worden. "De dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met een gedruis voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden." (2 Petrus 3:10)
Wanneer de bespiegelingen der wijsbegeerte de vreze Gods voor Zijn oordelen heeft verdreven; wanneer godsdienstige leiders wijzen op lange perioden van vrede en voorspoed, en de wereld opgaat in bezigheid en vermaak, in planten en bouwen, in feestvieren en pret maken, terwijl Gods waarschuwingen worden verworpen en Zijn boodschappers worden bespot - dan zal een plotseling verderf hen overkomen, en "zij zullen geenszins ontkomen". (1 Thessalonicenzen 5:3) ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)