02 Schepping

Zie Genesis 1 en 2
"Door het Woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van Zijn mond al hun heir." "Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er." "Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt." (Psalm 33:6,9; 104:5)

Toen de aarde uit de hand van haar Maker te voorschijn kwam, was ze buitengewoon mooi. Haar oppervlakte was bedekt met bergen, heuvels en vlakten, onderbroken door majestueuze rivieren en bekoorlijke meren; maar de heuvels en bergen waren niet ruw en kaal, met schrikwekkende diepten en angstaanjagende kloven, zoals dat nu het geval is; de scherpe, ruwe rotsen lagen begraven onder de vruchtbare grond, die overal een prachtig groen tapijt te voorschijn bracht. Er waren geen stinkende moe­rassen of kale woestijnen. Bekoorlijke struiken en prachtige bloemen be­groetten het gezicht, waarheen men de blik ook wendde. De hoogten waren bedekt met bomen, indrukwekkender dan men ze heden ziet. De lucht, niet verontreinigd door schadelijke ziektekiemen, was helder en ge­zond. Heel het landschap overtrof in schoonheid de fraaiste paleistuinen. De engelenscharen zagen met verrukking op dit schouwspel, en verheug­den zich over de wonderbare werken van God.

Nadat de aarde met haar overvloedig dierlijk en plantaardig leven tot aanschijn was geroepen, werd de mens, het kroonstuk van de Schepper en degene voor wie deze prachtige aarde was geschapen, ten tonele gevoerd. Hij kreeg heerschappij over alles wat het oog kon zien; want "God zeide: laat ons mensen maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis, opdat ze heer­sen over... de gehele aarde... En God schiep de mens naar Zijn beeld... man en vrouw schiep Hij hen." Hier wordt duidelijk de oorsprong van het menselijk geslacht naar voren gebracht; en het goddelijk verslag is zo dui­delijk, dat er geen plaats is voor misleidende gevolgtrekkingen.
God schiep de mens naar Zijn beeld. Hier is geen mysterie. Er is geen aanlei­ding voor de veronderstelling dat de mens zich geleidelijk ontwikkeld heeft uit lagere diersoorten of uit plantaardig leven. Zulke leerstellingen verlagen het grote werk van de Schepper tot het peil van het bekrompen, aardse begrip van de mens. Men is er zó op gericht God buiten de soeve­reiniteit van het universum te sluiten, dat de mens wordt verlaagd en van de waardigheid van zijn afkomst beroofd. Hij die de sterrenwerelden plaatste in de hemelen en de bloemen van het veld verfraaide, die he­mel en aarde vervulde met de wonderen van Zijn macht, toen Hij Zijn heerlijk werk bekroonde door iemand in het midden van deze schone aar­de te plaatsen als haar heerser, schiep een wezen, waardig aan Hem die hem het leven gaf. De genealogie van ons geslacht, zoals de Inspiratie deze vermeldt, leidt terug tot op de grote Schepper, en niet naar een ont­wikkeling uit cellen, weekdieren, en viervoetige dieren. Hoewel hij ge­vormd werd uit het stof der aarde, was Adam "de zoon van God". (Lucas3:38)

Als Gods vertegenwoordiger werd hij geplaatst boven de lagere dier­soorten. Zij kunnen niet de soevereiniteit van God verstaan of erkennen, maar ze werden in staat gesteld de mens lief te hebben en te dienen. De Psalmist zegt: "Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd... de dieren des velds en de vogelen des hemels... hetgeen de paden der zeeën doorkruist." (Psalm 8:7-9) De mens zou het beeld van God dragen, zowel uiterlijk als innerlijk. Christus alleen is "het uitgedrukte beeld" van de Vader; maar de mens werd geschapen naar het beeld van God. Zijn natuur was in overeenstemming met Gods wil. Zijn verstand was in staat goddelijke dingen te bevatten. Zijn genegenheden waren zuiver; zijn eetlust en hartstocht stonden onder de controle van het verstand. Hij was heilig en gelukkig in het dragen van Gods beeld en in volkomen gehoorzaamheid aan Zijn wil.

Toen de mens voortkwam uit de hand van zijn Schepper, bezat hij een verheven gestalte van evenredige bouw. Zijn gelaat had de frisse tint van gezondheid en straalde van leven en vreugde. Adam was veel langer dan de mensen die nu leven. Eva was iets kleiner; toch was haar gestalte edel en vol schoonheid. Het zondeloos paar droeg geen kunstmatige kleding; ze waren bekleed met een gewaad van licht en heerlijkheid, zoals de engelen dragen. Zolang ze leefden in gehoorzaamheid aan God, bleef dit lichtgewaad hen omhullen.

Na de schepping van Adam werd elk levend wezen tot hem gebracht om van hem een naam te ontvangen; hij zag dat elk een metgezel had, maar onder die alle "vond hij geen hulp, die bij hem paste". "God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past." De mens was niet bestemd om alleen te zijn; hij zou een gezel­schapswezen zijn. Zonder metgezel zou de schoonheid van Eden niet vol­komen geweest zijn. Zelfs omgang met engelen zou zijn verlangen naar sympathie en gezelschap niet bevredigd hebben. Er was niemand van de­zelfde aard om lief te hebben en te worden bemind.

God zelf gaf Adam een metgezellin. Hij verschafte hem een hulpe -iemand die bij hem paste - één die geschikt was zijn metgezellin te zijn, die zijn liefde en sympathie kon delen. Eva werd geschapen uit een rib die uit de zijde van Adam genomen werd, wat wilde zeggen dat ze hem niet mocht beheersen als hoofd, of door hem als minderwaardig onder de voet zou worden gehouden, maar dat ze als gelijke naast hem zou staan, om door hem bemind en beschermd te worden. Als deel van de man, been van zijn been, en vlees van zijn vlees, was ze zijn alter ego, en toonde de nau­we band en genegenheid die tussen hen zou bestaan. "Want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het." "Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn." (Efeze 5:31)
God zegende het eerste huwelijk in. Zo heeft deze instelling de Schep­per van het universum als oorsprong. "Het huwelijk is eerbaar"; (Hebreeën 13:4 Staten vertaling)) het was één van de eerste geschenken van God aan de mens, en het is één van de twee instellingen die Adam na de zondeval meenam uit het paradijs. Wan­neer de goddelijke beginselen in deze verhouding worden beseft en ge­hoorzaamd, is het huwelijk een zegen; het beveiligt de zuiverheid en het geluk van de mens, het voorziet in zijn sociale behoeften, het verheft de fysieke, intellectuele en morele aard van de mens.
"Voorts plantte de Here een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had." Alles wat God gemaakt had, was volmaakt in schoonheid, en niets scheen te ontbreken aan het geluk van het heilige mensenpaar; toch gaf de Schepper hun nog een bewijs van Zijn liefde door voor hen een tuin te maken, bestemd als hun tehuis. In deze tuin waren bomen van elke soort, en vele bomen waren beladen met geu­rig en heerlijk fruit. Er waren rechtop groeiende wijnranken, die een lust vormden voor het oog en die gebukt gingen onder het gewicht van hun kostelijke vruchten. Het was de taak van Adam en Eva om de wijnranken te vormen tot prieeltjes, waardoor ze een afdak kregen van bladeren, met rijke vruchten. Welriekende bloemen van allerlei kleur en soort waren een lust voor het oog. In het midden van de tuin stond de boom des levens, die in schoonheid alle andere bomen overtrof. De vruchten ervan zagen eruit als gouden en zilveren appels, en bezaten de eigenschap het leven te ver­lengen.
De schepping was nu voltooid. "De hemel en de aarde en al hun heir werden voltooid." "En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed." Eden bloeide op aarde. Adam en Eva hadden vrije toegang tot de boom des levens. Geen spoor van zonde of schaduw van dood mismaakte de fraaie schepping. "De morgensterren juichten tezamen, en al de zonen Gods jubelden." (Job 38:7)
De grote Jehova had de grondslagen van de aar­de gelegd; Hij had heel de wereld gekleed in het gewaad van schoonheid, en had de aarde gevuld met dingen die de mens kon gebruiken; alle won­deren van land en zee had Hij geschapen. In zes dagen was het grote scheppingswerk voltooid. En God "rustte op de zevende dag van al het werk dat Hij gemaakt had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht". God zag met voldoening neer op het werk Zijner han­den. Alles was volkomen, en waardig aan de Maker ervan, en Hij rustte, niet als iemand die vermoeid is, maar als Iemand die Zich verlustigt over de resultaten van Zijn wijsheid en goedheid, en de manifestaties van Zijn heerlijkheid. Na de rust op de zevende dag heiligde God deze dag, of zette hem apart als rustdag voor de mens. Naar het voorbeeld van de Schepper zou de mens op deze geheiligde dag rusten, zodat hij, bij het zien op de hemelen en de aarde, kon nadenken over Gods grote scheppingswerk; en bij het zien van al deze blijken van Gods wijsheid en goedheid, zou zijn hart vervuld worden met liefde en eerbied voor zijn Maker.

In Eden richtte God het gedenkteken op van Zijn scheppingswerk, door Zijn zegen te verbinden aan de zevende dag. De sabbat werd aan Adam, de vader en vertegenwoordiger van het mensdom, toevertrouwd. De waarneming ervan zou een daad van dankbare erkentelijkheid inhou­den van allen die de aarde bewonen, waardoor ze zouden zien dat God hun Schepper en rechtmatige Heerser was en dat zij het werk Zijner handen waren en Zijn onderdanen. In dit opzicht was de instelling van de sabbat volledig bedoeld als een herdenking, en bestemd voor alle mensen. Niets hierin was schaduwachtig of beperkt tot een bepaald volk.
God zag dat de sabbat noodzakelijk was voor de mens, reeds in het paradijs. Hij moest zijn eigen belangen en werkzaamheden op één van de zeven dagen ter zijde leggen, om meer ten volle de werken van God te overdenken, en stil te staan bij Zijn macht en goedheid. Hij had een sabbat nodig om hem levendig te herinneren aan God, en dankbaarheid in hem te wekken, omdat alles wat hij bezat en genoot afkomstig was vanuit de wel­doende hand van de Schepper.

God wenst dat de sabbat de gedachten van de mens zal richten op Zijn geschapen werken. De natuur spreekt tot zijn zintuigen, en verklaart dat er een levende God is, de Schepper, de Heerser boven alles. "De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht." Psalm 19:2,3)
De schoonheid die de aarde bekleedt, is een bewijs van Gods liefde. We kunnen deze zien in de eeuwige heuvelen, in de majestueuze bomen, in de ontluikende knoppen en in de bekoorlijke bloemen. Alles spreekt ons van God. De sabbat, die wijst op Hem die dit alles heeft ge­maakt, vertelt de mens het grote boek der natuur open te slaan en hierin de wijsheid, de macht en de liefde van de Schepper na te gaan.

Onze stamouders bezaten de mogelijkheid om te zondigen, hoewel ze onschuldig en heilig geschapen waren. God had hen tot vrije morele we­zens gemaakt, in staat om de wijsheid en weldadigheid van Zijn karakter, en de juistheid van Zijn eisen te onderscheiden, en met volledige vrijheid gehoorzaam of ongehoorzaam te zijn. Ze zouden omgang hebben met God en met heilige engelen; maar alvorens ze voor eeuwig beveiligd zouden zijn, moest hun trouw op de proef worden gesteld. Reeds bij de schepping van de mens werd aan het toegeven aan eigen verlangens een halt toege­roepen, omdat hier de oorzaak lag van de val van satan. De boom der ken­nis, die in de nabijheid van de boom des levens stond in het midden van de hof, zou een toets van gehoorzaamheid, geloof en liefde van onze stamou­ders zijn. Hoewel ze vrij waren te eten van elke andere boom, werd hun op straffe des doods verboden van deze boom te eten. Ook werden ze blootgesteld aan de verzoekingen van satan; maar als ze aan de verleiding weerstand zouden bieden, zouden ze ten slotte aan zijn macht onttrokken worden, om voor eeuwig Gods gunst te mogen smaken.

God plaatste de mens onder de wet, als een onvermijdelijke voorwaar­de voor zijn bestaan. Hij was onderworpen aan Gods bestuur, en een be­stuur zonder wet is onmogelijk. God had de mens kunnen scheppen zonder de mogelijkheid Zijn wet te overtreden; Hij had de hand van Adam kunnen weerhouden van het aanraken van de verboden vrucht; maar in dat geval was de mens geen zelfstandig handelend wezen geweest, maar een automaat. Zonder de vrijheid om te kiezen zou zijn gehoorzaamheid niet vrijwillig, maar gedwongen zijn geweest. Zijn karakter had zich niet kun­nen ontwikkelen. Zo'n handelwijze zou in strijd geweest zijn met Gods plan in Zijn handelwijze met de bewoners van andere werelden. Het zou beneden de waardigheid van de mens als een redelijk wezen zijn geweest, en zou satans bewering, dat God willekeurig handelde, ondersteund heb­ben.
God schiep de mens volmaakt; Hij gaf hem edele karaktertrekken, zonder de neiging tot het kwaad. Hij begiftigde hem met grote verstande­lijke vermogens, en hield hem de duidelijkste blijken voor van Zijn liefde om hem aan te sporen tot trouw. Volmaakte en altijddurende gehoorzaamheid was de voorwaarde van zijn eeuwig geluk. Op deze voorwaarde had hij toegang tot de boom des levens.

Het tehuis van onze stamouders moest een voorbeeld zijn voor latere tijden, als hun kinderen zich over de aarde zouden verspreiden. Dat tehuis, verfraaid door Gods eigen hand, was geen kostbaar paleis. De mens streeft er in zijn trots naar om schone en kostbare bouwwerken op te richten, en beroemt zich op het werk zijner handen; maar God plaatste Adam in een hof. Deze was zijn woning. De blauwe hemelen vormden het dak; de aar­de, met haar bloemenpracht en haar tapijt van levend groen, was de vloer; en de bladerdos van de schaduwrijke bomen diende als prieel. De muren waren behangen met de kostbaarste versierselen - het handwerk van de grote Meester-Kunstenaar. De omgeving van het heilige paar diende als een les voor alle tijden - dat waar geluk niet gevonden wordt in het toege­ven aan hoogmoed en luxe, maar in gemeenschap met God door Zijn ge­schapen werken. Als de mensen minder aandacht zouden schenken aan kunstmatige dingen en zich meer op eenvoud zouden toeleggen, zouden ze meer het doel benaderen waarvoor God hen geschapen had. Trots en eer­zucht zijn nooit te verzadigen, maar degenen die werkelijk verstandig zijn, zullen een blijvend genot vinden in datgene wat God voor het geluk van allen bestemd heeft.
Voor de bewoners van Eden gold de taak, de hof te bewaren en deze te onderhouden. Hun bezigheid was niet vermoeiend, maar aangenaam en versterkend. God wilde dat arbeid een zegen voor de mens zou zijn, om zijn geest bezig te houden, zijn lichaam te sterken en zijn geestvermogens te ontwikkelen. Adam vond in verstandelijke en lichamelijke bezigheid één van de grootste genoegens van zijn geheiligd bestaan. En toen hij, als gevolg van zijn ongehoorzaamheid, uit zijn prachtige tehuis werd ver­dreven, en gedwongen was de stugge grond te bewerken om zijn dagelijks brood te verkrijgen, was deze arbeid, hoe verschillend ook van zijn aan­gename bezigheid in de hof, een beveiliging tegen verleiding, en een bron van geluk. Zij die werken beschouwen als een vloek, al valt het ook zwaar, begaan een grote vergissing. De rijken zien vaak met verachting neer op de werkende stand, maar dit is volkomen in strijd met Gods bedoeling, toen Hij de mens geschapen had. Wat zijn de bezittingen van de rijksten, vergeleken met de erfenis die Adam ontving? Toch mocht Adam niet stil­zitten.
Onze Schepper die weet wat dient voor het geluk van de mens, wees Adam zijn werk aan. Ware levensvreugde wordt slechts gevonden door werkende mannen en vrouwen. De engelen zijn ijverige werkers; ze zijn Gods dienaars om de mensenkinderen terzijde te staan. De Schepper heeft geen plaats voor lediggangers. Zolang ze trouw zouden zijn aan God, zouden Adam en zijn gezellin over de aarde heerschappij voeren. Ze had­den onbeperkt gezag over alle levende wezens. De leeuw en het lam speel­den vreedzaam rondom hen, of legden zich neer aan hun voeten. De vrolijke vogels vlogen onbevreesd om hen heen; en terwijl hun blijde gezangen opstegen om hun Schepper te prijzen, paarden Adam en Eva hun dankbetuiging aan de Vader en de Zoon.

Niet alleen stond het heilige paar onder de Vaderlijke zorg van God als Zijn kinderen, ook waren ze leerlingen die onderricht ontvingen van de Schepper. Ze kregen bezoek van engelen en hadden omgang met hun Ma­ker, zonder dat iets deze omgang vertroebelde. De boom des levens beziel­de hen met levenskracht, en hun verstandelijke vermogens waren weinig minder dan die van de engelen. De verborgenheden van het zichtbaar universum - "de wonderwerken van de Volmaakte in kennis" (Job 37:16) ver­schaften hun een onuitputtelijke bron van onderricht en genot.
De wetten en werken der natuur, die bijna zesduizend jaar lang onderwerp van studie voor de mens zijn geweest, werden aan hun geest geopenbaard door de Maker en Onderhouder van dit alles. De geheimen van bladeren, bloemen en bomen werden hun duidelijk gemaakt. Adam kende elk levend schep­sel, van de machtige leviathan in de wateren tot het insect dat speelde in het zonlicht. Hij had alles een naam gegeven, en was op de hoogte met de aard en gebruiken van al deze dieren. Gods heerlijkheid in de hemelen, de talloze werelden in hun regelmatige omloop, het gewicht van de wolken, de geheimen van licht en geluid, van dag en nacht - dit alles werd door onze stamouders bestudeerd.
Op elk boomblad, op elke steen, in elke blin­kende ster, in de aarde, de lucht en aan de hemel stond de naam van God geschreven. De orde en de harmonie van de schepping sprak hen van on­eindige macht en wijsheid. Steeds opnieuw ontdekten ze dingen die hun har­ten vulden met grotere liefde en hun nieuwe reden tot dank verschaften.
Zolang ze trouw bleven aan de goddelijke wet, zou hun vermogen om te weten, te genieten, en lief te hebben gedurig toenemen. Ze zouden steeds meer kennis vergaren, nieuwe bronnen van geluk ontdekken, en een beter begrip krijgen van de onmetelijke, oneindige liefde van God. ("Patriarchen en Profeten" - E.G.White)