23 Wat is het heiligdom?
De tekst van Daniël 8:14, „Twee duizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden”, was zowel de grondslag als de belangrijkste pijler van het adventisme. Iedereen die geloofde in de spoedige wederkomst van Christus kende deze bijbeltekst. Deze profetie was het wachtwoord van duizenden gelovigen. Iedereen was ervan overtuigd dat „de zalige hoop” afhing van de gebeurtenissen die in dit vers worden voorzegd. Het was bewezen dat deze profetische dagen eindigden in de herfst van 1844.
De adventisten geloofden zoals de andere christenen toen ook dat de aarde, of een deel daarvan, het heiligdom was en ze waren van mening dat „het in rechte staat herstellen van het heiligdom” betrekking had op de reiniging van de aarde door vuur op de laatste, grote dag, bij Christus’ wederkomst. Door deze gedachtegang waren ze tot de conclusie gekomen dat Christus in 1844 zou terugkeren.
Maar Christus kwam niet terug op het vastgestelde tijdstip. De gelovigen wisten dat Gods Woord onfeilbaar is. Er moest dus iets mis zijn met hun uitleg van de profetie. Maar wat? Velen hadden onmiddellijk een oplossing. Ze beweerden zo maar dat de 2300 avonden en morgens niet in 1844 eindigden. Ze konden daar geen gegronde reden voor geven. Het enige argument dat ze naar voren brachten was dat Christus niet was gekomen op het tijdstip dat men Hem verwachtte. Ze verklaarden dat als de profetische dagen inderdaad in 1844 eindigden, Christus wel teruggekeerd zou zijn om het heiligdom „in rechte staat te herstellen” door de reiniging van de aarde met vuur. Aangezien Hij niet was teruggekeerd, konden de 2300 avonden en morgens dus ook niet geëindigd zijn.
Als men deze conclusie aanvaardde, tornde men ook aan de vroegere berekening van de profetische periodes. Men ging er immers van uit dat de 2300 avonden en morgens begonnen op het ogenblik dat het bevel van Artaxerxes (Artachsasta) om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen van kracht werd, namelijk in de herfst van het jaar 457 v. Chr. Als men dit uitgangspunt aannam, was er een volmaakte harmonie in de interpretatie van alle gebeurtenissen die waren voorzegd in de beschrijving van die periode in Daniël 9:25-27.
Negenenzestig weken, de eerste 483 jaar van de lange periode van 2300 jaren, zouden reiken tot aan de komst van de Messias, de Gezalfde. Christus’ doop en zijn zalving door de Heilige Geest in het jaar 27 na Chr. kloppen volkomen met deze berekening. In de helft van de zeventigste week zou de Gezalfde worden uitgeroeid. Drieëneenhalf jaar na zijn doop, in de lente van het jaar 31 na Chr., werd Christus gekruisigd. De zeventig weken - of 490 jaren - waren in het bijzonder voor de Joden „bepaald”. Bij het verstrijken van deze periode in het jaar 34 na Chr. bezegelde het volk zijn verwerping van Christus door de vervolging van zijn discipelen en richtten de apostelen zich tot de heidenen. Daar de eerste 490 jaar van de 2300 waren verstreken, bleven er nog 1810 jaar over. Als men 1810 telt bij 34 na Chr. komt men in het jaar 1844. De engel had gezegd: „Dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden”. Alle voorgaande details van de profetie waren onbetwistbaar op het vastgestelde tijdstip in vervulling gegaan.
Alles klopte volgens deze berekening, behalve dat er in 1844 geen aanwijsbare gebeurtenis was die beantwoordde aan „het in rechte staat herstellen van het heiligdom”. Als men ontkende dat de profetische dagen in dat jaar eindigden, zette men de hele uitleg op de helling en moest men stellingen opgeven die waren bewezen door de onmiskenbare vervulling van de profetie.
Maar God had de leiding van de Adventbeweging in handen. Hij had zijn kracht en heerlijkheid in het werk geopenbaard en zou niet toelaten dat het in duisternis en teleurstelling eindigde of werd gebrandmerkt als een valse, fanatieke rage. Hij zou zijn Woord niet ten prooi laten aan twijfel en onzekerheid. Hoewel velen hun vroegere berekening van de profetische tijdperken lieten vallen en vonden dat een beweging die daarop gebaseerd was het onmogelijk bij het rechte eind kon hebben, waren anderen niet bereid hun geloof en hun ervaringen op te geven, omdat ze volgens hen op de Schrift en op het getuigenis van Gods Geest waren gegrondvest. Zij geloofden dat ze de juiste beginselen hadden gevolgd bij hun onderzoek en uitleg van de profetieën en dat het hun plicht was vast te houden aan de waarheden die zij al hadden gevonden en de Bijbel verder moesten onderzoeken. Na ernstig gebed gingen zij hun standpunten na en onderzochten de Schrift om hun vergissing te ontdekken. Daar zij geen vergissing konden vinden in hun berekening van de profetische periodes, besloten ze het onderwerp van het heiligdom grondiger te onderzoeken.
Bij hun onderzoek kwamen ze tot de vaststelling dat er in de Bijbel geen enkel bewijs te vinden was voor het algemeen aanvaarde standpunt dat de aarde het heiligdom is. Ze vonden in de Bijbel wel een volledige uitleg over het heiligdom, zijn aard, zijn ligging en zijn diensten. De uitspraken van de bijbelschrijvers waren zo duidelijk en zo uitvoerig dat het hele onderwerp boven elke twijfel verheven was. In de brief aan de Hebreeën zegt de apostel Paulus:
„Nu had ook wel het eerste (verbond) bepalingen voor de eredienst en een heiligdom voor deze wereld. Want er was een tent ingericht, de voorste, waarin de kandelaar en de tafel met de toonbroden stonden; deze werd het heilige genoemd; en achter het tweede voorhangsel was een tent, genaamd het heilige der heiligen, met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds, rondom met goud overtrokken, waarin zich bevonden een gouden kruik met het manna, de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds; daarboven waren de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden” (Hebreeën 9:1-5).
Het heiligdom waarover Paulus hier schrijft, is de tabernakel die op Gods bevel door Mozes werd gebouwd als de woonplaats van de Allerhoogste op aarde. „En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen.” (Exodus 25:8), was de opdracht die aan Mozes werd gegeven toen hij op de berg was met God.
De Israëlieten trokken door de woestijn en de tabernakel werd zo gebouwd dat hij van de ene plaats naar de andere kon worden gedragen. Toch was het een prachtig bouwwerk. De wanden bestonden uit rechtopstaande planken, zwaar met goud overtrokken, met voetstukken van zilver. Het dak bestond uit een aantal tentkleden of dekkleden; de buitenste waren van dierenhuiden en de binnenste van fijn linnen met kunstig geweven cherubs. De tabernakel had een voorhof en twee afdelingen, het heilige en het heilige der heiligen genoemd. Ze waren van elkaar gescheiden door een mooi en duur gordijn, het voorhangsel. De toegang tot het heilige werd ook afgesloten door zo’n voorhangsel.
In het heilige was er aan de zuidkant een kandelaar met zeven armen die het heiligdom zowel overdag als ‘s nachts verlichtte. Aan de noordkant stond de tafel met de toonbroden en voor het voorhangsel dat het heilige van het heilige der heiligen scheidde, stond het gouden reukofferaltaar, vanwaar de wierookwolk met de gebeden van Israël dagelijks naar God opsteeg.
In het heilige der heiligen stond de ark, een kist van kostbaar hout, met goud overtrokken. Daarin lagen de twee stenen tafelen waarop God de wet van de Tien Geboden had geschreven. Op de ark lag het verzoendeksel, een prachtig staaltje van vakmanschap, overdekt door twee cherubs, een aan elk eind en gemaakt van massief goud. In dit deel openbaarde de tegenwoordigheid Gods zich in de wolk der heerlijkheid tussen de cherubs.
Nadat de Hebreeën zich in Kanaän hadden gevestigd, werd de tabernakel vervangen door de tempel van Salomo, waarin dezelfde verhoudingen waren behouden. De tempel was op dezelfde manier ingericht, maar kon niet verplaatst worden en was ook groter. Het heiligdom heeft in deze vorm bestaan tot 70 na Chr., behalve toen het in puin lag in Daniëls tijd. In het jaar 70 werd de tempel door de Romeinen verwoest. Dit is het enige heiligdom dat ooit op aarde heeft bestaan en waarvan de Bijbel gewag maakt. Dit heiligdom noemde Paulus „het heiligdom van het eerste verbond”. Maar is er dan geen heiligdom in het nieuwe verbond?
Toen de gelovigen die „naar de waarheid speurden” de brief aan de Hebreeën nog eens nader onderzochten, ontdekten zij dat er nog een ander heiligdom, „het heiligdom van het nieuwe verbond”, is. Deze waarheid ligt besloten in de hierboven aangehaalde woorden van Paulus: „Nu had ook wel het eerste (verbond) bepalingen voor de eredienst en een heiligdom voor deze wereld”. Het gebruik van het woord „ook” wijst erop dat Paulus al vroeger over dat heiligdom had gesproken. Toen ze terugkeerden naar het begin van het vorige hoofdstuk lazen zij: „De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens.” (Hebreeën 8:1-2).
Deze verzen tonen aan dat er een heiligdom van het nieuwe verbond is. Het heiligdom van het eerste verbond was door de mens opgericht. Het was door Mozes gebouwd. Dat van het nieuwe verbond heeft God opgericht „en niet een mens”. In het eerste heiligdom vervulden menselijke priesters de dienst; in het hemelse heiligdom verricht Christus, onze Hogepriester, de dienst ter rechterzijde van God. Het ene heiligdom was op aarde, het andere is in de hemel.
Voorts was de tabernakel door Mozes gebouwd aan de hand van een voorbeeld. God had hem opgedragen: „Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het model van al zijn gerei.” Mozes had ook het bevel ontvangen: „Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is.” (Exodus 25:9,40).
En Paulus zegt: „Dit (de eerste tabernakel) was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden.” Hij zegt dat zijn heilige plaatsen „afbeeldingen van de hemelse dingen” waren, dat de priesters, die gaven offerden volgens de wet, de dienst verrichtten „bij een afbeelding en schaduw van het hemelse” en dat „Christus niet is binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen.” (Hebreeën 9:9, 23; 8:5; 9:24).
Het heiligdom in de hemel, waar Christus de dienst voor ons verricht, is het model van het heiligdom dat Mozes oprichtte. God heeft de bouwmeesters van het aardse heiligdom door zijn Geest geleid. De kunstzin die bij de bouw daarvan aan de dag is gelegd, getuigt van goddelijke wijsheid. De wanden waren als massief goud en weerkaatsten het licht van de gouden zevenarmige kandelaar in alle richtingen. De tafel met de toonbroden en het reukofferaltaar blonken als gepolijst goud. Het prachtige kleed van het dak met kunstig geweven afbeeldingen van cherubs in blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakten het geheel nog mooier. En achter het tweede voorhangsel was de heilige wolk der heerlijkheid, waarvoor niemand, behalve de hogepriester, kon komen zonder gedood te worden.
De ongeëvenaarde schoonheid van de tabernakel in de woestijn moest de mens een idee geven van de heerlijkheid van het hemelse heiligdom, waar Christus, die ons is voorgegaan, de dienst voor ons verricht voor Gods genadetroon. Het is de woonplaats van de Koning der koningen, waar „duizendmaal duizenden hem dienen en tienduizend maal tienduizenden vóór hem staan.” (Daniël 7:10).
Dit heiligdom is vervuld van de heerlijkheid van de eeuwige troon. De serafs, zijn schitterende wachters, bedekken hun gezicht in aanbidding. Het mooiste gebouw ooit door mensenhanden gemaakt was maar een zwakke afschaduwing van zijn grootsheid en heerlijkheid. En toch kon men uit het aardse heiligdom en zijn diensten belangrijke lessen leren over het hemelse heiligdom en het belangrijke werk dat daar volbracht wordt voor de verlossing van de mens.
De twee afdelingen van het heiligdom op deze aarde zijn een afbeelding van het heilige en het heilige der heiligen in de hemel. Toen de apostel Johannes in een visioen in de tempel van God in de hemel mocht kijken, zag hij „zeven vurige fakkels branden voor de troon.” (Openbaring 4:5). Hij zag een engel „met een gouden wierookvat bij het altaar staan, en hem werd veel reukwerk geschonken om het te geven, met de gebeden van alle heiligen, op het gouden altaar voor de troon.” (Openbaring 8:3). De profeet mocht een blik werpen in het eerste vertrek van het heiligdom in de hemel en zag daar „zeven vurige fakkels” branden en „het gouden altaar”, die in het heiligdom op aarde werden voorgesteld door de kandelaar en het reukaltaar. En weer „ging de tempel open” (Openbaring 11:19). en hij zag door het voorhangsel in het heilige der heiligen. Daar zag hij „de ark van zijn verbond”, die op aarde was afgebeeld door de ark die Mozes had gemaakt voor de twee stenen tafelen.
De gelovigen die dit onderwerp bestudeerden, vonden het onweerlegbare bewijs dat er ook een heiligdom in de hemel is. Mozes had het heiligdom op aarde gemaakt aan de hand van een voorbeeld dat hem getoond was. Paulus verklaart dat dit voorbeeld het ware heiligdom in de hemel is en Johannes zegt dat hij het in de hemel heeft gezien.
In het hemelse heiligdom - Gods woonplaats - is Gods troon gevestigd op gerechtigheid en oordeel. In het heilige der heiligen is zijn wet, de rechtsnorm waarnaar de hele mensheid zal worden geoordeeld. Op de ark met de tafelen der wet ligt het verzoendeksel. Hier pleit Christus met zijn bloed voor de zondaar. Hiermee wordt aangetoond dat rechtvaardigheid en genade in het verlossingsplan samengaan. Deze eenheid kon alleen tot stand komen door de oneindige Wijsheid en de oneindige Kracht en vervult de ganse hemel met bewondering en eerbied. De cherubs van het heiligdom op aarde, die eerbiedig neerblikten op het verzoendeksel, stellen de belangstelling voor waarmee „de hemelse heerscharen” het verlossingswerk volgen. De engelen willen het geheimenis van de genade doorgronden. Ze willen begrijpen hoe God rechtvaardig kan zijn, terwijl Hij tegelijkertijd de zondaar die tot Hem komt vergiffenis schenkt en het contact met de gevallen mensheid herstelt. Ze willen inzicht hebben in de menswording van Christus waardoor talloze mensen van de ondergang worden gered en bekleed worden met het smetteloze kleed van zijn gerechtigheid, zodat ze in contact kunnen treden met engelen die nooit hebben gezondigd en voor eeuwig in Gods tegenwoordigheid zullen zijn.
Het werk van Christus als middelaar voor de mens wordt in de mooie profetie van Zacharia, over Hem „wiens naam is Spruit”, duidelijk gemaakt. De profeet zegt: „Hij zal de tempel des HEREN bouwen en hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn (Vaders) troon; en hij zal priester zijn op zijn troon; heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn.” (Zacharia 6:12,13).
„Hij zal de tempel des HEREN bouwen.” Door zijn offer en middelaarschap is Christus zowel het fundament als de stichter van Gods gemeente. De apostel Paulus noemt Hem „de hoeksteen”. „In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.” (Efeziërs 2:20-22), zegt hij.
„Hij zal met majesteit bekleed zijn”. De eer voor de verlossing van de gevallen mensheid komt Christus toe. In alle eeuwigheid zal het lied van de verlosten zijn: „Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed (...) Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden! Amen.” (Openbaring 1:5-6).
„[Hij zal] als heerser zitten op zijn [Vaders] troon; en Hij zal priester zijn op zijn troon”. Hij zit nog niet „op de troon van zijn heerlijkheid”, want het Koninkrijk der heerlijkheid is nog niet opgericht. Pas wanneer zijn werk als middelaar is voltooid, zal zijn Vader „Hem de troon van zijn vader David geven”, „en zijn koningschap zal geen einde nemen.” (Lucas 1:32,33). Christus zit nu als priester met de Vader op zijn troon. (Openbaring 3:21).
Op de troon met de Eeuwige, die zijn bestaan in Zichzelf vind, zit Degene, die, „onze ziekten op zich heeft genomen, en onze smarten heeft gedragen”, die „in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder te zondigen”, die in staat is „hun, die verzocht worden, te hulp te komen.” „En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader.” (Jesaja 53:4; Hebreeën 4:15, 2:18; 1 Johannes 2:1). Hij pleit voor ons met zijn doorstoken en verbrijzeld lichaam en met zijn onberispelijk leven. De doorboorde handen, de doorstoken zijde, de verminkte voeten pleiten voor de gevallen mens, voor wiens verlossing zo’n hoge prijs is betaald.
„Heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn”. De liefde van de Vader, die even groot is als die van de Zoon, is de bron van de verlossing van de verloren mensheid. Voordat Jezus deze aarde verliet, zei Hij aan zijn discipelen: „Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief.” (Johannes 16:26,27). „God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende.” (2 Korintiërs 5:19). In het hemelse heiligdom „zal er heilzaam overleg zijn tussen hen beiden.” „Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” (Johannes 3:16).
Op de vraag: „Wat is het heiligdom? Vinden we in de Schrift een duidelijk antwoord. In de Bijbel wordt de term „heiligdom” in de eerste plaats gebruikt voor de tabernakel die Mozes bouwde als een afbeelding van het heiligdom in de hemel. In de tweede plaats wordt deze term gebruikt voor „de ware tabernakel” in de hemel, waar het heiligdom op aarde naar verwees. Bij de dood van Christus kwam er een eind aan de schaduwdienst. De „ware tabernakel” in de hemel is het heiligdom van het nieuwe verbond.
Aangezien de profetie van Daniël 8:14 in deze bedeling in vervulling is gegaan, moet het heiligdom waar in deze tekst over gesproken wordt het heiligdom van het nieuwe verbond zijn. Aan het einde van de 2300 avonden en morgens in 1844 was er al eeuwenlang geen heiligdom meer op aarde. De profetie „Twee duizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden”, verwees naar het heiligdom in de hemel.
Alle vertalingen die in oude tijden zijn gemaakt van het boek Daniël geven in plaats van herstellen, reinigen. Zie b.v. de Septuaginta, Theodosius, Hieronymus. Zo ook de King James vertaling. Maar de belangrijkste vraag moet nog worden beantwoord: Wat betekent „het in rechte staat herstellen van het heiligdom” (Statenvertaling: ‘dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden’)? Dat er zo’n dienst was in het heiligdom op aarde, kunnen wij in het Oude Testament lezen. Maar moet er iets in de hemel gereinigd worden? Het negende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën zegt duidelijk dat zowel het aardse als het hemelse heiligdom moeten worden gereinigd. „En nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed gereinigd en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. Noodzakelijk moesten dus hiermede [het bloed van dieren] de afbeeldingen van de hemelse dingen gereinigd worden, maar de hemelse dingen zelf met betere offeranden dan deze” (Hebreeën 9:22,23), namelijk het kostbare bloed van Christus.
Zowel in de zinnebeeldige dienst als in de ware dienst moest de reiniging met bloed geschieden; in de dienst hier op aarde met het bloed van dieren; in het heiligdom in de hemel met het bloed van Christus. Paulus geeft de reden waarom deze reiniging met bloed moet geschieden: „zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving”. De zonden moeten dus uit het heiligdom worden verwijderd. Maar hoe kunnen er zonden in het heiligdom op aarde of in het hemelse heiligdom zijn? Wij kunnen daar meer inzicht in krijgen als wij de zinnebeeldige dienst bestuderen, want de priesters van het Oude Testament „verrichten slechts dienst bij een afbeelding en schaduw van het hemelse” (Hebreeën 8:5).
Er waren twee verschillende diensten in het heiligdom op aarde; de priesters verrichtten dagelijks de dienst in het heilige, terwijl de hogepriester eenmaal per jaar een bijzondere verzoening tot stand bracht door zijn dienst in het heilige der heiligen om het heiligdom te reinigen, Dag na dag brachten berouwvolle zondaren hun offers naar de ingang van de tabernakel, legden hun handen op de kop van het offerdier, beleden hun zonden en brachten zinnebeeldig hun eigen zonden over op het onschuldige offerdier. Daarna werd het dier geslacht. De apostel Paulus zegt: „zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving”. „Want de ziel van het vlees is in het bloed.” (Leviticus 17:11).
De wet van God die overtreden was, eiste dat de zondaar moest sterven. Het bloed stelde het verbeurde leven van de zondaar voor. Zijn schuld werd door het offerdier gedragen. Het bloed werd door de priester in het heilige gebracht en voor het voorhangsel gesprenkeld. Achter dit voorhangsel was de ark met de wet, die de zondaar had overtreden. Door deze handeling werd de zonde, door het bloed, zinnebeeldig naar het heiligdom overgebracht. In sommige gevallen werd het bloed niet naar het heilige overgebracht, maar moest het vlees door de priester worden gegeten, zoals Mozes aan de zonen van Aäron had bevolen: „Hij gaf u dit om de ongerechtigheid der vergadering weg te nemen” (Leviticus 10:17). Beide handelingen stelden de overdracht van de zonde - van de zondaar naar het heiligdom - zinnebeeldig voor.
Dit werk vond dag in, dag uit het hele jaar door plaats. Zo werden de zonden van Israël naar het heiligdom overgebracht en moest er een speciale dienst zijn om al deze zonden uit het heiligdom weg te doen. God had het bevel gegeven dat er voor elk van de twee afdelingen verzoening moest worden gedaan. „Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden”. Er moest ook verzoening worden gedaan voor het altaar om het „te reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten” (Leviticus 16:16,19).
Eenmaal per jaar, op de Grote Verzoendag, ging de hogepriester in het heilige der heiligen om het heiligdom te reinigen. De dienst die dan werd verricht, sloot de jaarlijkse cyclus van de bediening af. Op de Grote Verzoendag werden er twee bokken aan de ingang van de tabernakel gebracht en werd het lot over hen geworpen; „een lot voor de HERE, en een lot voor Azazel” (vers 8). De bok waarop „het lot voor de HERE” viel, moest als zondoffer voor het volk worden geslacht. De hogepriester moest zijn bloed in het heilige der heiligen brengen, het op en voor het verzoendeksel sprenkelen. Het bloed moest ook op het reukofferaltaar, dat voor het voorhangsel stond, worden gesprenkeld.
„En Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land.” (vers 21,22). De zondebok kwam niet terug in de legerplaats van de Israëlieten en de man die hem had weggebracht moest zichzelf en zijn kleren met water wassen voordat hij naar de legerplaats terugkeerde.
Deze inzetting moest de Israëlieten een idee geven van Gods heiligheid en van zijn afkeer van de zonde. Ze moesten leren dat ze niet met de zonde in aanraking konden komen zonder zich te verontreinigen. Iedereen moest zich verootmoedigen terwijl het verzoeningswerk plaatsvond. De Israëlieten mochten niet werken en moesten de dag doorbrengen in plechtige verootmoediging voor God, met gebed, vasten en een grondig gewetensonderzoek.
De zinnebeeldige dienst leert ons belangrijke waarheden over de verzoening. Er was een plaatsvervanger voor de zondaar, maar de zonde werd niet uitgedelgd door het bloed van het zondoffer. Er was voorzien in een middel om de zonde naar het heiligdom over te brengen. Door het offeren van bloed erkende de zondaar het gezag van de wet, beleed hij zijn schuld in het overtreden en drukte hij zijn verlangen uit om vergiffenis te krijgen op grond van zijn geloof in een Verlosser die nog moest komen. Maar hij was nog niet volkomen vrijgesteld van de veroordeling door de wet. Op de Grote Verzoendag ging de hogepriester nadat hij het offer van de vergadering had aangenomen in het heilige der heiligen met het bloed van het offerdier en sprenkelde het op het verzoendeksel, dat vlak boven de wet lag, om de eisen die de wet stelt, genoeg te doen. Daarna nam hij als middelaar de zonden op zich en droeg ze uit het heiligdom. Hij plaatste zijn handen op de kop van de zondebok, beleed al deze zonden over het dier en bracht door die handeling de zonden van hemzelf op de zondebok over. De bok nam de zonden mee naar de woestijn en pas dan waren ze voor altijd verwijderd.
Dat waren de diensten die werden verricht „als een afbeelding van de hemelse dingen”. Wat zinnebeeldig geschiedde bij de diensten in het heiligdom op aarde, gebeurt in werkelijkheid bij de dienst in het hemelse heiligdom. Na zijn hemelvaart begon Christus zijn werk als onze Hogepriester. Paulus zegt: „Christus is niet binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen.” (Hebreeën 9:24).
De dagelijkse dienst van de priester in de eerste afdeling van het heiligdom „binnen het voorhangsel”, dat de ingang vormde tot het heilige, en het heilige scheidde van de voorhof, stelt de dienst voor die Christus na zijn hemelvaart op zich nam. De priester op aarde moest elke dag het bloed van het zondoffer voor God brengen. Dit deed hij ook met het reukwerk, dat met de gebeden van Israël opsteeg. Zo pleitte Christus ook met zijn bloed bij de Vader in het belang van de zondaren en bracht Hij de gebeden van de berouwvolle gelovigen met het fijne reukwerk van zijn gerechtigheid voor de Vader. Dit was de dienst in de eerste afdeling van het heiligdom in de hemel.
Zijn discipelen volgden Hem in het geloof tot in het hemelse heiligdom toen Hij door een wolk aan hun ogen werd onttrokken. Daarop hadden zij hun hoop gevestigd, zoals Paulus zegt: „Haar (de hoop) hebben wij als een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel, waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan (...), hogepriester geworden in eeuwigheid”. „En dat niet met het bloed van bokken en kalveren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf” (Hebreeën 6:19,20; 9:12).
Achttien eeuwen lang vond deze dienst in het eerste deel van het heiligdom plaats. Het bloed van Christus pleitte voor de berouwvolle gelovigen. Door zijn bemiddeling werden hun zonden vergeven en werden zij door de Vader aangenomen. Toch bleven hun zonden in de boeken opgetekend. Net zoals er in de zinnebeeldige dienst „verzoening moest worden gedaan” op het einde van een jaar, moet er voor Christus’ werk tot verlossing van de mens wordt afgesloten, ook verzoening worden gedaan om de zonden uit het heiligdom in de hemel te verwijderen. Deze dienst begon aan het einde van de 2300 avonden en morgens. Toen ging onze Hogepriester zoals de profeet Daniël had voorzegd het heilige der heiligen binnen om het laatste gedeelte van zijn plechtige taak - „het reinigen van het heiligdom” - te vervullen.
Zoals de zonden van het volk vroeger op het zondoffer werden overgedragen en door zijn bloed zinnebeeldig naar het heiligdom op aarde werden overgebracht, worden de zonden van de gelovigen die hun schuld belijden op Christus overgedragen en naar het heiligdom in de hemel overgebracht. Zoals de zinnebeeldige reiniging van het heiligdom op aarde plaatsvond door het wegdoen van de zonden die het verontreinigden, wordt het hemelse heiligdom gereinigd door het wegdoen of uitdelgen, van de zonden die daar zijn opgetekend. Maar voordat dit kan gebeuren, moeten de boeken waarin de zonden zijn opgetekend, worden onderzocht om uit te maken wie door berouw over zijn zonden en door het geloof in Christus in aanmerking komt voor de weldaden van Christus’ verzoening. Het reinigen van het heiligdom in de hemel impliceert een werk van onderzoek, een werk van oordeel. Dit werk moet worden gedaan voordat Christus terugkomt om zijn volk te verlossen, want wanneer Hij terugkeert, heeft Hij zijn loon bij Zich „om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.” (Openbaring 22:12).
Toen begrepen de gelovigen die het profetische woord onderzochten dat Christus in 1844, aan het einde van de 2300 avonden en morgens, niet naar de aarde was gekomen, maar het heilige der heiligen was binnengegaan om zijn verzoeningswerk af te sluiten voordat Hij terugkomt.
Zij zagen ook in dat het zondoffer Christus symboliseerde, als offer dat de hogepriester Christus als middelaar voorstelde en dat de zondebok een beeld was van Satan, de aanstichter van de zonde, op wie de zonden van de oprechte boetvaardigen uiteindelijk zullen worden gelegd. Wanneer de hogepriester door het bloed van het zondoffer de zonden uit het heiligdom verwijderde, plaatste hij ze op de zondebok.
Wanneer Christus door zijn eigen bloed de zonden van zijn volk uit het hemelse heiligdom wegdoet, aan het einde van zijn dienstwerk zal Hij ze leggen op Satan, die bij de voltrekking van het vonnis de straf zal moeten dragen. De zondebok werd naar „een onvruchtbaar land” weggestuurd en mocht nooit meer terugkeren in de legerplaats van de Israëlieten. Op dezelfde wijze zal Satan voor eeuwig worden verbannen uit de tegenwoordigheid van God en zijn volk en zal hij ophouden te bestaan bij de definitieve vernietiging van de zonde en van de zondaren. ("Het Grote Conflict" E.G.White)