19 Licht in de duisternis

De belangrijke hervormingen en godsdienstige bewegingen die Gods werk in de loop der eeuwen hebben bevorderd, vertonen een aantal opvallende gemeenschappelijke kenmerken. De beginselen van Gods handelen met de mens blijven altijd dezelfde. Er zijn in de ge­schiedenis parallellen te vinden voor de belangrijke bewegingen van tegenwoordig en de ervaringen van de gemeente in het verleden zijn ook voor onze tijd van grote betekenis.

De Bijbel leert heel duidelijk dat God de leiders van de grote bewe­gingen die het verlossingswerk op aarde moeten voortzetten op een heel bijzondere wijze door zijn Geest leidt. Mensen zijn slechts in­strumenten in Gods handen. God gebruikt ons om zijn genade aan an­deren mee te delen. Iedereen krijgt een taak en elk mens krijgt een hoeveelheid licht die afgestemd is op de behoeften van zijn tijd en het werk dat God hem heeft toevertrouwd. Maar hoe groot Gods gaven aan iemand ook zijn, nooit zal hij het verlossingsplan volledig begrij­pen of Gods bedoelingen met het werk in zijn tijd helemaal inzien. De mensen weten niet alles van het werk dat ze van God krijgen. Ze zien de volledige draagwijdte van de boodschap die ze namens Hem ver­kondigen niet.

„Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige door­gronden ten einde toe?" „Want mijn gedachten zijn niet uw gedach­ten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des HEREN. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten." „Ik im­mers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk; Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is." (Job 11:7; Jesaja 55:8,9; 46:9,10).

Zelfs de profeten, die op een bijzondere wijze door de Geest waren verlicht, begrepen het belang van de openbaringen die hun werden ge­geven niet volledig. De betekenis daarvan zou in de loop der eeuwen geleidelijk worden onthuld, naarmate Gods volk hun boodschap nodig zou hebben.

Petrus schreef over de verlossing die door het evangelie wordt ge­openbaard: „Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profe­ten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. Hun werd ge­openbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen." (l Petrus 1:10-12).

Hoewel de profeten niet alle openbaringen volledig begrepen, streefden zij er toch ernstig naar al het licht te ontvangen, dat God in zijn genade liet schijnen. Zij hebben „gezocht en gevorst", zij hebben nagespeurd „op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde." Dit is een duidelijke les voor Gods kinderen tijdens de chris­telijke bedeling, voor wie deze profetieën aan Gods boodschappers werden meegedeeld! „Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar U dienden." Als wij zien hoe deze heilige mannen Gods „heb­ben gezocht en gevorst" naar de betekenis van de openbaringen die ze hadden gekregen voor de generaties die na hen zouden komen en als wij hun heilig vuur vergelijken met de onverschilligheid waarmee de bevoorrechte gelovigen van later deze gave van God beschouwen, kunnen wij ons indenken hoe God oordeelt over de gemakzuchtige, wereldsgezinde mensen die genoegen nemen met de bewering dat men de profetieën niet kan begrijpen!

De mens met zijn eindig verstand is niet in staat de bedoelingen van God te doorgronden en hij kan het handelen van de Oneindige ook niet helemaal begrijpen. Vaak ligt het echter aan onze dwalingen en aan onze nalatigheid dat wij de boodschappen uit de hemel zo slecht begrijpen. Het komt vaak voor dat de geest van de mensen - en zelfs van Gods dienstknechten - zo verduisterd is door menselijke op­vattingen, overleveringen en dwaalleringen dat zij de grote openbarin­gen van God in zijn Woord maar gedeeltelijk vatten. Zo was het ook met de discipelen van Christus, zelfs toen Hij persoonlijk bij hen was. Hun denken was doordrongen van de algemeen gangbare opvatting dat de Messias een wereldlijk vorst zou zijn die Israël aan het hoofd van een wereldrijk zou plaatsen. Daarom konden zij de betekenis van Christus' woorden die zijn lijden en dood voorzegden niet begrijpen.

Christus had hen uitgezonden met de boodschap: „De tijd is ver­vuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen." (Marcus 1:15). Deze uitspraak was gebaseerd op de profetie van Daniël 9. De negenenzes­tig weken zouden volgens de engel reiken „tot op een gezalfde, een vorst" en de discipelen keken in gespannen verwachting en met blijdschap uit naar de vestiging van het koninkrijk van de Messias te Jeru­zalem om over de ganse aarde te heersen.

Zij verkondigden de boodschap die Christus hun had toevertrouwd, hoewel zij haar niet hadden begrepen. Hun prediking was gebaseerd op Daniël 9:25, maar zij hadden niet gemerkt dat de Gezalfde volgens vers 26 van hetzelfde hoofdstuk zou worden uitgeroeid. Vanaf hun geboorte was de gedachte van een aards koninkrijk hun zo ingeprent, dat ze gewoon blind en doof waren voor de woorden van de profetie en de uitspraken van Christus.

Zij deden wat hun was opgedragen en brachten de genadeboodschap aan het Joodse volk. Op het ogenblik dat zij dachten dat hun Meester de troon van David zou bestijgen, werd Hij echter voor hun ogen aangehouden als een misdadiger, gegeseld, bespot, veroordeeld en gekruisigd op Golgotha. Hun hart moet door wanhoop en verdriet zijn verscheurd toen hun Meester in het graf sliep!

Christus was gekomen op de tijd en wijze die de profetie had voor­zegd. De woorden van de Schrift waren in elk onderdeel van zijn werk op aarde in vervulling gegaan. Hij had de heilsboodschap ver­kondigd en „zijn woord was met gezag." Zijn toehoorders waren ervan overtuigd dat het een boodschap uit de hemel was. Het Woord en de Geest van God bevestigden de goddelijke opdracht van zijn Zoon.

De discipelen waren nog altijd door dezelfde grote liefde met hun Meester verbonden. Toch waren zij overweldigd door onzekerheid en twijfel. Door hun verdriet herinnerden zij zich de woorden van Chris­tus over zijn lijden en sterven niet. Als Jezus van Nazareth werkelijk de Messias was, zouden zij nu toch niet overmand zijn door verdriet en te­leurstelling? Deze vraag kwelde hun geest toen Christus in het graf lag tijdens de sombere uren op die sabbat tussen zijn dood en opstanding. Hoewel de volgelingen van Christus bedroefd waren, liet God hen niet in de steek. De profeet had gezegd:

„Al zit ik in het duister, de HERE zal mij tot licht zijn... Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent." „Zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht."

God heeft gezegd: „Voor de oprechten gaat het Licht in de duisternis op." „En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten." (Micha 7:8,9; Psalm 139:12; 112:4; Jesaja 42:16).

De boodschap die de discipelen in de naam van Jezus brachten, was tot in alle bijzonderheden juist en de gebeurtenissen die zij aan­kondigden, begonnen zich toen al af te tekenen. „De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen", was hun boodschap. Bij het verstrijken van „de tijd" - „de zeven weken en tweeënzestig weken dus negenenzestig weken van Daniël 9, die zouden reiken tot op de Messias - was Christus door de Geest gezalfd na zijn doop door Johannes in de Jordaan.

Het Koninkrijk Gods dat nabij was, werd bij Christus' dood opgericht. Maar dat Koninkrijk was geen koninkrijk van deze wereld zoals zij dachten. Het was ook niet het toekomstige, eeuwige Koninkrijk, dat zal worden opgericht wanneer „het koning­schap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten", dat eeuwige Koninkrijk waarin alle machten Hem dienen en gehoorzamen. (Daniël 7:27).

In de Bijbel wordt de uitdrukking „het Koninkrijk Gods" zowel voor „het koninkrijk der genade" als voor het „koninkrijk der heerlijkheid" gebruikt. Paulus spreekt over het koninkrijk der genade in zijn brief aan de Hebreeën. Nadat hij heeft gewezen op „Christus, de hogepriester die kan medevoelen met onze zwakheden", zegt de apostel: „Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden." (Hebreeën 4:15,16).

De troon der genade stelt „het koninkrijk der genade" voor, want waar een troon is, is er ook een koninkrijk. Christus gebruikt in veel gelijkenissen de uitdrukking „het Koninkrijk der hemelen" om de werking van Gods genade in het hart van de mensen aan te duiden. De troon der heerlijkheid stelt „het koninkrijk der heerlijkheid" voor.

Christus verwijst naar dit konink­rijk wanneer Hij zegt: „Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen voor Hem ver­zameld worden." (Mattheüs 25:31,32).

Dit koninkrijk ligt nog in de toekomst. Het zal bij de wederkomst van Christus worden opgericht. Het „koninkrijk der genade" werd onmiddellijk na de zondeval inge­steld. Toen werd een plan uitgewerkt voor de verlossing van de geval­len mens. Dit koninkrijk bestond toen op grond van de intentie en be­lofte van God. De mens kon door het geloof burger van dit koninkrijk worden. Toch werd het pas bij de dood van Christus opgericht. Jezus had immers zelfs na het begin van zijn openbaar optreden kunnen af­zien van het offer op Golgotha als Hij ontmoedigd was geworden door de hardnekkigheid en ondankbaarheid van de mensen.

De lij­densbeker trilde in zijn hand in de hof Gethsémane. Hij had op dat ogenblik het bloed dat op zijn voorhoofd parelde kunnen afvegen en de schuldige mensheid in haar eigen ongerechtigheid kunnen laten omkomen. Als Hij dat gedaan had, was er geen verlossing mogelijk voor de gevallen mens. Toen Hij echter zijn leven gaf en de doods­kreet „Het is volbracht" slaakte, was de uitvoering van het verlos­singsplan verzekerd. De belofte van verlossing die aan het gevallen mensenpaar in het paradijs werd gedaan, was bekrachtigd. Het ko­ninkrijk der genade, dat vroeger beloofd was, werd toen opgericht.

Zo werd de dood van Christus, die de discipelen als de definitieve vernietiging van hun hoop beschouwden, juist de eeuwige bevestiging van hun verwachtingen. Hoewel ze erg teleurgesteld waren door zijn dood, was zijn sterven toch het beste bewijs dat hun geloof juist was. De gebeurtenis die hen met droefheid en wanhoop had vervuld, open­de de deur der hoop voor elke afstammeling van Adam. Daarin lag het toekomstige leven en het eeuwige geluk voor al Gods trouwe vol­gelingen besloten.

Het plan dat door oneindige barmhartigheid was ingegeven, werd ondanks de teleurstelling van de discipelen ten uitvoer gebracht. Hun hart was door Gods genade en door de overtuigingskracht van de woorden van Christus veranderd, want „nooit heeft een mens zo ge­sproken, als deze mens!" Toch was het zuivere goud van hun liefde voor Jezus vermengd met wereldse hoogmoed en zelfzuchtige ambi­ties van laag allooi.

Zelfs in de zaal waar het Pascha werd genuttigd „ontstond er onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden", (Lucas 22:24) terwijl de schaduw van Gethsé­mane al op hun Meester begon te vallen. Ze hadden alleen belangstel­ling voor de troon, de kroon en de heerlijkheid, terwijl de hof van schande en angst, de rechtszaal en het kruis van Golgotha voor hen la­gen.

Door hun hoogmoed en hun verlangen naar wereldse eer klamp­ten zij zich zo krampachtig vast aan de dwalingen van hun tijd en let­ten zij niet op de woorden van Christus die duidelijk wezen op de ware aard van zijn koninkrijk en ook zijn angst en dood voorzegden. Door deze dwalingen moesten zij de zware, maar noodzakelijke be­proeving meemaken die was bedoeld om hen weer op het rechte pad te brengen. Hoewel de discipelen hun eigen boodschap verkeerd begrepen en in hun verwachtingen werden teleurgesteld, hadden zij toch de waarschuwingen die God hun had toevertrouwd aan de mensen gebracht en zal God hun geloof en gehoorzaamheid belonen. Zij moes­ten de heerlijke boodschap van de opgestane Christus aan alle volken brengen. God had de bittere ervaring toegelaten om hen op dit werk voor te bereiden.

Na zijn opstanding verscheen Jezus aan zijn discipelen op de weg naar Emmaüs. „En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had." (Lucas 24:27). Dit gesprek greep de discipelen erg aan. Hun geloof werd er­door gesterkt. Zij waren „wedergeboren tot een levende hoop", zelfs voordat Jezus zich aan hen had geopenbaard.

Christus wilde hun meer inzicht geven en hun geloof vestigen op „het vaste woord der profe­tie." Hij wilde dat de waarheid goed tot hen doordrong, niet alleen omdat deze waarheid door zijn persoonlijk getuigenis werd bevestigd, maar ook vanwege de onbetwistbare bewijzen van de symbolen en beelden van de schaduwdienst en van de profetieën van het Oude Testament. De volgelingen van Christus moesten een geloof hebben waar ze rekenschap van konden afleggen. Dit was niet alleen in hun eigen belang, maar ook in het belang van de wereld, die Christus door hun getuigenis moest leren kennen. Jezus wees zijn discipelen als eer­ste stap bij het overdragen van deze kennis op „Mozes en al de profe­ten." Deze uitspraak van de opgestane Heiland toont aan welk belang Hij aan het Oude Testament hechtte.

Er kwam een ingrijpende verandering in het hart van de discipelen toen ze het gezicht van hun geliefde Meester weer zagen! (Lucas 24:32). Zij herkenden in Christus „Hem van wie Mozes in de wet ge­schreven heeft en de profeten." Onzekerheid, angst en wanhoop maakten plaats voor absolute zekerheid en een onwankelbaar geloof. Het spreekt vanzelf dat zij na zijn opstanding „voortdurend in de tem­pel waren, lovende God."

De mensen die alleen wisten dat Christus een smadelijke dood was gestorven, verwachtten dat het gezicht van de discipelen door verdriet, verwarring en wanhoop getekend zou zijn. Ze straalden echter van blijdschap en overwinning. De discipelen waren grondig voorbereid op het werk dat vóór hen lag. Zij hadden de zwaarste beproeving die zij konden meemaken aan den lijve ondervonden. Zij hadden gezien dat toen naar menselijke berekening alles hopeloos scheen, het Woord van God toch was uitgekomen. Voortaan zou niets hun geloof nog doen wankelen of hun vurige liefde kunnen verminderen. Toen hun verdriet het ergst was, hadden zij „een krach­tige aansporing"; de hoop, „een anker der ziel, dat veilig en vast is." (Hebreeën 6:18,19).

Zij waren getuige geweest van de wijsheid en kracht van God en waren verzekerd dat „noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here."

Ze zeiden: „In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad." (Romeinen 8:3839,37). „Maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid." (l Petrus 1:25). „Wie zal veroorde­len? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die te rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit." (Romeinen 8:34).

De Here zegt: „Mijn volk zal nimmermeer te schande worden." (Joel 2:26). „Des avonds vernacht het geween, tegen de morgen is er gejuich." (Psalm 30:6). Zouden de discipelen nadat zij Jezus op de dag van zijn opstanding waren tegengekomen en met grote blijdschap naar zijn woorden hadden geluisterd; nadat zij het hoofd, de handen en de voeten hadden gezien die voor hen waren verwond; nadat Jezus hen vóór zijn hemelvaart tot in Bethanië had gebracht, zijn handen ophief om hen te zegenen en hun de opdracht gaf: „Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping" en zei: „En zie, Ik ben met u al de dagen," (Marcus 16:15; Mattheüs 28:20).

Nadat de Trooster die Hij had beloofd op Pinksteren neerdaal­de, de kracht van Boven gegeven werd en de gelovigen de aanwezig­heid van hun ten hemel gevaren Heiland tastbaar voelden - zouden zij na dit alles, ondanks het feit dat zij net als hun Meester offers moesten brengen en de marteldood zouden sterven, de verkondiging van het blijde nieuws van Gods genade en „de kroon der gerechtigheid" die zij bij Christus' wederkomst zullen ontvangen, willen ruilen voor de heerlijkheid van de aardse troon, die zij vroeger hadden verwacht? Hij die „bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of be­seffen" gaf hun met „de gemeenschap aan zijn lijden" ook zijn vreugde - de vreugde „om vele zonen tot heerlijkheid te brengen", een onuitsprekelijke blijdschap, een „eeuwig gewicht van heerlijk­heid" waarbij „de lichte last der verdrukking van een ogenblik" vol­gens Paulus in het niet verzinkt.

De ervaring van de discipelen, die „het evangelie van het Konink­rijk" bij de eerste komst van Christus verkondigden, heeft zich her­haald voor hen die de boodschap van Christus' wederkomst brachten. De discipelen predikten: „De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen." Miller en zijn medewerkers verkondigden ook dat de langste en laatste profetische periode van de Bijbel zeer binnenkort zou verstrijken, dat het oordeel nabij was en dat het eeuwige Konink­rijk zou worden opgericht. De evangelie verkondiging van de discipe­len steunde op de zeventig weken van Daniël 9. Volgens de bood­schap die Miller en zijn medewerkers brachten, liepen de 2300 avonden en morgens van Daniël 8:14, waarvan de zeventig weken het begin vormden, spoedig ten einde. De verkondiging van beide groepen was gebaseerd op de vervulling van twee verschillende stukken van de­zelfde lange profetische periode.

Zoals de eerste discipelen kenden ook Miller en zijn medewerkers de volledige draagwijdte van de boodschap die zij brachten niet. Door enkele dwalingen die allang gemeengoed waren geworden in de ge­meente konden zij een belangrijk punt in de profetie niet juist inter­preteren. Hoewel ze dus de boodschap verkondigden die God hun had toevertrouwd, zouden zij door hun eigen verkeerde interpretatie wor­den teleurgesteld.

Miller had bij zijn uitleg van Daniël 8:14, „Tweeduizend driehon­derd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechte staat her­steld worden," het algemeen aanvaarde standpunt ingenomen dat de aarde het heiligdom is. Hij meende dan ook dat „het in rechte staat herstellen van het heiligdom" doelde op de reiniging van de aarde door vuur bij de wederkomst van Christus. Toen hij vaststelde dat de Bijbel duidelijk aangaf wanneer de 2300 avonden en morgens eindig­den, trok hij de conclusie dat dit tijdstip samenviel met de weder­komst. Hij vergiste zich omdat hij de populaire opvatting over het heiligdom had overgenomen.

In de tabernakel- en tempeldienst, die een voorafschaduwing van het offer en martelaarschap van Christus was, sloot de reiniging van het heiligdom door de hogepriester de jaarlijkse cyclus af. Door deze dienst werd het verzoeningswerk afgerond en werden de zonden van Israël uit het heiligdom verwijderd. Deze dienst was een beeld van het afsluitingswerk van onze Hogepriester in de hemel. Ook daar worden de zonden van zijn volk die in de hemelse boeken staan opgetekend, verwijderd en uitgedelgd. Deze dienst impliceert een onderzoekend oordeel en gaat onmiddellijk aan de wederkomst van Christus op de wolken der hemels met macht en heerlijkheid vooraf, want wanneer Jezus terugkomt, is er over iedereen een beslissing gevallen. Jezus zei: „Mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is." (Openbaring 22:12).

De boodschap van de eerste engel van Openbaring 14:7 kondigt dit onderzoekend oordeel, dat vlak vóór de wederkomst plaatsvindt, aan met de woorden: „Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen."

De gelovigen die deze waarschuwing verkondigden, brachten de juiste boodschap op de juiste tijd. De eerste discipelen zeiden op grond van de profetie van Daniël 9: „De tijd is vervuld en het Ko­ninkrijk Gods is nabijgekomen", maar ze hadden niet gezien dat de­zelfde tekst ook de dood van de Messias voorzegde. Zo hebben Miller en zijn medewerkers de boodschap van Daniël 8:14 en van Openba­ring 14:7 verkondigd zonder erop te letten dat er nog andere bood­schappen in Openbaring 14 waren die ook voor de wederkomst van Christus aan de wereld moesten worden meegedeeld. Zoals de disci­pelen zich hadden vergist in de aard van het Koninkrijk dat zou wor­den opgericht, hebben de adventisten zich vergist in de aard van de gebeurtenis die zou plaatsvinden aan het einde van de 2300 avonden en morgens.

In beide gevallen aanvaardden of geloofden zij populaire dwalingen, waardoor zij de waarheid niet onderkenden. Beide groe­pen hebben Gods wil gedaan toen ze de boodschap verkondigden die God aan de wereld wilde meedelen, maar ze werden teleurgesteld, omdat ze hun eigen boodschap niet ten volle begrepen.

Toch liet God in zijn genade de waarschuwingsboodschap in die vorm aan de wereld brengen. De grote dag stond voor de deur en in zijn voor­zienigheid heeft Hij de mensen op de proef willen stellen door het be­kend maken van een bepaalde datum. Daardoor zouden ze zelf kunnen merken wat er in hun harten omging. De boodschap was bedoeld om de kerken te toetsen en te reinigen. Zij moesten inzien waar hun hart naar uitging; naar de wereld of naar Christus en de hemel. Ze beweerden dat zij Christus liefhadden. Nu kregen zij de kans dat ook te bewijzen. Wa­ren zij wel bereid hun wereldse verwachtingen en ambities op te geven en de komst van Christus met blijdschap tegemoet te zien? De bood­schap zou hen in de gelegenheid stellen zelf te oordelen over hun geeste­lijk leven. Ze was gezonden als een teken van Gods barmhartigheid om hen tot inkeer te brengen zodat zij Hem in alle nederigheid zouden zoe­ken.

Hoewel de teleurstelling het gevolg was van hun eigen verkeerde uitleg, zou ze toch positieve resultaten opleveren. Ze zou de harten van alle gelovigen die beweerden dat ze de waarschuwingsboodschap hadden aangenomen, op de proef stellen. Zouden zij door hun teleurstelling hun ervaring met God op een onbezonnen manier afzweren en hun geloof in Gods Woord zomaar opgeven? Of zouden zij door ge­bed en in ootmoed proberen te ontdekken welk punt van de profetie ze verkeerd hadden begrepen?

Hoeveel mensen hadden uit vrees of impulsief gehandeld? Hoevelen hinkten op twee gedachten of waren gewoon ongelovig? Zeer velen zeiden dat ze de verschijning van Christus liefhadden. Zouden ze als ze de spot en minachting van de wereld moesten verduren en de toets van de vertraging en de teleurstelling moesten doorstaan, hun geloof verliezen? Zouden zij omdat ze Gods handelen niet direct ten volle begrepen ook de waarheden die zeer duidelijk in zijn Woord naar voren kwamen, laten vallen?

Deze beproeving zou aantonen hoe sterk de mensen stonden die oprecht geloofden en handelden volgens de richtlijnen van de Geest en het Woord van God. Dit was het beste middel om hen te wijzen op het gevaar van menselijke theorieën en interpretaties. Ze zouden ook begrijpen welk risico men loopt als men de Bijbel niet zichzelf laat uitleggen. De echte gelovigen zouden door de verslagenheid en het verdriet die op hun vergissing volgden weer op het rechte pad komen. Zij zouden de profetieën grondiger gaan bestuderen en het fundament van hun geloof nauwkeuriger onderzoeken. Zij zouden dan elke opvatting verwerpen die niet op het Woord der waarheid steunde, ook al was die nog zo populair onder de christenen.

Deze gelovigen zouden net als de eerste discipelen een beter in­zicht krijgen in alles wat tijdens hun beproeving onbegrijpelijk scheen. Als ze „het einde van de Here" konden zien, zouden ze be­seffen dat God hen liefhad, ondanks de beproeving die het gevolg was van hun eigen vergissing. Zij zouden door de gezegende ervaring le­ren dat God „rijk is aan barmhartigheid en ontferming", dat „alle pa­den des HEREN goedertierenheid en trouw zijn voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren." (“Het Grote Conflict” E.G.White)