|
Het grote en eerste
gebod |
Het tweede gebod, daaraan
gelijk |
Matth. 22:37
Gij zult de Here, uw
God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw
verstand Dit is het grote en eerste
gebod |
Matth. 22:38
Het tweede, daaraan
gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf
|
Deuter. 6:5
Gij zult de Here, uw
God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw
kracht |
Leviticus 19:18
Gij zult niet
wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar
uw naaste lief hebben als uzelf |
Exodus 20:1-11
- Toen sprak God al
deze woorden: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het
diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
hebben.
- Gij zult u geen
gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch
van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde
is. Gij zult u daarvoor niet buigen, noch hen dienen, want Ik, de Here,
uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek
aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen, die
Mij haten,en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die
Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
- Gij zult de naam
van de Here, uw God niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet
onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.
- Gedenk de
sabbatdag, dat gij die heiligt: zes dagen zult gij arbeiden en al uw
werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan
zult gij geen werk doen, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw
dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling, die
in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde
gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag;
daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die.
|
Exodus 20:12-17
- Eer uw vader en uw
moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God,
u geven zal.
- Gij zult niet
doodslaan.
- Gij zult niet
echtbreken.
- Gij zult niet
stelen.
- Gij zult geen
valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
- Gij zult niet
begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch
zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn
ezel, noch iets, dat van uw naaste is
| |
|