You are: Home > www.agp-internet.com/react > Sermonroom > Historisch Index > Christus en Zijn Gerechtigheid
 

Christus de Wetgever

 

"Want de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen." (Jes. 33:22).

We moeten Christus nu in een andere hoedanigheid overdenken, die toch weer niet anders is. Het is een eigenschap die van nature voortkomt uit Zijn positie als Schepper, want de Ene die schept moet zeker gezag hebben om te leiden en te besturen. In Joh. 5:22-23 lezen we de woorden van Christus, "de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan den Zoon gegeven, opdat allen den Zoon eren gelijk zij de Vader eren." Zoals Christus de openbaring van de Vader is in de schepping, zo is Hij ook de openbaring van de Vader in het geven en uitvoeren van de Wet. Om dit aan te tonen zullen een paar teksten uit de bijbel voldoende zijn.

In Num. 21:4-6 staat gedeeltelijk een gebeurtenis beschreven, die plaats vond toen de kinderen Israëls in de woestijn waren. Laten we het lezen: "Toen zij van den berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? Om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij. Toen zond de Here vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven."

 

Het volk sprak tegen God en tegen Mozes, zeggende, waarom hebt gij ons in de woestijn gebracht? Zij maakten aanmerkingen op hun Leider. Daarom werden zij vernietigd door slangen. Lees nu de woorden van de apostel Paulus over deze zelfde gebeurtenis: "En laten wij den Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen, (1 Cor. 10:9) Wat bewijst dit?

Dat de Leider tegen wie zij murmureerden Christus was. Dit wordt verder bewezen door het feit dat Mozes, toen hij zijn lot deelde met Israël door te weigeren de zoon van Farao's dochter te worden genoemd, de smaad van Christus groter rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. (Hebr.11:26) Lees ook l Cor. 10:4, waar Paulus zegt dat de vaderen "allen denzelfden geestelijken drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus." Dus Christus was de Leider van Israël uit Egypte. Het derde hoofdstuk van Hebreeën maakt dit ook duidelijk. Hier wordt ons gezegd ons oog te richten op de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, Jezus, die getrouw is over zijn huis, niet als dienaar, maar als Zoon over zijn eigen huis. (Hebr. 3:1-6).

Dan wordt ons gezegd dat wij Zijn huis zijn, indien wij onze hoop tot het einde vasthouden. Daarom worden we aangespoord door de Heilige Geest om naar Zijn stem te horen en ons hart niet te verharden, zoals de vaderen in de woestijn deden. "Want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde onverwrikt vasthouden. Als er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering, wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem) gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren gegaan? En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden en wier lijken in de woestijn lagen?" (Hebr. 3:14-17)

Hier wordt Christus weer vermeld als de leider en bevelhebber van Israël in hun tijdelijke verblijf van veertig jaar in de woestijn. Hetzelfde laat Joz. 5:13-15 zien, waar wordt verteld dat de man die Jozua bij Jericho zag met een getrokken zwaard in de hand, op Jozua's vraag: "Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders", antwoordde, "Neen, maar Ik ben de vorst van het heir des Heren. Nu ben ik gekomen." Inderdaad zal niemand te vinden zijn die bestrijdt dat Christus de werkelijke Leider van Israël was, al was Hij ook onzichtbaar.

 

Mozes, de zichtbare leider van Israël, hield stand, "ziende op Hem, die onzichtbaar is." Het was Christus die Mozes opdracht gaf Zijn volk te gaan bevrijden. We lezen nu Exod. 20:1-3: "Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben." Wie sprak deze woorden? De Ene, die hen uit Egypte bracht. En wie leidde Israël uit Egypte? Dat was Christus. Wie sprak er dan op de berg Sinaï? Het was Christus, de glans van de majesteit des Vaders, het nauwkeurige beeld van Zijn persoon, de manifestatie van God voor de mensen. Het was de Schepper van alle schepselen, en de Ene aan wie alle oordeel is toevertrouwd.

 

We kunnen dit ook op een andere manier aantonen. Wanneer de Here komt, zal dat met een roepen gepaard gaan (l Thess. 4:16), dat de graven zal doorklinken en de doden opwekken (Joh. 5:28, 29). "De Here zal brullen uit den hoge en uit zijn heilige woning zijn stem verheffen; geweldig zal Hij brullen tegen zijn dreve, een roep als van druiventreders zal Hij aanheffen tegen alle inwoners der aarde. Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan het einde der aarde, want de Here heeft een rechtsgeding met de volken, Hij houdt gericht over al wat leeft; de goddelozen geeft Hij over aan het zwaard, luidt het woord des Heren." (Jer. 25:30-31).

Als we dit vergelijken met Openb. 19:11-21 - waar Christus als de Leider van hemelse heerscharen, het Woord Gods, de Koning der Koningen en de Heer der Heren, komt om te treden de persbak van den wijn der gramschap van den toorn Gods, des Almachtigen, om alle onrechtvaardigen te vernietigen dan zien we dat het Christus is, die uit Zijn woonplaats roept tot alle inwoners der aarde, wanneer Hij strijdt voert met de volken. Joel voegt hier nog een ander punt aan toe, als hij zegt: "En de Here brult uit Sion en verheft zijn stem uit Jeruzalem, zodat de hemel en aarde beven." Uit deze teksten, waaraan we nog meer zouden kunnen toevoegen, leren we in verband met de komst des Heren om zijn volk te bevrijden, dat Hij spreekt met een stem, die de aarde en hemel doet beven, "de aarde waggelt zeer als een beschonkene en zwaait heen en weer als een nachthut; want haar overtreding drukt zwaar op haar; zij valt en staat niet weer op." (Jes. 24:20) en "op dien dag zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan." (2 Petr. 3:10).

Lees nu Hebr. 12:25-26:

"Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal ik niet slechts de aarde, maar ook den hemel doen beven."

 

Het was toen de wet werd uitgesproken, dat de Stem die tot de aarde sprak van Sinaï, deze deed wankelen. (Exod. 19:18-20, Hebr. 12:18-20). Er is geen gebeurtenis die in ontzagwekkendheid ooit een gelijke heeft gehad, en ook ooit zal hebben, totdat de Here komt met alle engelen des hemels om zijn volk te redden. Bedenk dit: dezelfde stem die toen de aarde deed wankelen, zal in de toekomst niet alleen de aarde doen wankelen, maar ook de hemel. We hebben al gezien dat het Christus' stem is die met zo'n geweld zal klinken, dat Hij hemel en aarde doet wankelen als Hij strijd voert met de volkeren. Hiermee wordt duidelijk getoond dat het de stem van Christus was die de Tien Geboden vanaf de Sinaï verkondigde.

 

Deze conclusie hadden we natuurlijk ook al getrokken uit wat we geleerd hebben over Christus als Schepper en de Maker van de Sabbat.

 

De enige kracht die in de verlossing ligt, is het feit dat Christus een deel van de Godheid is, alle eigenschappen van de Goddelijkheid bezit en in alle opzichten gelijk is aan de Vader, als Schepper en Wetgever. Dit alleen maakt verzoening mogelijk. Christus stierf, opdat Hij ons tot God zou brengen (l Petr. 3:18); kwam Hij echter maar één jota tekort in het gelijk aan God zijn, dan kon Hij ons niet tot God brengen. Goddelijkheid wil zeggen de kenmerken van de Godheid bezitten. Als Christus niet Goddelijk was, dan hadden we slechts een menselijk offer. Het maakt niet uit als we zouden aannemen dat Christus het meest intelligente schepsel in het heelal is; in dat geval zou Hij een onderdaan zijn, die trouw verplicht is aan de wet, zonder de mogelijkheid iets meer te doen dan zijn eigen plicht. Hij kon geen gerechtigheid hebben om aan anderen mee te delen. Er bestaat een eindeloze afstand tussen God en de hoogste engel die ooit geschapen is; daarom kon de hoogste engel de gevallen mensheid niet oprichten en deelhebber van de Goddelijke natuur maken. Engelen kunnen dienen; God alleen kan verlossen. Gode zij dank dat we gered worden "door de verlossing die is in Christus Jezus" in wien alle volheid van de Godheid lichamelijk woont en die daarom in staat is hen die door Hem tot God komen volkomen te redden.

 

Deze waarheid helpt ons om duidelijker te begrijpen waarom Christus het Woord van God genoemd wordt. Hij is de Ene door wie de Goddelijke wil en de Goddelijke macht aan de mens bekend gemaakt worden. Hij is om zo te zeggen het mondstuk van de Goddelijkheid, de manifestatie van de Godheid. Hij verklaart of maakt God bekend aan de mens. Het behaagde de Vader dat in Hem alle volheid zou wonen. Daarom wordt de Vader ook niet teruggezet naar een tweede positie, zoals sommigen menen, wanneer Christus verheerlijkt wordt als Schepper en Wetgever; want de roem van de Vader schijnt door de Zoon. Omdat God alleen wordt verstaan door middel van Christus, is het duidelijk dat de Vader niet vereerd kan worden zoals Hij zou moeten worden vereerd, door hen die Christus niet verheerlijken. Christus zelf zei namelijk: "Wie den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft." (Joh. 5:23).

 

Er wordt gevraagd hoe Christus de Middelaar kon worden tussen God en de mensen en tevens de Wetgever. Het is niet nodig dat we uitleggen hoe dit kan, maar wij moeten slechts de Bijbel op zijn woord aanvaarden dat het zo is. En het feit dat het zo is, geeft kracht aan de leer van de verzoening. De zekerheid dat de zondaar een volledige vergeving krijgt, ligt in het feit dat de Wetgever zelf, de Ene tegen wie hij in opstand gekomen is, die hij getard heeft, dezelfde is als de Ene die Zich voor ons gaf. Hoe is het mogelijk dat er iemand is, die twijfelt aan de eerlijkheid van Gods bedoeling, of aan Zijn volkomen welbehagen in de mensen, terwijl Hij zich gaf voor hun verlossing; want we moeten niet denken dat de Vader en de Zoon het niet eens waren in deze handelwijze. Zoals in alles, waren zij hierin één. Heilzaam overleg was er tussen hen Zach. 6:12-13, en zelfs hierop aarde was de Eniggeboren Zoon aan de boezem van de Vader. Wat een heerlijke openbaring van liefde.

De Onschuldige leed voor de schuldige; de Rechtvaardige voor de onrechtvaardige; de Schepper voor het schepsel; de Maker van de Wet voor de overtreder van de Wet; de Koning voor zijn opstandige onderdanen. Aangezien God Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar Hem vrijwillig overgaf voor ons allen; aangezien Christus zich vrijwillig voor ons gaf; - hoe zal Hij dan ook niet ons met Hem alles vrijelijk schenken? Oneindige Liefde kan zichzelf niet grootser manifesteren. De Here kan terecht zeggen: "Wat had Ik nog meer voor Mijn wijngaard kunnen doen, dat Ik er niet voor gedaan heb?"