|
||
You are: Home > www.agp-internet.com/react > Sermonroom > Historisch Index > Christus en Zijn Gerechtigheid | ||
Is Christus God?
Op vele plaatsen in de Bijbel wordt Christus God genoemd. De Psalmist zegt: "De God der goden, de Here, spreekt en roept de aarde van waar de zoon opgaat tot waar zij ondergaat. Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. Onze God komt en zal niet zwijgen, vuur verteert vóór zijn aangezicht, rondom Hen stormt geweldig. Hij roept tot den hemel daarboven. En tot de aarde om zijn volk te richten: Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbondsluiten met offers. Daar verkondigt de hemel Zijn gerechtigheid, want God is de rechter. " (Ps.50: 1-6). Dat deze passage betrekking heeft op Christus, kunnen wij weten [1] uit het reeds bekende feit, dat alle oordeel is toegewezen aan de Zoon; en [2] uit het feit dat bij de tweede komst van Christus Hij zijn engelen zal uitzenden om Zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken. (Matth. 24: 31) "Onze God zal komen en zal niet zwijgen." Nee; want wanner de Here Zelf nederdaalt uit den hemel, zal dat zijn "op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij geklank ener bazuin Gods." (1.Thess. 4:16). Dit roepen zal de stem van de Zon van God zijn, die zal worden gehoord door allen die in hun graf zijn en die hen zal doen opstaan. (Joh.5: 28, 29). Met de levende rechtvaardigen zullen zij worden opgenomen om de Here in de lucht te ontmoeten, om voor altijd bij Hem te zijn; en dit zal "onze vereniging met Hem" bevestigen(2.Tess. 2:1. Vergelijk Ps. 50:5; Matth. 24:31 en 1.Thess. 4:16). Ps.50: 3 "Vuur verteert vóór zijn aangezicht, rondom Hem stormt het geweldig"; want wanneer de Here Jezus geopenbaard zal worden uit de hemel met Zijn machtige engelen, dan zal dat zijn "in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onzen Here Jezus niet gehoorzamen." (2.Thess. 1:8). Daarom weten we dat Ps. 50: 1-6 een levendige beschrijving is van de tweede komst van Christus tot redding van Zijn volk. Wanneer Hij komt dan zal het zijn als "de Machtige God." Vergelijk Hab. 3. Dit zijn niet zomaar de woorden van Jesaja: het zijn de woorden van de geest Gods. God heeft Hem met dezelfde naam aangesproken toen Hij zich tot de Zoon richtte. In Ps. 45: 7 lezen we deze woorden "Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke schepter is een rechtmatige schepter." Iemand die dit vluchtig leest zou kunnen opvatten als alleen maar de beschrijving van de Psalmist, van de prijs tot God; maar wanneer we ons wenden tot het Nieuwe Testament, dan vinden we dat we dat het veel meer is. We zien dan dat God de Vader spreekt, dat Hij zich richt tot de Zoon en Hem God noemt Zie Hebr. 1: 1-8. Deze naam werd Christus niet gegeven als resultaat van een of andere belangrijke prestatie, maar hij komt Hem toe door het erfrecht. Wanner die schrijver spreekt over de macht en de grootheid van Christus, dan zegt hij tot de Hebreeën dat Hij zoveel beter gemaakt is dan de engelen, omdat "Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel heeft ontvangen." (Hebr. 1:4). Een zoon krijgt altijd de naam van zijn vader; en Christus als " eniggeboren Zoon van God" bezit rechtmatig dezelfde naam. Een zoon is, in meer of minder mate, een reproductie van de vader; hij heeft tot op zekere hoogte de trekken en persoonlijke kenmerken van zijn vader; niet volkomen, omdat er geen reproductie bij mensen bestaat. Maar er is geen onvolkomenheid in God, of in iets van Zijn werken; daarom is Christus het nauwkeurige beeld van de Vader. (Hebr. 1:3). Hij heeft als Zoon van de zelfstandig bestaande God, van nature alle eigenschappen van de Godheid. Het is waar, dat er vele zonen van God zijn; maar Christus is de eniggeboren Zoon van God, en daarom de Zoon van God in een betekenis, die geen enkel ander wezen ooit gehad heeft of ook kan hebben. De engelen zijn zonen van God, evenals Adam door de schepping (Job.38:7, Luk. 3: 38); christenen zijn de zonen van God door adoptie (Rom. 8: 14-15); maar Christus is de Zoon van God door geboorte. De schrijver aan de Hebreeën toont verder, dat de positie van de Zoon van God er niet een is, waartoe Christus verheven is, maar dat het er een is die Hij rechtmatig inneemt. Hij zegt dat Mozes getrouw was in geheel het huis van God als dienaar, "maar Christus als Zoon over zijn huis." (Hebr. 3: 5-6), En hij verklaart bovendien dat Christus de bouwmeester van het huis is. (vers 3). Hij is het, die de tempel des Heren bouwt, en hij zal met majesteit bekleed zijn (Zach. 6: 12-13). Christus zelf leerde op de meest indringende wijze dat Hij God is. Toen de jonge man kwam en vroeg, "Goede Meester, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?" zei Jezus, voordat Hij deze directe vraag beantwoorde, tot hem: "Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen." (Mark. 10: 17-18). Wat bedoelde Jezus met deze woorden? Bedoelde Hij te ontkennen dat deze naam op Hemzelf betrekking had? In geen geval; want Christus was absoluut goed. Tot de Joden, die voortdurend op hun hoede waren om in Hem een tekortkoming te ontdekken, waarvan ze Hem zouden kunnen beschuldigen, zei Hij vrijmoedig: Wie van u overtuigt Mij van zonde?" (Joh. 8:46). In het gehele Joodse land kon niemand gevonden worden, die Hem ooit iets had zien doen of Hem een woord had horen zeggen, dat ook maar de schijn van zonde had; diegenen die vast van plan waren Hem te veroordelen, konden dit alleen maar doen door een vals getuigenis tegen Hem in te brengen. Petrus zeide dat Hij "geen zonde heeft gedaan en in wiens mond geen bedrog is gevonden." (1.Petr. 2:22) Paulus zegt dat Hij "geen zonde gekend heeft". (2 Cor. 5:21). De Psalmist zegt Hij is "mijn rots, in wien geen onrecht is." (Ps. 92:16) En Johannes zegt "en gij weet dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde." (1.Joh. 3:5). Christus kan zichzelf niet verloochenen, daarom kon hij niet zeggen dat Hij niet goed was. Hij is en was volkomen goed, de volmaaktheid der goedheid. En omdat er niemand goed is behalve God, en Christus goed is, volgt hieruit dat Christus God is. Dat wilde Hij aan de jonge man leren. Dit was het wat Hij de discipelen leerde. Toen Philippus tot Jezus zei, "Toon ons Vader en het is ons genoeg", zei Jezus tot hem: "Ben Ik zolang bij u, Philippus, en kent mij niet? Wie mij gezien heeft, heeft den Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?" (Joh. 14: 8-9). Dit is net zo indringend als toen Hij zei: Ik en de Vader zijn één" (Joh. 10: 30). Zo waarachtig was Christus God, zelfs toen Hij hier onder de mensen verkeerde , dat, toen Hem gevraagd werd de vader te tonen, Hij kon zeggen: "ziet Mij." Dit doet ons denken aan de tekst waarin de Vader, toen Hij Zijn eerstgeborene in de wereld bracht, zei: "En Hem moeten alle engelen huldigen." (Hebr.1:6). Het was niet alleen toen Christus de glorie van de Vader deelde – voordat de wereld bestond – dat Hij recht had op hulde, maar toen Hij als baby in Bethlehem kwam, ook toen werd alle engelen Gods opdracht gegeven Hem te aanbidden. De Joden begrepen Christus’ onderricht betreffende Hemzelf niet verkeerd. Toen Hij verklaarde, dat Hij één met de Vader was, droegen de Joden stenen aan om Hen te stenigen; en toen Hij vroeg om welke van Zijn goede werken zij Hem wilden stenigen, antwoorden zij: "Niet om een goedwerk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt." (Joh. 10:33). Als Hij was geweest, wat zij Hem beschouwden – alleen maar een mens – dan zouden Zijn woorden inderdaad godslastering zijn geweest: maar Hij was God! Met zijn komst naar de aarde, had Christus het doel, God aan de mensen te openbaren, opdat zij tot Hem zouden komen. Daarom zegt de apostel Paulus dat "God in Christus de wereld met Zichzelf verzoende was." (2.Cor. 5:19) en in Johannes lezen we dat woord God was, vlees geworden was. (Joh. 1:1, 14). In hetzelfde verband wordt gesteld: Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is." Hij heeft Zijn woonplaats daar, en Hij is daar als deel van de Godheid, zeker zowel op aarde als in de hemel. Het gebruik van de tegenwoordige tijd wil zeggen dat Hij voortdurend bestaat. Het geeft hetzelfde idee weer dat in de woorden ligt van Jezus tot de Joden: "Eer Abraham was, ben ik." (Joh. 8:58). En dit laat ook Zijn volkomen gelijkheid zien met de Ene, die aan Mozes verscheen in het brandende braambos, Hij, die verklaarde dat Zijn Naam was "IK BEN, DIE IK BEN." Tenslotte hebben we de geïnspireerde woorden van de apostel Paulus over Jezus Christus "Wat het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken." (Col. 1:19). Want deze volheid is , die in Christus woont, leren we uit het volgende hoofdstuk, waar wordt gezegd: "want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk" Col. 2:9). Dit is het meest volkomen en onweerlegbare bewijs voor het feit dat Christus van nature alle eigenschappen van de Goddelijkheid bezit. Het feit der Goddelijkheid van Christus zal ook zeer duidelijk blijken als we verder gaan en Christus als schepper beschouwen.
|
||