Het eerste grote
bedrog (33)
Al bij het begin van de
geschiedenis der mensheid begon satan met zijn pogingen om de mens te
misleiden. Hij had de engelen in de hemel tot rebellie opgehitst en wilde nu
de bewoners van de aarde ertoe overhalen om samen met hem de strijd tegen
Gods heerschappij aan te binden. Satan besloot hun val te veroorzaken,
zodat hij, wanneer hij hen van God had gescheiden en hen onder zijn
heerschappij had gebracht, ook de aarde zou bezitten en hier zijn koninkrijk
kon oprichten om tegen de Allerhoogste te strijden. Als Satan zich in zijn
ware gedaante had laten zien, zou hij onmiddellijk zijn afgewezen, want Adam
en Eva waren voor deze gevaarlijke vijand gewaarschuwd. Hij werkte echter in
het geheim en hield zijn opzet dan ook voor hen verborgen om zijn doel beter
te kunnen bereiken.
Hij heeft de slang, die toen een schepsel van betoverende schoonheid was,
als tussenpersoon gebruikt en Eva aangesproken met de woorden: "God heeft
zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof?" (Genesis
3:1). Als Eva niet in discussie was getreden met de verleider zou ze veilig
zijn geweest, maar ze ging met hem discussiëren en werd daardoor het
slachtoffer van zijn listen.
"Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof
mogen wij eten, maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof
staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken;
anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult
geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen
geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad"
(vers 2-5). Satan beweerde dat zij als God zouden worden, meer wijsheid
zouden bezitten dan tevoren en ook een beter leven zouden leiden. Eva
zwichtte voor de verleiding en door haar invloed werd ook Adam tot de zonde
verleid. Ze geloofden de woorden van de slang die had verklaard dat God niet
meende wat Hij zei. Ze stelden geen vertrouwen in hun Schepper en vonden dat
Hij hun vrijheid beknotte. Ze dachten dat ze wijzer en gelukkiger zouden
worden als ze Gods wet overtraden. Maar wat ontdekte Adam na zijn zonde
aangaande de betekenis van de woorden: "Want ten dage, dat gij daarvan eet,
zult gij voorzeker sterven!"
Kwam hij tot de vaststelling dat hij er beter aan toe was, zoals Satan hem
had voorgespiegeld? Als dat waar was. zou de overtreding van Gods wet
inderdaad de moeite waard zijn en zou Satan de weldoener der mensheid
blijken te zijn. Maar Adam merkte dat dit niet de betekenis van Gods
uitspraak was. God zei dat de mens als straf voor de zonde naar de aardbodem
zou terugkeren, omdat hij daaruit was voortgekomen: "Want stof zijt gij en
tot stof zult gij wederkeren", (vers 19).
In het midden van de hof van
Eden stond de boom des levens. Zijn vrucht kon het leven eeuwig doen
voortduren. Als Adam God gehoorzaam was gebleven, zou hij altijd vrij
toegang hebben gehad tot deze boom en zou hij eeuwig hebben geleefd. Maar
toen hij had gezondigd, werd hem de toegang tot de boom des levens ontzegd
en werd hij sterfelijk. Gods uitspraak "Stof zijt gij, en tot stof zult gij
wederkeren", impliceerde het absolute einde van het leven.
De
onsterfelijkheid die God aan de mens had beloofd op voorwaarde dat hij
gehoorzaamde, werd door de overtreding verspeeld. Adam kon aan zijn
nageslacht niets doorgeven wat hij zelf niet had en er zou voor de gevallen
mensheid geen hoop zijn geweest als God de onsterfelijkheid niet weer binnen
het bereik van de mens had gebracht door het geven van zijn Zoon. Terwijl
"de dood tot alle mensen is doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben",
"heeft Christus onvergankelijk leven aan het licht gebracht door het
evangelie" (Romeinen 5:12; 2 Timoteüs l: 10).
De onsterfelijkheid kon alleen door Christus worden verkregen. Jezus zei:
"Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon
ongehoorzaam is, zal het leven niet zien" (Johannes 3:36). Iedereen kan dit
kostbare geschenk ontvangen, als hij bereid is aan de voorwaarde te voldoen.
De grote bedrieger was de enige
die Adam het eeuwige leven beloofde als hij ongehoorzaam was. De uitspraak
van de slang in de hof van Eden - "Gij zult geenszins sterven" - was de
eerste preek die ooit over de onsterfelijkheid van de ziel werd gehouden.
Toch worden deze woorden, die slechts steunen op het gezag van Satan, van de
kansels van christelijke kerken verkondigd en worden ze door de meeste
mensen even gretig aanvaard, zoals het eerste mensenpaar dat deed.
Gods uitspraak "De ziel die zondigt, die zal sterven" (Ezechiël 18:20),
wordt als volgt uitgelegd: "De ziel die zondigt, zal niet sterven, maar
eeuwig leven". Wij kunnen er ons slechts over verwonderen dat de mensen zo
lichtgelovig zijn wanneer het Satans woorden zijn en zo ongelovig staan
tegenover Gods woorden.
Als de mens na de zondeval vrije
toegang had gehad tot de boom des levens, zou hij eeuwig hebben geleefd en
zou ook de zonde eeuwig hebben bestaan. Maar "de cherubs met een flikkerend
zwaard" (Genesis 3:24) bewaakten de weg tot de boom des levens en niemand
van Adams nageslacht heeft deze grens mogen overschrijden om aan de
levengevende vrucht te komen. Daarom is geen enkele zondaar onsterfelijk.
Maar na de zondeval gaf Satan
zijn engelen opdracht een bijzondere inspanning te doen om de mensen het
geloof in de natuurlijke onsterfelijkheid in te prenten. Als ze de mensen
zo ver hadden gekregen dat ze deze dwaling aannamen, moesten ze hen ook nog
influisteren dat de ongelovigen eeuwig gepijnigd zouden worden. Daarom stelt
de vorst van de duisternis alles in het werk om God voor een wraakzuchtige
tiran te laten doorgaan. Satan beweert ook dat God allen die Hem niet
welgevallig zijn in de hel werpt, waar ze zijn gramschap voor eeuwig zullen
ondergaan en dat hun Schepper, terwijl zij daar een onbeschrijfelijke angst
doorstaan en in de eeuwige vlammen krimpen van pijn, met voldoening op hen
neerblikt.
Op die manier schrijft de
aartsvijand zijn eigen kenmerken toe aan de Schepper en Weldoener van de
mensheid. Wreedheid is satanisch. God is liefde. Alles wat God geschapen
had was rein, heilig en lieflijk tot het ogenblik dat de zonde haar intrede
deed door de eerste grote opstandeling. Ook vandaag probeert Satan mensen te
overwinnen - zoals hij het eerste mensenpaar heeft overwinnen -door hun
vertrouwen in hun Schepper aan het wankelen te brengen en ze te doen
twijfelen aan de wijsheid van zijn heerschappij en aan de rechtvaardigheid
van zijn wetten. Om hun eigen boosheid en opstandigheid te rechtvaardigen,
stellen Satan en zijn afgezanten God nog slechter voor dan zij zelf zijn.
Elk gevoel van goedheid,
barmhartigheid en rechtvaardigheid wordt gekwetst door de leerstelling die
zegt dat de ongelovigen na hun dood gepijnigd worden in een eeuwig brandende
hel van vuur en zwavel, dat ze voor de zonden van een kort leven op aarde
gekweld zullen worden zolang God bestaat. Toch wordt deze leer overal
verkondigd en is ze opgenomen in de geloofsbelijdenis van veel christelijke
kerken.
De godsdienst van de Bijbel, die getuigt van liefde, goedheid en
barmhartigheid, wordt door bijgeloof verduisterd en gehuld in
verschrikkingen. Als we nagaan welke valse voorstelling van Gods karakter
Satan aan de mensen geeft, is het niet verwonderlijk dat onze barmhartige
Schepper wordt gevreesd en zelfs gehaat.
Veel mensen die de leer van de eeuwig pijniging weerzinwekkend vinden worden
tot de tegenovergestelde dwaling gedreven. Ze stellen vast dat de Bijbel
zegt dat God een God van liefde en barmhartigheid is, en kunnen niet
aannemen dat Hij zijn schepselen aan de vlammen van een eeuwig brandende hel
zal prijsgeven. Daar zij denken dat de ziel onsterfelijk is, komen ze
onvermijdelijk tot de conclusie dat alle mensen uiteindelijk zalig zullen
worden. Velen beschouwen de bedreigingen van de Bijbel slechts als een
middel om de mensen door vrees tot gehoorzaamheid te brengen. Ze zullen
volgens hen echter nooit letterlijk worden uitgevoerd. De zondaar kan zich
dan overgeven aan zijn zelfzuchtig genot, hoeft helemaal geen oog te hebben
voor Gods eisen en kan er toch op hopen dat God hem uiteindelijk zal
aannemen. Zo'n leer die ervan uitgaat dat God wel barmhartig, maar niet
tegelijkertijd rechtvaardig is, valt in de smaak bij de vleselijke mens en
stijft de goddelozen in hun ongerechtigheid.
Als het waar was dat de zielen van alle mensen onmiddellijk na de dood naar
de hemel gingen, zouden wij de dood boven het leven moeten verkiezen. Velen
hebben onder invloed van deze opvatting een eind aan hun leven gemaakt.
God heeft genoeg bewijzen in zijn Woord gegeven dat Hij de overtreders van
zijn wet zal straffen. Zij die zichzelf vleien met de gedachte dat Hij te
barmhartig is om het vonnis over de zondaar ten uitvoer te brengen, hoeven
maar een blik te werpen op het kruis van Golgótha. De dood van de zondeloze
Zoon van God toont aan dat "het loon dat de zonde geeft de dood is" en dat
er op elke overtreding van Gods wet een rechtvaardige straf volgt.
Christus die zonder zonde was, is voor de mens tot zonde gemaakt. Hij droeg
de straf voor de overtreding en ook het verdriet dat het aangezicht van zijn
Vader verborgen bleef tot zijn hart was gebroken en zijn leven was
verbrijzeld. Dit grote offer werd gebracht opdat zondaren verlost zouden
kunnen worden. Er was geen andere manier om de mens te bevrijden van de
straf der zonde. Iedereen die weigert te delen in de verzoening waarvoor
zo'n hoge prijs is betaald, zal zijn eigen schuld en de straf voor de
overtreding zelf moeten dragen.
Laten wij nu even nagaan wat de Bijbel leert over de goddelozen en
onboetvaardigen. "Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des
levens, om niet" (Openbaring 21:6). Deze belofte wordt alleen gegeven aan de
dorstigen. Alleen zij die behoefte hebben aan het water des levens en ernaar
zoeken zonder belangstelling te hebben voor anderen dingen zullen dat water
ontvangen.
"Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij
zal Mij een zoon zijn" (vers 7). Ook in dit geval zijn er voorwaarden
gesteld. Om alle dingen te beërven, moeten wij de zonde bestrijden en haar
overwinnen.
De Prediker zegt: "Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds
voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om
kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft.
Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem
vrezen; de goddeloze daarentegen zal het niet welgaan" (Prediker 8:11-13).
Paulus zegt dat de zondaar "de
toorn ophoopt tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig
oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken". "Want hiervan
moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of
geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het koninkrijk van
Christus en God" (Efeziërs 5:5).
"Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het
geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad. Buiten zijn de
honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars
en ieder, die de leugen liefheeft en doet" (Openbaring 22:14,15).
God heeft aan de mens een beschrijving van zijn karakter en een verklaring
over zijn handelen met de zonde gegeven. "HERE, HERE, God barmhartig en
genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die
goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding
en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig"
(Exodus 34:6,7). "De HERE bewaart allen die Hem liefhebben, maar Hij
verdelgt alle goddelozen";
"Maar de overtreders worden tezamen verdelgd, het nakroost van de goddelozen
wordt uitgeroeid" (Psalm 145:20; 37:38). De kracht en het gezag van Gods
heerschappij zullen worden aangewend om de opstand te onderdrukken. Toch
zullen alle daden van de straffende gerechtigheid volkomen in
overeenstemming zijn met het karakter van God als een barmhartig,
lankmoedig en liefdevol wezen.
God doet niemands wil of oordeel
geweld aan. Hij schept geen behagen in slaafse gehoorzaamheid. Hij wil dat
zijn schepselen Hem liefhebben omdat Hij hun liefde waardig is. De
beginselen van goedheid, barmhartigheid en liefde, die de Heiland ons heeft
geleerd en in zijn leven heeft getoond, zijn een weerspiegeling van de wil
en het karakter van God.
Christus zei dat Hij niets anders leerde dan wat Hij van zijn Vader had
ontvangen. De beginselen van Gods heerschappij zijn volkomen in harmonie
met het gebod dat Christus heeft gegeven: "Hebt uw vijanden lief'. God geeft
de goddelozen een rechtvaardige straf in het belang van het heelal en zelfs
in het belang van degenen die door zijn oordelen worden getroffen.
Zij die Satan als hun leider
hebben gekozen, zijn niet voorbereid om in Gods tegenwoordigheid te
verschijnen. Hoogmoed, bedrog, losbandigheid en wreedheid zijn
onlosmakelijk verbonden met hun karakter. Kunnen zij in de hemel komen om
voor eeuwig te leven met hen die zij op aarde hebben veracht en gehaat?
De waarheid zal een leugenaar nooit aanstaan, nederigheid is onverenigbaar
met zelfingenomenheid en hoogmoed; reinheid is onaanvaardbaar voor de
verdorven mens; onbaatzuchtige liefde trekt de zelfzuchtige niet aan. Zouden
zij die op aarde altijd in opstand zijn gekomen tegen God plotseling naar de
hemel kunnen worden overgeplaatst om de heiligheid en volmaaktheid die er
heersen te aanschouwen?
Iedereen is er vervuld van liefde, elk gelaat straalt van vreugde. Zouden
zij met een hart vol haat tegenover God, onder de hemelse scharen kunnen
leven om samen hun stem in lofzangen te verheffen?
Zouden zij de heerlijkheid van God en van het Lam wel kunnen verdragen?
Neen, beslist niet! Ze hebben een proeftijd van vele jaren gehad om een
karakter te vormen dat in harmonie is met de hemel, maar ze hebben hun geest
nooit geoefend om de reinheid lief te hebben, zij hebben nooit de taal van
de hemel geleerd, en nu is het te laat. Hun leven van opstand tegen God
heeft hen ongeschikt gemaakt voor de hemel. De reinheid, heiligheid en vrede
die daar heersen zouden een kwelling voor hen zijn; de heerlijkheid van God
zou een verterend vuur zijn. Zij zouden willen wegvluchten van die heilige
plaats. Zij zouden de vernietiging als een welkome oplossing zien omdat zij
dan verborgen zijn voor het aangezicht van Hem die stierf om hen te
verlossen. Het lot van de goddelozen is een gevolg van hun eigen keuze. God
is rechtvaardig en barmhartig, maar zij hebben zelf voor hun uitsluiting uit
de hemel gekozen.
Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God
schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here" (Romeinen 6:23).
Het eeuwige leven is het erfdeel van de rechtvaardigen en de eeuwige dood is
het deel van de goddelozen.
Mozes sprak tot de Israëlieten: "Zie, ik houd u heden het leven en het goede
voor, maar ook de dood en het kwade" (Deuteronomium 30:15). De dood waar het
in deze teksten om gaat, is niet de dood die over Adam is uitgesproken, want
de hele mensheid ondergaat de straf die op zijn overtreding stond. Het is
"de tweede dood", die tegenover het eeuwige leven wordt gesteld.
Door de zonde van Adam is de dood op alle mensen overgegaan. Allen dalen af
in het graf. Dankzij het verlossingsplan zullen allen echter ook uit het
graf verrijzen. "Er zal een opstanding van rechtvaardigen en
onrechtvaardigen zijn" (Handelingen 24:15; l Korintiërs 15:22). Maar er
wordt een onderscheid gemaakt tussen de twee groepen die zullen opstaan.
"Allen, die in de graven zijn, zullen naar zijn stem horen, en zij zullen
uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het
kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel" (Johannes 5:28,29).
Zij die "waardig geacht" zijn tot de opstanding ten leven worden "zalig en
heilig" genoemd. "Over hen heeft de tweede dood geen macht" (Openbaring
20:6). Maar zij die geen vergiffenis hebben gekregen op grond van hun berouw
en hun geloof moeten de straf van de overtreding - "het loon der zonde" -
dragen. Ze krijgen een straf die in duur en intensiteit verschilt "naardat
hun werken zijn1', maar die hoe dan ook uitloopt op de tweede dood. Daar God
in zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid de zondaren onmogelijk in hun
zonden kan redden, maakt Hij een einde aan hun leven, dat ze door hun
overtredingen hebben verspeeld en waarvoor zij onwaardig bleken te zijn.
"Immers nog een wijle, en de
goddeloze is niet meer; als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer.
"Zij zullen worden, als hadden zij nooit bestaan" (Psalm 37:10: Obadja 16).
Zo komt er een eind aan de zonde en aan al het verdriet en de verwoesting
die daar het gevolg van zijn.
De leerstelling dat de mens bewust is na de dood, is gebaseerd op de
fundamentele dwaling van de natuurlijke onsterfelijkheid. Deze leer is
net zoals die van de eeuwige pijniging in strijd met de Bijbel, met de rede
en met onze gevoelens van menselijkheid. Volgens de populaire opvatting zijn
de verlosten in de hemel op de hoogte van alles wat er hier op aarde
gebeurt, en meer in het bijzonder, van het leven van hun vrienden die ze
hebben achtergelaten.
Wat zegt de Bijbel over al deze onderwerpen? David zegt dat de mens in de
dood geen bewustzijn heeft. "Gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot de
aarde, te dien dage vergaan zijn plannen" (Psalm 146:4). Salomo zegt
hetzelfde: "De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de
doden weten niets". "Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds
lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon
geschiedt". "Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want
er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen
gij gaat" (Prediker 9:5,6,10).
De populaire theologen beweren dat de doden in de hemel zijn. Ze zouden de
eeuwige zaligheid zijn ingegaan en God met een onsterfelijke tong loven.
De Psalmdichter zegt echter: "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie
zou U loven in het dodenrijk?"
"Niet de doden zullen de HERE loven, niemand van wie in de stilte zijn
neergedaald" (Psalm 6:6; 115:17).
Petrus heeft op Pinksteren verklaard dat de aartsvader David "én gestorven
én begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag". "Want David is
niet opgevaren naar de hemelen" (Handelingen 2:29,34).
Het feit dat David tot de opstanding in het graf blijft, bewijst dat de
rechtvaardigen na de dood niet naar de hemel gaan. David zal alleen door
zijn opstanding, die mogelijk is omdat Christus ook uit de doden is
opgestaan, eens aan de rechterhand van God kunnen zitten. Paulus zegt in dit
verband: "Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook
niet opgewekt; en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder
vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden.
Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren" (l Korintiërs
15:16,18).
Als de rechtvaardigen vierduizend jaar lang na hun dood rechtstreeks naar de
hemel waren gegaan, zou Paulus toch onmogelijk hebben kunnen zeggen dat
indien er geen opstanding is "zij, die in Christus ontslapen zijn, ook
verloren zijn"?
Er zou dan geen opstanding nodig zijn.Toen Christus op het punt stond zijn
discipelen te verlaten, zei Hij hun niet dat ze Hem spoedig weer zouden
ontmoeten. "Ik ga heen om u plaats te bereiden", had Hij gezegd. "En wanneer
Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij
nemen" (Johannes 14:2,3).
Paulus deelt ons ook mee: "De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van
een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel,
en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna
zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een
oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij
altijd met de Here wezen", l Tessalonicenzen 4: 16,17
Voordat iemand in de woningen van de verlosten mag gaan, moet zijn geval
zijn onderzocht en moeten zijn karakter en zijn daden door God zijn
beoordeeld. Allen zullen worden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken
staat en ze zullen op grond van hun werken worden beloond.
Dit oordeel vindt niet plaats op het ogenblik van hun overlijden. Let maar
eens goed op de woorden van Paulus: "Hij heeft een dag bepaald, waarop Hij
de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen
heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de
doden op te wekken" (Handelingen 17:31). Hier zegt de apostel duidelijk dat
er een dag, die in zijn tijd nog in de toekomst lag, bepaald is waarop de
wereld zal worden geoordeeld.
Johannes zegt: "En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de
troon, en er werden boeken geopend... en de doden werden geoordeeld op grond
van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken" (Openbaring
20:12).
Maar wat voor zin heeft het
toekomstige oordeel als de doden al het hemelse geluk genieten of zitten te
krimpen in de vlammen van de hel. Zullen de rechtvaardigen na het onderzoek
van hun geval op de oordeelszitting horen: "Wél gedaan, gij goede en
getrouwe slaaf... ga in tot het feest van uw heer", terwijl ze misschien al
eeuwen in zijn tegenwoordigheid zijn? Worden de goddelozen uit de plaats der
pijniging opgeroepen om het oordeel van de Rechter der ganse aarde te horen:
"Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwig vuur" (Mattheüs
25:21,41).
Nergens in de Bijbel kan men ook maar één tekst vinden die zegt dat de
rechtvaardigen direct na de dood hun beloning ontvangen of de goddelozen hun
straf krijgen.
De Bijbel zegt dat ze slapen tot de opstandingsmorgen (l Tessalonicenzen
4:14; Job 14:10-12).
Op de dag dat "het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken
wordt" (Prediker 12:6), vergaan de gedachten van de mens. Zij die in het
graf neerdalen, gaan in de stilte. Ze weten niets meer over hetgeen onder de
zon geschiedt. (Job 14:21). De vermoeide rechtvaardigen kennen een zalige
rust. De tijd - of die nu kort of lang duurt - is maar een oogwenk voor hen.
Ze slapen en zullen uit de doden worden opgewekt door de bazuin Gods om de
zalige onsterfelijkheid in te gaan: "De bazuin zal klinken en de doden
zullen onvergankelijk opgewekt worden. ..
En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit
sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid
worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning" (l
Korintiërs 15:52-54). Op het ogenblik dat ze uit hun diepe slaap worden
gewekt, beginnen ze te denken vanaf het ogenblik waar ze opgehouden zijn.
Hun laatste gevoel was de doodsangst. Hun laatste gedachte was dat ze onder
de heerschappij van de dood kwamen. Wanneer ze uit het graf verrijzen, zal
hun eerste blijde gedachte weerklinken in de triomfkreet: "Dood, waar is uw
overwinning? Dood, waar is uw prikkel?" (vers 55). (Grote Conflict -
E.G.White)