|
||
You are - home - My.agp - Devotional Room/ Dagelijks met God | ||
Devotional voor 3 Juli 2000 De heiligheid van de goddelijke tegenwoordigheid REINIGING VAN ZONDE "Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien." Jesaja 6:5 Toen de profeet Jesaja de heerlijkheid van de Here zag, was hij ontzet en overstelpt door het besef van zijn eigen onwaardigheid en zijn eigen zwakheid riep hij uit: "Wee mij!" Jesaja had de zonden van anderen veroordeeld, maar nu zag hij zichzelf blootgesteld aan hetzelfde oordeel, dat hij over hen had uitgesproken. Hij had zich tevreden gesteld met een koude, levenloze, uiterlijke plechtigheid in zijn aanbidding van God. Dit wist hij niet, tot hij dit gezicht van de Here ontving. Toen besefte hij pas hoe gering zijn wijsheid en zijn talenten waren, nu hij de heiligheid en de majesteit van het Heiligdom zag. Door dit gebeuren leerde hij zichzelf kennen. De uitspraak van de apostel Paulus kan dit goed onder woorden brengen: "Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (Rom. 7:24). Vervolgens zegt Jesaja: "Een seraf vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend" (Jes. 6:6,7). Het gezicht, dat aan Jesaja gegeven werd, stelt de toestand voor waarin Gods volk verkeert in de laatste dagen. Zij ontvingen het voorrecht door het geloof het werk te zien, dat zich in het hemelse Heiligdom voltrekt. Wanneer zij in het geloof zien in het Heilige der Heiligen en het werk zien, dat Christus doet in het hemelse Heiligdom, worden zij gewaar, dat zij een volk zijn met onreine lippen, een volk van wie de lippen vaak ijdelheid hebben uitgesproken en van wie de gaven niet werden geheiligd en aangewend tot Gods eer. Zij mogen zeker wel wanhopen, als zij hun eigen zwakheid en hun onwaardigheid stellen tegenover de reinheid en beminnelijkheid van het heerlijk karakter van Christus. Maar wanneer hun hart bewogen zal worden, evenals dat van Jesaja, zoals het plan van God is, en hun ziel zich zal vernederen voor God, dan zal er hoop voor hen zijn. De boog der belofte welft zich boven de troon, en het werk dat voor Jesaja werd gedaan zal ook in hen tot stand gebracht worden. |
||