Visioenen van toekomstige heerlijkheid (60)
In de donkerste uren van haar langdurige strijd met het kwaad heeft Gods gemeente visioenen gekregen van Gods eeuwig doel. Hij heeft zijn volk over de beproevingen van het heden heen gewezen op de overwinningen in de toekomst, als de verlosten aan het eind van de strijd het beloofde land in bezit mogen nemen. Deze visioenen van toekomstige heerlijkheid, beelden, geschilderd door Gods hand, moeten veel voor zijn gemeente betekenen in deze tijd, nu de eeuwenlange strijd zijn einde nadert en de beloofde zegeningen spoedig in hun volheid werkelijkheid zullen zijn.
De vroegere profeten hebben tal van troostrijke boodschappen gericht tot de gemeente. “Troost, troost mijn volk” (Jes. 40: 1), luidde de opdracht van Jesaja, die hij van God kreeg, er, gepaard aan deze opdracht werden wonderbare visioenen gegeven, die de hoop en blijdschap van de gelovigen door latere eeuwen heen zijn geweest. Door de mensen veracht, vervolgd, in de steek gelaten, zijn Gods kinderen in alle tijden toch bemoedigd door zijn beloften, die zeker zijn. In geloof hebben ze uitgezien naar de tijd dat Hij de belofte aan zijn gemeente zal waarmaken: “Ik zal u stellen tot een eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op geslacht.” (Jesaja 60: 15)
Dikwijls moet de strijdende gemeente beproeving en kwelling ondergaan, want zonder zware strijd zal de kerk niet overwinnen. Het “brood der benauwdheid, en het water der verdrukking” (Jes. 30: 20) is het gewone lot van allen; maar niemand die zijn vertrouwen stelt in Hem, die machtig is om te verlossen, zal volkomen overweldigd worden. “Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt mijn. Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser; ik geef Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld in uw plaats. Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven.” (Jes. 43: 1-4)
Bij God is vergevensgezindheid; Hij aanvaardt ons volkomen en vrijwillig door de verdiensten van Jezus, onze gekruisigde en opgestane Heer. Jesaja hoorde de Here spreken tot zijn uitverkorenen: “Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet. Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten, spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt worden.” (Jes. 43: 25,26) Gij zult weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben en uw Verlosser, de Machtige Jakobs.” (Jes. 60: 16)
“De smaad van zijn volk zal Hij . . . . verwijderen” (Jes. 25:8), had de profeet gezegd. En men zal hen noemen: Het heilige Volk, de Verlosten des Heren.” (Jes. 62: 12)
Hij heeft beschikt, “dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot zijn verheerlijking.” (Jes. 61: 3)
“Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden los van uw hals, gevangene, dochter Sions.” (Jes. 52: 1,2)
Gij ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelstenen. Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; door gerechtigheid zult gij bevestigd worden.
Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. Valt men u heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen . . . . . Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren.” (Jesaja 54: 11-7)
Gekleed in de wapenrusting van Christus’ gerechtigheid, is de gemeente gereed voor haar laatste strijd. “Schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon, geducht als krijgsscharen” (Hooglied 6: 10), is ze gereed om de wereld in te gaan, overwinnende om te overwinnen.
Het donkerste moment van de strijd van de kerk met de machten van het kwaad gaat vooraf vlak aan haar verlossing. Niemand die op God vertrouwt, behoeft echter te vrezen; want het briesen der geweldenaars is als een stortbui tegen een muur”; dan zal God “een schuilplaats” zijn tegen de stortbui.” (Jes. 25: 4)
In die dag zullen alleen de rechtvaardigen bevrijd worden. “De zondaars in Sion vrezen; beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd.” (Jes. 33: 14-16)
Het woord des Heren tot zijn getrouwen luidt: “Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. Want zie, de Here verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken.” (Jes. 26: 20,21)
In gezichten over de grote oordeelsdag kregen de geïnspireerde boodschappers van de Heer flitsen van de ontsteltenis van hen die niet gereed zijn hun Heer in vrede te ontmoeten.
“Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert haar ondersteboven en verstrooit haar inwoners omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzettingen ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten; . . . . . . De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke citer zwijgt.” (Jes. 24 :1-8)
Wee die dag, want nabij is de dag des Heren; als een verwoesting komt hij van de Almachtige . . . . Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de korenbakken, want het koren is verdroogd. Hoe kreunt het vee!
De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar.” (Joël 1: 15-18)
De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht.” (Joël 1: 12)
“Mijn hart jaagt in mij”, roept Jeremia uit als hij de verwoesting ziet die plaatsvindt in de laatste dagen van de geschiedenis van deze aarde. “Ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest.” (Jer. 4: 19,20)
“Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen”, zegt Jesaja van de dag van Gods wrake, “en de trots der mannen vernederd, en de Here alleen is te dien dage verheven, en de afgoden zullen volkomen verdwijnen . . . . .
Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken.” (Jes. 2: 17-21)
Van die overgangstijd, als de trots der mensen vernederd zal worden, zegt Jeremia; Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet, Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. Ik zeg, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort.” – “Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden.” (Jer. 4: 23-26; 30: 7)
De dag des toorns voor Gods vijanden is de dag van bevrijding voor zijn kerk. De profeet zegt: “Sterkt de zwakke handen en verstevigt de knikkende knieën. Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen.” (Jes. 35: 3,4)
“Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezichten afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen; want de Here heeft het gesproken”. (Jes. 25: 8)
En terwijl de profeet de Heer der heerlijkheid ziet neerdalen uit de hemel, met al zijn heilige engelen om zijn laatste gemeente bijeen te vergaderen uit alle volken op aarde, hoort hij hen die wachten, eenstemmig triomfantelijk uitroepen: “Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft.” (Jes. 25: 9)
De stem van Gods Zoon wordt gehoord als Hij de slapende heiligen roept, en terwijl de profeet hen uit de gevangenis van de dood te voorschijn ziet komen, roept hij uit: “Herleven zullen uw doden – ook mijn lijk –, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht, en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.” (Jes. 26: 19) “Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen.” (Jes. 35: 5,6)
In de visioenen van de profeet worden nu degenen die over zonde en dood hebben getriomfeerd, gezien in tegenwoordigheid van hun Maker, terwijl ze vrijuit met Hem spreken zoals in het begin de mens met God heeft gesproken.
“Gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep”, zegt God hen, “want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw.” (Jes. 65: 18,19) Geen inwoner zal zeggen: “Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.” (Jes. 33: 24)
“In de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen”. (Jes. 35: 6.7)
“Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten”. (Jes. 55: 13) “Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen.” (Jes. 35: 8)
Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden.” (Jes. 40: 2)
Als de profeet ziet, hoe de verlosten wonen in de stad van God, vrij van zonde en alle tekenen van de vloek, roept hij in vervoering uit. “Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt; verblijdt u over haar met blijdschap.” (Jes. 66: 10)
“Van geen geweld zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof.
De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen. Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut, die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking.” (Jes. 60: 18-21)
De profeet hoorde daar het geluid van muziek en van zingen, een gezang zoals geen sterfelijk oor heeft gehoord en geen geest heeft bedacht, behalve in visioenen van God. “De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden.” (Jes. 35: 10) “Blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang.” (Jes. 51: 3) “En zij zingen bij reidans.” (Psalm 87: 7) “Daarginds verheft men zijn stem en jubelt; over de majesteit des Heren juicht men.” (Jes. 24: 14)
Op de nieuwe aarde zullen de verlosten zich bezighouden met de bezigheden en genoegens die blijdschap aan Adam en Eva in het begin hebben gebracht. Het leven in het Paradijs, het leven in hof en veld, zal weer geleid worden. “Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten opdat een ander het ete, want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten.” (Jes. 65: 21,22)
Daar zal elke hoedanigheid, elke mogelijkheid toenemen. De grootste ondernemingen zullen worden verricht, het hoogste streven zal bereikt worden, de hoogste verlangens zullen werkelijkheid worden.
En steeds nieuwe hoogten kunnen bestegen worden, nieuwe wonderen zijn er te bewonderen, nieuwe waarheden te ontdekken, nieuwe studieobjecten zullen de krachten van lichaam, ziel en geest tot nieuw leven roepen.
De profeten, aan wie deze machtige tonelen werden geopenbaard, verlangden ernaar de volle betekenis ervan te begrijpen. Ze “hebben onderzocht en gevorst . . . . . op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde . . . . Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn.” (1 Petr. 1: 10-12)
Voor ons, die staan aan de rand van hun vervulling, zijn deze schetsen van de toekomst van de grootste betekenis; van gebeurtenissen waarnaar sedert de dag dat onze stamouders zich van het Paradijs hebben afgewend, Gods kinderen hebben verlangd, waarop ze hebben gewacht en waarvoor ze hebben gebeden.
Medepelgrim, wij bevinden ons nog te midden van de schaduwen en de drukte van aardse beslommeringen; maar spoedig zal onze Heiland verschijnen om bevrijding en rust te brengen. Laten we door geloof uitzien naar die blijde toekomst, zoals deze door God is geschilderd. Hij, die gestorven is voor de zonden der wereld, opent wijd de poorten van het Paradijs voor allen die in Hem geloven. Spoedig zal de strijd gestreden, de overwinning behaald zijn. Spoedig zullen wij Hem zien, op wie onze hoop voor het eeuwig leven is gevestigd. En in zijn aanwezigheid zullen de beproevingen en het lijden van deze tijd als niets worden geacht.
De vroegere dingen zullen niet meer gedacht worden, en “het zal niemand in de zin komen.” – “Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten.” (Jes. 65: 17; Hebr. 10
35-37)
“Israël wordt door de Here verlost met een eeuwige verlossing; gij zult noch beschaamd staan, noch te schande worden in alle eeuwigheid.” (Jes. 45: 17)
Zie omhoog, zie omhoog, en laat uw geloof gestaag toenemen. Laat dit geloof u leiden langs het smalle pad dat voert naar de poorten van gindse stad, naar de ruime, onbegrensde toekomst vol heerlijkheid, die voor de verlosten is bestemd. “Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij.” (Jac. 5: 7,8)
De volkeren der verlosten zullen geen andere wet dan de wet des hemels kennen. Allen zullen één gelukkige, eensgezinde familie vormen, bekleed met de gewaden van lof en dank. Over dit alles zullen de morgensterren samen zingen, en de kinderen Gods zullen juichen, terwijl God en Christus samen zullen verkondigen: “Er zal geen zonde noch dood meer zijn.” (Openb. 21:4)
“En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here.” (Jes. 66 : 23) “En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien.” (Jes. 40:5)
“De Here Here zal gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle volken.” (Jes. 61:11) “Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk.” (Jes. 28: 5)
“Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis a’s de hof des Heren.” (Jes. 51: 3) “De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron.” (Jes. 35: 2)
“Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde. . . . . Zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden.” (Jes. 62: 4,5)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)