Hervorming (57)
Plechtig en in het openbaar had het volk van Juda beloofd Gods wet te gehoorzamen. Maar toen de invloed van Ezra en Nehemia tijdelijk was verdwenen, verlieten velen de Here.
Nehemia was teruggekeerd naar Perzië. Gedurende zijn afwezigheid van Jeruzalem waren zonden ingeslopen waardoor het volk werd verdorven. Afgodendienaars hadden niet slechts vaste voet gekregen in de stad, maar door hun aanwezigheid besmetten ze zelfs de voorhoven van de tempel. Door onderlinge huwelijken was er vriendschap ontstaan tussen Eljasib de hogepriester en Tobia de Ammoniet, een bittere vijand van Israël. Als resultaat van deze ongeheiligde verbintenis had Eljasib Tobia toestemming gegeven een kamer in te richten bij de tempel, waar voorheen de tienden en gaven van het volk werden bewaard.
Vanwege de wreedheid en verraderlijkheid der Ammonieten en Moabieten jegens Israël had God door Mozes gezegd dat ze voor altijd buiten de vergadering van zijn volk gehouden zouden worden. (zie Deut. 23 : 3-6)
In strijd met dit woord had de hogepriester de offergaven, opgeborgen in dit vertrek van Gods huis, daaruit verwijderd om ruimte te maken voor deze vertegenwoordiger van een verboden volk. Groter verachting voor God dan het betonen van zulk een gunst aan de vijand van God en zijn waarheid was niet mogelijk.
Toen Nehemia terugkeerde uit Perzië, hoorde hij van deze heiligschennis “Ik was er zeer over ontstemd”, zegt hij, “en wierp al het huisraad van Tobia het vertrek uit. Op mijn bevel reinigde men de vertrekken, en ik bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer en de wierook daarin terug.” (Neh. 13: 8,9)
Niet alleen was de tempel verontheiligd, maar ook de offeranden waren misbruikt. Dit had als gevolg gehad dat de vrijgevigheid van het volk was afgenomen. Ze hadden hun ijver en vurigheid verloren, en waren traag in het brengen van hun tienden. De schatkamer van het huis des Heren was slecht voorzien; vele van de zangers en anderen die aan de tempeldienst verbonden waren, hadden niet voldoende verzorging gekregen en hadden Gods werk in de steek gelaten om elders te werken.
Nehemia ging aan het werk om deze misstanden te verbeteren. Hij riep degenen die de dienst van het huis des Heren hadden verlaten, terug en “stelde hen op hun post.” (Neh. 13: 11) Dit schonk het volk nieuw vertrouwen, “en heel Juda bracht de tienden van het koren, van de most en van de olie weer naar de voorraadkamers.” (Neh. 13: 12) Betrouwbare mannen werden aangesteld als schatbewaarders “over de voorraden; het was hun taak, aan hun broeders uit te delen.” (Neh. 13: 13)
Nog een gevolg van het feit, dat ze met afgodendienaars waren verbonden, was het veronachtzamen van de sabbat, het teken dat de Israëlieten van alle andere volkeren onderscheidde als aanbidders van de ware God. Nehemia ontdekte, dat heidense handelaars en kooplieden uit naburige landen naar Jeruzalem waren gekomen en vele Israëlieten ertoe hadden gebracht op sabbat handel te drijven.
Sommigen konden niet overgehaald worden hun beginselen prijs te geven; maar anderen zondigden en verbonden zich met de heidenen in het streven de gewetensbezwaren van hen die trouw waren gebleven, tot zwijgen te brengen.
Velen waagden het openlijk de sabbat te schenden. “In die dagen”, zegt Nehemia, zag ik in Juda mensen, die wijnpersen traden op de sabbat en vrachten koren binnen haalden en op ezels laadden, als ook wijn, druiven en vijgen en allerlei last, en deze op de sabbatdag naar Jeruzalem brachten. . . . . De Tyriërs die daar woonden, brachten vis en allerlei koopwaar en verkochten ze op de sabbat aan de Judeeërs.” (Neh. 13: 15,16)
Deze dingen hadden verhinderd kunnen worden, als de oversten hun gezag hadden uitgeoefend; maar het verlangen hun eigen belangen te bevorderen, had hen ertoe gebracht de ongelovigen te begunstigen. Onbevreesd bestrafte Nehemia hen voor het verwaarlozen van hun plicht.
“Wat doet gij daar voor slechts”, vroeg hij streng, “dat gij de sabbat ontheiligt!” (Neh. 13: 17) “Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft onze God niet daarom al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorngloed over Israël brengen door de sabbat te ontheiligen?” (Neh. 13: 18)
Toen gaf hij bevel dat ,,zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, vóór de sabbat (Neh. 13: 19),” deze gesloten moesten worden, en pas na de sabbat weer geopend mochten worden; en omdat hij meer vertrouwen had in zijn eigen bedienden dan in hen die door de bestuurders zouden worden aangesteld, plaatste hij hen bij de poorten om toe te zien dat zijn bevelen werden uitgevoerd.
De handelaars en verkopers die niet van plan waren hun plannen op te geven, overnachtten enige malen buiten Jeruzalem, in de hoop gelegenheden te vinden om handel te drijven, hetzij met de inwoners van de stad of met mensen daarbuiten. Nehemia waarschuwde hen dat ze gestraft zouden worden als ze dit bleven doen. “Waarom overnacht gij vóór de muur?” vroeg hij; “Indien gij dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat.” (Neh. 13: 21)
Ook gaf hij de Levieten opdracht de poorten te bewaken, daar hij wist dat zij meer eerbied zouden afdwingen dan het gewone volk. Ook was door hun nauwe verbondenheid met de dienst van God te verwachten, dat ze meer ijver zouden tonen in het nadruk leggen op het gehoorzamen aan Gods wet.
Nu vestigde Nehemia zijn aandacht op het gevaar, dat Israël opnieuw dreigde door hun huwelijken en omgang met afgodendienaars. “Ook zag ik in die dagen Judeeërs”, schrijft hij, “die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen gehuwd hadden; van hun kinderen sprak de helft Asdoditisch en zij waren niet in staat Judees te spreken, maar wel de taal van dit of van dat volk.” (Neh. 13: 23,24)
Deze ongewettigde verbintenissen waren oorzaak van grote verwarring in Israël; want sommige van deze mensen bekleedden vooraanstaande posities en waren heersers van wie het volk terecht raad en een juist voorbeeld mocht verwachten. Omdat Nehemia voorzag dat de ondergang van het volk het gevolg zou zijn als dit bleef voortgaan, sprak hij ernstig met de overtreders. Hij wees op het geval van Salomo, hij herinnerde hen eraan dat er onder alle volkeren geen koning was geweest als deze man, aan wie God grote wijsheid had geschonken; toch hadden afgodische vrouwen zijn hart afgetrokken van God, en zijn voorbeeld had Israël verdorven.
“Moeten wij dan van u horen”, sprak Nehemia streng, “dat gij al dit grote kwaad doet….? (Neh. 13: 27) “Gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven en geen van van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf nemen!” (Neh. 13: 25)
Toen hij hun Gods geboden en bedreigingen voorhield, alsmede de vreselijke oordelen waardoor Israël in het verleden voor deze zonden was gestraft, werd hun geweten wakker, en er begon een hervormingswerk dat Gods dreigende toorn afwendde en zijn goedkeuring en zegen bracht.
Sommigen bekleedden een heilig ambt, en pleitten voor hun heidense vrouwen met de woorden dat ze er niet van konden scheiden. Er werd echter geen onderscheid gemaakt; rang of positie werd niet in ogenschouw genomen. Als iemand van de priesters of oversten weigerde zich los te maken van de afgodendienaars, werd hij terstond ontslagen uit de dienst des Heren.
Een kleinzoon van de hogepriester, die getrouwd was met een dochter van Sanballat, werd niet alleen uit zijn ambt ontzet, maar zelfs uit Israël verbannen. “Gedenk, mijn God”, bad Nehemia, “dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben bevlekt.” (Neh. 13: 29)
Alleen in het oordeel zal bekend worden, hoeveel zielesmart deze nodige gestrengheid aan de getrouwe werker voor God heeft gekost. Steeds was er strijd met opstandige elementen, en alleen door vasten, gebed en verootmoediging was voortgang mogelijk.
Velen die met afgodendienaars waren gehuwd, verkozen met hen in ballingschap te gaan, en dezen, samen met anderen die uit de vergadering waren verdreven, voegden zich bij de Samaritanen. Sommigen die voorheen vooraanstaande plaatsen hadden bekleed in Gods werk, vonden hun weg daarheen en verenigden zich na verloop van tijd geheel met hen.
De Samaritanen, die deze band wilden versterken, beloofden meer van de Joodse godsdienst en gebruiken te aanvaarden; en de afvalligen, vastbesloten om hun gewezen broeders te overtreffen, bouwden een tempel op de berg Gerizim, in tegenstelling met Gods huis in Jeruzalem. Hun godsdienst bleef een mengsel van jodendom en heidendom, en hun aanspraak op het feit dat ze Gods volk waren, vormde een bron van verdeeldheid, wedijver en vijandschap tussen beide volken van geslacht tot geslacht.
In het hervormingswerk dat in onze tijd moet plaatsvinden, is er behoefte aan mannen die evenals Ezra en Nehemia, de zonde niet zullen vergoelijken of verontschuldigen of ervoor terugschrikken Gods eer te rechtvaardigen. Zij op wie de last van dit werk drukt, zullen niet zwijgen als er verkeerd wordt gehandeld, en evenmin zullen zij de zonde met de mantel van misplaatste liefde bedekken. Ze zullen bedenken dat God de persoon niet aanziet, en dat gestrengheid jegens enkelen barmhartigheid voor velen kan betekenen. Ze zullen ook eraan denken dat in hem die het kwaad berispt, altijd de geest van Christus merkbaar moet zijn.
In hun arbeid verootmoedigden Ezra en Nehemia zich voor God, beleden hun zonden en de zonden van hun volk, en smeekten om vergiffenis alsof ze zelf schuldig waren. Volhardend werkten, baden en leden ze. Het was niet de openlijke vijandigheid van de heidenen die hun werk het meest bemoeilijkte, maar de verborgen tegenstand van zogenaamde vrienden, die door hun invloed te laten gelden voor het dienen van het kwaad, de last van Gods dienstknechten vele malen zwaarder maakten. Deze verraders verschaften aan de vijanden van God materiaal dat ze in hun strijd tegen Gods volk konden gebruiken. Hun boze hartstochten en opstandige wil waren gedurig in strijd met de duidelijke eisen van God.
Het succes van Nehemia`s inspanningen laat zien waartoe gebed, geloof en wijs, energiek handelen in staat is. Nehemia was geen priester; hij was geen profeet; hij maakte geen aanspraak op een eervolle titel. Hij was een hervormer, geroepen voor een belangrijke tijd. Het was zijn bedoeling zijn volk met God te herenigen. Door dit doel bezield gaf hij alle kracht om het te verwerkelijken. Hoogstaande, onkreukbare oprechtheid kenmerkte zijn inspanningen. Als hij in aanraking kwam met het kwaad en met tegenstand tegen het goede, bepaalde hij zijn houding zo vastbesloten, dat het volk werd aangemoedigd met nieuwe ijver en moed aan het werk te gaan. Ze moesten zijn trouw, zijn vaderlandsliefde en diepe liefde voor God wel zien, en daarom waren ze bereid hem te volgen waar hij voorging.
IJver voor een door God aangewezen taak is een belangrijk deel van ware godsdienst. De mensen, als Gods werktuigen waarmee ze zijn wil kunnen volbrengen, moeten de omstandigheden waarnemen. Direct en vastbesloten handelen op de juiste tijd zal heerlijke overwinningen ten gevolge hebben, terwijl uitstel en nalatigheid resulteren in falen en het onteren van God. Als de leiders van Gods werk geen ijver tonen, als ze onverschillig en besluiteloos zijn, zal de gemeente zorgeloos, traag en genotzoekend zijn; maar als ze bezield zijn met een heilig voornemen om God volkomen te dienen, zal het volk eensgezind, vol hoop en vuur zijn.
Gods woord bevat overvloedig duidelijke en treffende tegenstellingen. Zonde en heiligheid worden naast elkaar genoemd, opdat we bij het zien ervan het ene haten en het andere navolgen. De bladzijden die de haat, het bedrog en verraad van Sanballat en Tobia beschrijven, noemen ook de adel, de toewijding en zelfopoffering van Ezra en Nehemia. Het wordt aan ons overgelaten om te beslissen wie we navolgen. De vreeswekkende gevolgen van het overtreden van Gods geboden staan tegenover de zegeningen die het gevolg zijn van gehoorzaamheid. Wij moeten zelf beslissen of we de gevolgen van het een willen lijden of de vreugde van het andere willen smaken.
Het werk van herstel en hervorming door de teruggekeerde balingen, onder leiding van Zerubbabel, Ezra en Nehemia vormt een beeld van een werk van geestelijk herstel dat moet plaats vinden in de laatste dagen van deze wereldgeschiedenis. Het overblijfsel van Israël was een zwak volk, blootgesteld aan de plunderingen van hun vijanden; maar God wilde door hen op aarde een kennis van Hemzelf en zijn wet in het leven houden. Ze waren de verdedigers van de ware eredienst, de bewaarders van de wet. Ze ondervonden verschillende dingen bij de herbouw van de tempel en de muren van Jeruzalem, en hadden met krachtige tegenstand te maken. De lasten van de leiders in dit werk waren zwaar; maar deze mannen trokken voorwaarts in onwankelbaar vertrouwen, in een ootmoedige geest en in vast vertrouwen op God, in het geloof dat Hij zijn werk zou doen triomferen. Evenals koning Hizkia hing Nehemia “de Here aan, week niet van Hem af en onderhield de geboden . . . . De Here was met hem.” 2 Kon. 18: 6,7)
Het geestelijk herstel waarvan het werk in de dagen van Nehemia een beeld was, wordt door Jesaja als volgt beschreven: “Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de steden vernieuwen.” (Jes. 61: 4) “En de uwen zullen de overoude puinhopen herbouwen, de grondvesten van vorige geslachten zult gij herstellen, en men zal u noemen: Hersteller van bressen, Herbouwer van straten.” (Jes. 58: 12)
Hier beschrijft de profeet een volk dat in een tijd van algemene afval van waarheid en recht, de beginselen die de grondslag vormen van Gods koninkrijk tracht te herstellen. Ze zijn herstellers van de bres die gemaakt is in Gods wet – de muur die Hij geplaatst heeft rondom zijn uitverkorenen als hun bescherming, en gehoorzaamheid aan deze geboden van recht, waarheid en reinheid zal hun volmaakte beveiliging zijn.
In woorden die niet mis te verstaan zijn, wijst de profeet op het bijzondere werk van dit overblijfsel dat de muur bouwt. “Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert noch door uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des Heren heeft het gesproken.” (Jes. 58: 13,14)
In de eindtijd zal elke goddelijke instelling hersteld worden. De bres, in de wet gemaakt in de tijd dat de sabbat werd veranderd door de mens, zal hersteld worden. Gods laatste volk, dat in de wereld leeft als hervormers, moet laten zien dat Gods wet de grondslag vormt van alle blijvende hervormingen, en dat de sabbat van het vierde gebod blijft bestaan als een gedenkteken aan de schepping, een blijvende herinnering aan Gods macht. Op duidelijke wijze moeten zij de noodzaak aantonen van gehoorzaamheid aan al Gods geboden. Gedrongen door de liefde van Christus moeten ze met Hem samenwerken in het herbouwen van de verwoeste plaatsen. Ze moeten de herstellers van de bressen, de herbouwers van de straten zijn. (zie Jes. 58: 12)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)