De bouwers aan de muur (53)
Nehemia volbracht zijn reis naar Jeruzalem veilig. De brieven van de koning voor de stadhouders der provincies langs zijn reisroute verschaften hem een eervolle ontvangst en de benodigde hulp. Geen vijand waagde het de beambte kwaad te doen, die door de macht van de Perzische koning was beschermd en met opmerkelijke eerbied door de bestuurders van de provincies werd behandeld.
Zijn aankomst te Jeruzalem echter met een gewapend geleide, waaruit bleek dat hij met een belangrijke opdracht was gekomen, wekte de afgunst van de heidense stammen die in de omgeving van de stad woonden, en die zo vaak hun vijandschap jegens de Joden hadden getoond door hen te benadelen en te beledigen. Leiders in deze boze aangelegenheid waren zekere stamhoofden, Sanballat de Choroniet, Tobia de Ammoniet en de Arabier Gesem. Van het begin af sloegen deze leiders met kritische ogen elke beweging van Nehemia gade, en met alle hun te hulp staande middelen trachtten ze zijn plannen te dwarsbomen en zijn werk te hinderen.
Nehemia bleef dezelfde voorzichtigheid in acht nemen die tot dusver zijn handelingen had gekenmerkt. Omdat hij wist dat bittere en vastbesloten vijanden klaar stonden hem tegen te werken, hield hij de aard van zijn zending voor hen verborgen tot een studie van de situatie hem in staat zou stellen zijn plannen vorm te geven. Op deze wijze hoopte hij zich van de medewerking van zijn volk te verzekeren en hen aan het werk te zetten eer de tegenstand van zijn vijanden voelbaar zou worden.
Nehemia koos enkele mannen die hij als betrouwbaar kende, en deelde hun de omstandigheden mee die hem ertoe hadden gebracht naar Jeruzalem te komen, alsmede het doel dat hij wilde bereiken en de plannen die hij voorstelde te verwerkelijken. Direct was hun belangstelling in zijn onderneming gewekt en beloofden ze hun medewerking.
De derde nacht na zijn aankomst stond Nehemia midden in de nacht op, en met enkele betrouwbare metgezellen ging hij op weg om zelf de verwoesting van Jeruzalem in ogenschouw te nemen. Op zijn muildier gezeten ging hij van het ene deel van de stad naar het andere deel, terwijl hij de verbroken muren en poorten van de stad van zijn vaderen bezag. Pijnlijke overdenkingen vervulden het hart van de Joodse patriot, toen hij bedroefd de vervallen versterkingen van zijn geliefd Jeruzalem zag. Herinneringen aan de grootheid van Israëls verleden waren in scherpe tegenstelling met de blijken van zijn vernedering.
In het verborgen en zwijgend volbracht Nehemia zijn rondgang langs de muren. “De leiders nu wisten niet, waarheen ik gegaan was”, zegt hij, “en wat ik gedaan had; want aan de Joden, de priesters, de edelen, de leiders en de overige beambten had ik het tot nog toe niet verteld.” (Neh. 2:16) De rest van de nacht bracht hij door in gebed, want hij wist dat de volgende dag een ernstige poging zou moeten worden gedaan zijn ontmoedigde en verdeelde landslieden wakker te schudden en te verenigen.
Nehemia had een koninklijke opdracht, waarin de inwoners werd opgedragen hem te helpen bij het herbouwen van de muren van de stad, maar vertrouwde niet op uitoefenen van gezag. Hij wilde liever het vertrouwen en de sympathie van het volk winnen, in het bewustzijn dat eenheid van hart zowel als van hand noodzakelijk was voor het grote werk dat voor hem lag. Toen hij de volgende morgen het volk bijeen had geroepen, bracht hij dusdanige bewijsredenen, dat hun sluimerende energie werd gewekt en ze zich verenigden.
De toehoorders van Nehemia wisten niets van zijn nachtelijke tocht, en hij vertelde het hun ook niet. Maar het feit, dat hij dit onderzoek had gedaan, hielp ten zeerste mee aan zijn succes, want hij kon over de staat van de muren spreken met een nauwkeurigheid en juistheid die zijn toehoorders verbaasd deed staan. De indruk, die op hem was gemaakt bij het zien van de zwakte en de verwoesting van Jeruzalem, schonk diepe ernst en kracht aan zijn woorden.
Nehemia hield het volk voor, hoe ze een smaad waren onder de heidenen, - hoe hun godsdienst werd onteerd, hun God werd gelasterd. Hij vertelde dat hij in een vergelegen land van hun verdrukking had vernomen, dat hij Gods gunst voor hen had ingeroepen, en dat hij, terwijl hij bad, had besloten om aan de koning toestemming te vragen hen te helpen. Hij had God niet alleen gevraagd dat de koning toestemming zou geven, maar hem ook zou bekleden met gezag, en hem de hulp die hij voor zijn werk nodig had, zou geven; en zijn gebed werd op een dusdanige wijze beantwoord dat hieruit Gods plannen bleken.
Dit alles vertelde Nehemia, en nadat hij hun had getoond dat zowel het gezag van de Perzische koning als het gezag van Israëls God achter hem stond, vroeg Nehemia het volk zonder omwegen of ze gebruik wilden maken van deze kansen en aan het werk wilden gaan om de muur te bouwen. Deze oproep drong door in hun hart. De gedachte hoe Gods gunst jegens hen openbaar was geworden, maakte hen beschaamd over hun vrees, en met nieuwe moed riepen ze eenparig: “Wij zullen ons tot de herbouw gereedmaken”. En met krachtige hand vatten zij het goede werk aan.” (Neh. 2:18)
Nehemia ging met heel zijn hart op in deze onderneming, die hij op zich had genomen. Zijn hoop, zijn energie, zijn enthousiasme werkten aanstekelijk en inspireerden anderen met eenzelfde moed en verheven doelstelling. Op zijn beurt werd iedere man een Nehemia, en hielp hart en hand van zijn naaste sterken.
Toen Israëls vijanden hoorden wat de Joden van plan waren, lachten ze hen uit en zeiden: “Wat doet gij daar? Komt gij tegen de koning in opstand?” Maar Nehemia gaf ten antwoord: “De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken en bouwen; gij echter hebt deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem.” (Neh. 2:19,20)
Bij de eersten die de ijverige en vurige geest van Nehemia overnamen, behoorden de priesters. Door hun invloedrijke positie konden deze mannen veel doen om het werk te bevorderen of tegen te houden; en hun gerede samenwerking bij het begin droeg in belangrijke mate bij aan het succes. Het merendeel van de edelen en oversten van Israël voldeed op lofwaardige wijze aan hun plicht, en deze getrouwe mannen worden eervol vermeld in Gods boek. Er waren enkelen, de aanzienlijken uit Tekoa, die hun schouders niet zetten onder het werk van hun heer.” (Neh. 3: 5) De herinnering aan deze trage werkers is met schande beladen, en is als waarschuwing vermeld voor alle latere geslachten.
In elke godsdienstige beweging zijn mensen, die weliswaar niet loochenen dat het Gods werk is, maar die zich toch op een afstand houden en weigeren mee te helpen. Deze mensen zouden er goed aan doen te bedenken dat de hemelse boeken, - waarin niets wordt weggelaten, waarin geen vergissingen staan, hen eenmaal zullen veroordelen. Hierin is elke verwaarloosde gelegenheid om voor God te werken, vermeld; hierin wordt ook elke daad van geloof en liefde voor eeuwig bewaard.
Gezien de inspirerende invloed van Nehemia’s aanwezigheid wierp het voorbeeld van de edelen van Tekoa weinig gewicht in de schaal. Het volk was algemeen bezield met vaderlandsliefde en ijver. Bekwame en invloedrijke mannen deelden de verschillende groepen burgers in in afdelingen, waarvan elke leider zich aansprakelijk stelde voor de bouw van een bepaald gedeelte van de muur. En van sommigen wordt gezegd, dat ze bouwden “tegenover hun eigen huis.” (Neh. 3: 10)
De werklust van Nehemia nam niet af, nu het werk begonnen was. Met onophoudelijke waakzaamheid hield hij toezicht over het bouwen, gaf aanwijzingen aan de bouwers, lette op de vertragingen, en voorzag in noodgevallen.
Over heel de afstand van die muur van omstreeks vijf kilometer was zijn invloed gedurig merkbaar. Met de juiste woorden bemoedigde hij de vreesachtigen, wekte de tragen op en prees de ijverigen. En steeds hield hij zijn vijanden in het oog, die van tijd tot tijd in de verte samenkwamen, en besprekingen hielden alsof ze kwaad in de zin hadden, om dan de werklieden te naderen om te trachten hun aandacht af te leiden.
Tijdens zijn drukke bezigheden vergat Nehemia niet de Bron van zijn kracht. Gedurig richtte hij zijn hart tot God, die over het geheel toezicht hield. “De God des hemels”, riep hij uit, Hij zal het ons doen gelukken” Neh. 2: 20); en deze woorden, die weerklonken, beroerden de harten van alle bouwers aan de muur.
Maar het herstel van de versterkingen van Jeruzalem ging niet ongehinderd voorwaarts. Satan was bezig tegenstand op te wekken en moedeloosheid te brengen. Sanballat, Tobia en Gesem, zijn voornaamste werktuigen in dit alles, gingen nu aan het werk om de herbouw te verhinderen. Ze trachtten verdeeldheid te zaaien onder de werklieden. Ze maakten het werk van de bouwers belachelijk, noemden de onderneming een onmogelijkheid en voorspelden mislukking.
Wat doen die machteloze Joden”? riep Sanballat spottend uit. “Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze zijn, weer tot leven wekken”? Tobia voegde er nog verachtelijker aan toe: “Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen.” (Neh. 3: 34,35)
Al spoedig kregen de bouwers met meer daadwerkelijke tegenstand te maken. Ze waren gedwongen aanhoudend op hun hoede te zijn tegen de samenzweringen van hun tegenstanders, die, onder het mom van vriendelijkheid, op verschillende manieren verwarring, verslagenheid en wantrouwen trachtten te zaaien. Ze deden hun best de moed van de Joden te vernietigen; ze smeedden samenzweringen om Nehemia in hun macht te krijgen; en halfslachtige Joden werden bereid gevonden dit verraderlijk ondernemen te steunen. Het bericht deed de ronde dat Nehemia samenspande tegen de vorst van Perzië, met de bedoeling zich te laten uitroepen als koning over Israël, en dat allen die hem terzijde stonden, verraders waren.
Nehemia echter bleef opzien tot God om leiding en hulp, en “het volk had lust om te werken.” (Neh. 4: 6) Het werk ging door tot de bressen waren gesloten en de hele muur was gebouwd tot de helft van de bedoelde hoogte.
Toen de vijanden van Israël zagen hoe nutteloos hun pogingen waren, werden ze razend. Tot nu toe hadden ze geen openlijk geweld durven gebruiken, want ze wisten dat Nehemia en de zijnen op bevel van de koning handelden, en ze vreesden dat daadwerkelijke tegenstand tegen hem het ongenoegen van de vorst zou wekken. Maar nu werden ze in hun boosheid schuldig aan dezelfde misdaad waarvan ze Nehemia hadden beschuldigd. Ze kwamen samen om raad te plegen, en “maakten allen met elkander een samenzwering, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem.” (Neh. 4: 8)
In dezelfde tijd dat de Samaritanen plannen smeedden tegen Nehemia en diens werk, trachtten enkele van de leiders onder de Joden, ontevreden geworden, hem te ontmoedigen door de moeilijkheden, verbonden aan het werk, te overdrijven. “De kracht der dragers schiet te kort”, zeiden ze, en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen.” (Neh. 4: 10)
Ook van andere zijde kwam ontmoediging. De Joden die bij hen woonden en die geen deel hadden aan het werk, verzamelden uitspraken en berichten van hun vijanden en gebruikten deze om de moed te verzwakken en ontevredenheid te veroorzaken.
Maar spot en smaad, tegenstand en bedreigingen schenen Nehemia alleen slechts te bezielen met meer vastberadenheid, en hem te wekken tot groter waakzaamheid. Hij besefte de gevaren van deze strijd met hun vijanden, maar zijn moed was onwankelbaar. “Wij baden tot onze God”, zegt hij, “en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit”. (Neh. 4: 9)
“Ik liet op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, het volk zich, naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen. Ik zag toe, en stond op en zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.
Toen nu onze vijanden gehoord hadden, dat wij op de hoogte gekomen waren en dat God hun plan verijdeld had, konden wij allen terugkeren naar de muur. En sinds die dag deed de ene helft van mijn knechten het werk en de andere helft droeg de speren, de schilden, de bogen en de partsers, terwijl de oversten achter het gehele huis Juda stonden, dat aan de muur bouwde. De lastdragers verrichtten hun arbeid zo, dat zij met de ene hand het werk deden en met de andere hand de werpspies vasthielden; de bouwers hadden ieder zijn zwaard aan de heup gegord, terwijl zij aan het bouwen waren”. (Neh. 4: 13-18)
Naast Nehemia stond een hoornblazer, en op verschillende delen van de muur stonden priesters met heilige trompetten. Het volk was overal aan het werk, maar bij het naderen van gevaar op enig punt werd een sein gegeven dat ze zich zonder aarzelen moesten terugtrekken. “Wij waren dan bezig met het werk, terwijl de helft der mannen de speren hield, van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen der sterren.” (Neh. 4: 21)
Zij die in steden en dorpen buiten Jeruzalem hadden gewoond, moesten nu binnen de muren wonen, zowel om het werk te bewaken als gereed te zijn voor hun taak als het dag werd. Hierdoor zou nodeloze vertraging worden tegengegaan, en tevens zou de mogelijkheid worden ontnomen aan de vijanden om de werklieden aan te vallen onderweg naar hun werk of hun huizen.
Nehemia en de zijnen schrokken niet terug voor ontberingen of vermoeiend werk. Zowel overdag als ‘s nachts kwamen ze niet uit de kleren, zelfs niet tijdens de korte perioden van slaap; evenmin legden ze hun wapens af. De tegenstand en ontmoediging die de bouwers in de dagen van Nehemia ontmoetten van verklaarde vijanden en zogenaamde vrienden, kenmerkt de ervaringen van hen die in deze tijd voor God werken. Christenen worden op de proef gesteld niet alleen door de boosheid, verachting en wreedheid van vijanden, maar ook door de tegenstrijdigheid, laksheid en verraderlijkheid van zogenaamde vrienden en helpers. Verachting en smaad is hun deel. En dezelfde vijand die verachtelijk maakt, gebruikt bij andere gelegenheden wredere en gewelddadiger methoden.
Satan maakt gebruik van elk ongeheiligd middel om zijn doel te bereiken. Onder degenen die zeggen dat ze Gods werk ondersteunen, bevinden zich mensen die zich aansluiten bij zijn vijanden, en die op deze wijze zijn werk blootstellen aan de aanvallen van zijn bitterste vijanden. Zelfs zij die wensen dat Gods werk zal vooruitgaan, verzwakken de handen van zijn dienstknechten door het luisteren naar, het doorgeven van, en gedeeltelijk geloof schenken aan laster, grootspraak en dreigementen van zijn tegenstanders.
Satan werkt met opmerkelijk succes door zijn werktuigen; en allen die toegeven aan hun invloed, komen te staan onder een betoverende macht die de wijsheid van de wijzen en het verstand van de voorzichtigen teniet doet. Maar, evenals Nehemia, moet Gods volk zijn vijanden niet vrezen noch verachten. Terwijl ze hun vertrouwen stellen in God, moeten ze gestadig voorwaarts gaan, zijn werk onzelfzuchtig doen en de zaak die ze verdedigen aan zijn voorzienigheid toevertrouwen.
Onder grote ontmoediging maakte Nehemia God tot zijn sterkte en vertrouwen. En Hij, die de sterkte was van zijn dienstknecht, is in alle eeuwen de toeverlaat van zijn volk geweest. Tijdens elke crisis kan zijn volk vol vertrouwen uitroepen: ”Als God véôr ons is, wie zal tegen ons zijn?” (Rom. 8: 31)
Hoe sluw de hinderlagen van satan en zijn werktuigen ook mogen zijn, God kan ze ontdekken en hun raadslagen verijdelen. De uiting van het geloof in onze tijd zal dezelfde zijn als de uitspraak van Nehemia: “Onze God zal voor ons strijden” (Neh. 4: 20); want God staat achter het werk, en niemand is in staat uiteindelijk succes te verhinderen.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)