Ezra, de priester en schriftgeleerde (50)
Omstreeks zeventig jaar na de terugkeer van de eerste groep onder leiding van Zerubbabel en Jozua, besteeg Artaxerxes Longimanus de troon van Medo–Perzië. De naam van deze koning is verbonden met de heilige geschiedenis door een reeks opmerkelijke voorzienigheden.
Ezra en Nehemia leefden en werkten onder zijn regering. Hij vaardigde in het jaar 457 vóór Christus het derde en laatste bevel uit voor het herstel van Jeruzalem. Onder zijn regering keerde een aantal Joden onder Ezra terug, werden de muren van Jeruzalem door Nehemia en zijn helpers hersteld, werd de tempeldienst hersteld en werden grote godsdienstige hervormingen ingevoerd door Ezra en Nehemia. Tijdens zijn lange regering toonde hij vaak zijn welgezindheid jegens Gods volk; en in zijn vertrouwde en geliefde Joodse vrienden Ezra en Nehemia erkende hij mannen, door God aangewezen voor een bijzondere taak.
De ervaring van Ezra, tijdens zijn leven onder de Joden die in Babel gebleven waren, was zó ongewoon, dat het de aandacht trok van koning Artaxerxes, met wie hij vrijmoedig sprak over de macht van de God des hemels, en over Gods plan om de Joden weer in Jeruzalem te brengen.
Ezra, die van Aäron afstamde, had een priesterlijke opleiding gehad; daarnaast was hij bekend met de geschriften van de geleerden, de waarzeggers en bezweerders van het Medo – Perzische rijk. Hij was echter niet tevreden met zijn geestelijke toestand. Hij wilde in volkomen harmonie leven met God; hij verlangde wijsheid om Gods wil te volbrengen. “Hij had er zijn hart op gezet om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen.” (Ezra 7: 10)
Dit bracht hem ertoe ijverig een studie te maken van de geschiedenis van Gods volk, zoals deze vermeld stond in de geschriften van de profeten en de koningen. Hij onderzocht de geschiedkundige en dichterlijke boeken van de Bijbel om te ontdekken waarom de Here had toegelaten dat Jeruzalem was verwoest en zijn volk gevankelijk naar een heidens land was gebracht.
Aan de geschiedenis van Israël van de tijd af dat de belofte aan Abraham was gegeven, schonk Ezra bijzondere aandacht. Hij bestudeerde het onderricht, bij de berg Sinai en verder tijdens de lange woestijnreis gegeven. Toen hij steeds meer leerde omtrent Gods handelwijze met zijn volk, en de heiligheid begreep van de wet, op de Sinai gegeven, werd het hart van Ezra bewogen. Hij maakte een nieuwe en grondige bekering door, en besloot het verslag van de heilige geschiedenis goed meester te worden, om door deze kennis zegen en licht aan zijn volk te brengen.
Ezra deed zijn best een voorbereiding van zijn hart te krijgen voor het werk dat hem naar zijn overtuiging te wachten stond. Hij zocht God oprecht, om Hem te smeken dat hij een verstandige leraar in Israël zou zijn. Naarmate hij leerde verstand en wil aan Gods leiding te onderwerpen, werden de beginselen van ware heiligmaking zijn deel, die in latere jaren een vormende invloed hadden, niet slechts op de jongeren aan wie hij les gaf, maar op alle anderen die hem terzijde stonden in zijn werk.
God had Ezra gekozen als werktuig ten goede voor Israël, om het priesterschap te eren, omdat de heerlijkheid daarvan voor een groot deel verdwenen was tijdens de ballingschap. Ezra ontwikkelde zich tot een man van buitengewone kennis, en werd “een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes.” (Ezra 7: 6)
Deze eigenschappen maakten hem tot een uitnemend man in het Medo–Perzische rijk.
Ezra werd Gods woordvoerder en onderrichtte de mensen om hem heen in de beginselen waardoor de hemel wordt bestuurd. De rest van zijn leven was zijn voornaamste werk, zowel aan het hof van de koning van Medo–Perzië als te Jeruzalem, het werk van een leraar.
Naarmate hij aan anderen de waarheden doorgaf die hij had geleerd, nam zijn hoedanigheid om te werken toe. Hij werd een godvruchtig en ijverig man. Hij was Gods getuige in de wereld, dat de kracht van bijbelse waarheden het dagelijks leven veredelt.
Het streven van Ezra om belangstelling te hernieuwen voor de studie van de Heilige Schriften, had succes door zijn nauwgezette, levenslange taak om de Heilige Schriften te bewaren en te vermenigvuldigen. Hij bracht alle exemplaren van de wet die hij maar kon vinden, bijeen en liet deze overschrijven en verdelen. Het zuivere Woord, dat op deze wijze werd vermenigvuldigd en in handen gelegd van vele mensen, schonk een kennis die van onschatbare waarde was.
Het geloof van Ezra, dat God een machtig werk voor zijn volk zou doen, bracht hem ertoe Artaxerxes te vertellen van zijn verlangen terug te keren naar Jeruzalem om een belangstelling te doen herleven voor de studie van Gods Woord, en zijn broeders te helpen bij het herstel van de heilige stad. Toen Ezra sprak over zijn absoluut vertrouwen in de God van Israël als een God die ruimschoots in staat was zijn volk te beschermen en voor hen te zorgen, was de koning diep onder de indruk. Hij begreep heel goed dat de Israëlieten naar Jeruzalem wilden terugkeren om Jehova te dienen; maar het vertrouwen van de koning in Ezra was zó groot, dat hij hem zijn bijzondere gunst toonde door zijn verzoek toe te staan en hem rijke geschenken te geven voor de tempeldienst. Hij stelde hem aan als bijzondere vertegenwoordiger van het Medo–Perzische rijk, en gaf hem uitgebreide volmachten om de plannen die in zijn hart waren, ten uitvoer te brengen.
Het besluit van Artaxerxes Longimanus om Jeruzalem te herstellen en te bouwen, het derde bevel sinds het einde van de zeventigjarige ballingschap, is opmerkelijk voor de uitdrukkingen aangaande de God des hemels, voor het erkennen van wat Ezra had bereikt, en voor de vrijgevigheid van de giften voor het overblijfsel van Gods volk.
Artaxerxes spreekt over Ezra als ,,de priester–Schriftgeleerde ”, - “de geleerde in de wet van de God des hemels.” De koning, samen met zijn raadgevers, bood vrijwillig ruime gaven aan de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is”; en bovendien trof hij voorzieningen voor de vele onkosten, door bevel te geven dat ze betaald moesten worden ,,uit de koninklijke schatkist.” (Ezra 7: 11, 12, 15, 20 - Artachsasta = Artaxerxes)
Gij wordt vanwege de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden”, sprak de koning tot Ezra, om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is”; waaraan hij toevoegde: “Alles wat uit het gebod van de God des hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen.” (Ezra 7 : 14, 23)
Terwijl hij de Israëlieten toestemming gaf om terug te keren, trof Artaxerxes maatregelen voor het herstel van de leden der priesterschap in hun vroegere gebruiken en voorrechten. “Ook doen wij u aangaande al de priesters”, zei hij, - “Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen.” (Ezra 7: 24)
Ook trof hij maatregelen voor het aanstellen van burgerlijke beambten om het volk op rechtvaardige wijze te besturen, in overeenstemming met de Joodse wetten. “Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken. Aan ieder die de wet van uw God en de wet van uw koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting.” (Ezra 7: 25,26)
Op deze wijze, “daar de goede hand van zijn God over hem was”, had Ezra bij de koning erop aangedrongen ruimschoots voorzieningen te treffen voor de terugkeer van heel het volk van Israël, van de priesters en de Levieten, in het Medo–Perzische rijk, allen, die zich bereid verklaarden naar Jeruzalem te gaan. (Ezra 7: 9, 13)
Opnieuw kregen de kinderen der ballingschap gelegenheid terug te keren naar het land waarmee de beloften aan het huis van Israël ten nauwste verbonden waren. Dit besluit veroorzaakte grote vreugde bij hen die samen met Ezra Gods plannen voor zijn volk hadden bestudeerd. “Geprezen zij de Here, de God onzer vaderen, die de koning zulks in het hart gegeven heeft”, riep Ezra uit, “om het huis van de Here, die in Jeruzalem woont, luisterrijk te maken, en mij gunst heeft doen vinden bij de koning, zijn raadsheren en alle machtige vorsten des konings!” (Ezra 7: 27,28)
In de uitvaardiging van dit besluit door Artaxerxes bleek Gods voorzienigheid. Enkelen zagen dit, en maakten vol vreugde gebruik van het voorrecht om onder zulke gunstige omstandigheden terug te keren. Een algemene plaats van samenkomst was genoemd; er op de vastgestelde tijd kwamen degenen die verlangden naar Jeruzalem te gaan, bijeen voor de lange tocht. “Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahawa stroomt,” zegt Ezra, en daar legerden wij ons drie dagen.” (Ezra 8: 15)
Ezra had verwacht dat een groot aantal naar Jeruzalem zou terugkeren, maar het getal dat aan de oproep gehoor gaf, was teleurstellend klein. Velen die huizen en landerijen hadden verkregen, hadden geen lust deze bezittingen op te offeren. Ze hielden van gemak en comfort en waren tevreden met de plaats waar ze woonden. Hun voorbeeld bleek een hinderpaal voor anderen, die onder andere omstandigheden bereid zouden zijn geweest het lot te delen van hen die in geloof vooruit zagen.
Toen Ezra de vergadering overzag, was hij verbaasd dat hij niemand van de zonen van Levi zag. Waar waren de leden van de stam die afgezonderd was voor de heiligdomsdienst? Op de oproep: Wie is aan des Heren zijde? hadden de Levieten als eersten gehoor moeten geven. Tijdens de ballingschap, en ook later, waren hun veel voorrechten geschonken. Ze hadden ten volle vrijheid om in de geestelijke behoeften van hun broeders in ballingschap te dienen. Er waren synagogen gebouwd, waarin de priesters voorgingen in de aanbidding van God, en de mensen onderrichtten. Het vieren van de sabbat en het uitoefenen van de diensten, kenmerkend voor het Joodse geloof, werden vrij toegestaan.
Maar met het verstrijken der jaren, na de ballingschap, waren de toestanden veranderd, en nieuwe verantwoordelijkheden rustten op de leiders in Israël. De tempel te Jeruzalem was herbouwd en ingewijd, en er waren meer priesters nodig voor het onderhouden van de diensten. Er was dringend behoefte aan Godsmannen om dienst te doen als leraars van het volk. En behalve dit alles liepen de Joden, die in Babel waren achtergebleven, gevaar dat hun godsdienstvrijheid zou worden beperkt. Zowel door de profeet Zacharia als door de jongste ervaringen tijdens de angstige tijden van Ester en Mordekai waren de Joden in Medo–Perzië duidelijk gewaarschuwd om terug te keren naar hun eigen land.
De tijd was aangebroken dat het gevaarlijk was langer te midden van heidense invloeden te vertoeven. Met het oog op deze gewijzigde toestanden hadden de priesters in Babel snel van begrip moeten zijn om in het uitvaardigen van het besluit een bijzondere oproep te ontdekken voor hun terugkeer naar Jeruzalem.
De koning en zijn vorsten hadden meer dan hun deel gedaan door het openen van de weg voor hun terugkeer. Ze hadden overvloedig voor middelen gezorgd; maar waar waren de mensen? De zonen van Levi ontbraken in een tijd waarin de invloed van een beslissing om hun broeders te vergezellen anderen ertoe gebracht zou hebben hun voorbeeld te volgen. Hun vreemde onverschilligheid is een treurige openbaring van de houding der Israëlieten in Babel ten opzichte van Gods plannen met zijn volk.
Opnieuw richtte Ezra een oproep tot de Levieten, en nodigde hen dringend uit hem te vergezellen. Om nadruk te leggen op de belangrijkheid van een snelle handelwijze, zond hij met zijn brieven verschillende van zijn hoofden en leraren.
Terwijl de reizigers bij Ezra wachtten, haastten deze betrouwbare boodschappers zich terug met de bede: Breng ons “dienaren voor het huis van onze God.” (Ezra 8: 17)
Aan deze oproep werd gehoor gegeven; sommigen die geaarzeld hadden, namen ten slotte het besluit terug te keren. Alles te samen werden veertig priesters en tweehonderd twintig tempelhorigen - mannen waarop Ezra kon vertrouwen als goede dienaars, leraars en helpers - naar het kamp gebracht.
Nu was alles gereed voor het vertrek. Voor hen lag een reis die verschillende maanden zou duren. De mannen hadden hun vrouwen en kinderen, hun bezittingen en grote schatten voor de tempel en zijn dienst meegenomen. Ezra was zich bewust dat vijanden onderweg in hinderlaag zouden liggen, gereed om hem en zijn gezelschap te beroven en te doden; toch had hij van de koning geen gewapende geleide gevraagd. “Ik had mij geschaamd”, zegt hij, “van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten.” (Ezra 8: 22)
In dit alles zagen Ezra en zij die hem vergezelden, een gelegenheid om Gods naam groot te maken onder de heidenen. Geloof in de macht van de levende God zou sterker worden als de Israëlieten zelf onvoorwaardelijk geloof zouden openbaren in hun goddelijke Leidsman. Daarom besloten ze volkomen op Hem te vertrouwen. Ze zouden niet vragen om een bescherming door soldaten. Ze zouden de heidenen geen kans geven de heerlijkheid waarop God alleen recht heeft, toe te schrijven aan de macht van mensen. Ze konden het zich niet veroorloven in de geest van hun heidense vrienden twijfel te doen ontstaan aan de oprechtheid van hun afhankelijkheid van God als zijn volk. Ze zouden sterk worden, niet door rijkdom, of door de macht en invloed van afgodendienaars, maar door Gods gunst. Alleen door de wet des Heren voor ogen te houden en ernaar te streven deze te gehoorzamen, zouden ze beschermd worden.
Deze wetenschap van de omstandigheden waaronder ze zouden blijven leven om door God te worden gezegend, schonk meer dan gewone ernst aan de wijdingsdienst die door Ezra en zijn gezelschap van getrouwen vlak voor hun vertrek werd gehouden. Ik riep daar, bij de rivier Ahawa, een vasten uit”, zegt Ezra van dit gebeuren, om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have.” – “Dus vastten wij en smeekten onze God hierover, en Hij liet Zich door ons verbidden.” (Ezra 8: 21,23)
Gods zegen maakte echter voorzichtigheid en voorzorg niet overbodig. Als bijzondere voorzorg in het beschermen van de schatten zonderde Ezra twaalf van de oversten der priesters af, mannen wier trouw gebleken was, en woog voor hen het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten, die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht”.
Deze mannen kregen de ernstige opdracht als waakzame rentmeesters zorg te dragen voor de schatten die hun waren toevertrouwd. “Gij zijt de Here geheiligd”, zei Ezra; “evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het Zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de Here, de God uwer vaderen; bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten der priesters, van de Levieten en van de overste,, van Israëls families te Jeruzalem, in de vertrekken van het huis des Heren.” (Ezra 8: 24,25,28 29)
De zorg, door Ezra getoond bij de voorzieningen voor het vervoer en de veiligheid van de schatten des Heren, leert een les die de moeite van nauwgezette studie waard is. Alleen zij die betrouwbaar waren gebleken, werden uitgekozen; en ze kregen duidelijke voorschriften betreffende de verantwoordelijkheid die op hen rustte. Bij het aanwijzen van betrouwbare beambten als schatbewaarders van de goederen van de Heer, erkende Ezra de noodzaak en de waarde van orde en Organisatie in verband met Gods werk.
Tijdens de weinige dagen die de Israëlieten bleven bij de rivier, werden alle voorzieningen getroffen voor de lange reis. Ezra schrijft. “Wij braken dan op van de rivier Ahawa op de twaalfde dag van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en redde ons uit de macht van vijanden en struikrovers.” (Ezra 8: 31)
De reis duurde omstreeks vier maanden, omdat de menigte die Ezra vergezelde, waaronder vrouwen en kinderen, maar langzaam kon voorttrekken. Allen bleven echter veilig bewaard. Hun vijanden werden weerhouden hun kwaad te doen. Ze hadden een voorspoedige reis; en op de eerste dag van de vijfde maand in het zevende jaar van Artaxerxes bereikten ze Jeruzalem.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)
Bibelcommentaar:
Arthahsastah
De naam van drie koningen van het Perzische (Achemenidische) rijk. Hebreeuws Artachschaschta, Grieks Artaxerxes, op Perzische gedenktekens Artakhshathra, dat is "verheven rijk bezittend".
De vaak in de bijbel voorkomende Perzische koning is Artaxerxes I met de bijnaam "Langhand," de opvolger van Xerxes, die van 465-424 regeerde {zie Ezra 4:7,8 6:14 7:1,11,21 Ne 2:1 5:14 13:6}. De z.g. Cimonische vrede (449) bewijst, dat hij, de regent met geen buitengewone gaven niet in staat was om de val van het rijk tegen te houden; toch gelukte het hem het oproerige Egypte andermaal tot onderwerping te dwingen, en dus tenminste, de Griekse bezittingen er buiten gerekend, voor het uitwendige het rijk staande te houden. Onder zijn regering trokken Ezra en Nehemia naar Jeruzalem; de eerste om een aantal Joodse bannelingen naar Jeruzalem terug te brengen {Ezr 7:1}, de tweede om de migranten bij te staan en hoofdzakelijk om de bouw van de muren van Jeruzalem te leiden { Ne 1:1 vv.}. Hierover gaan de twee brieven die de schrijver van het boek Ezra bewaard heeft {Ezr 4:8-23}.