De terugkeer uit de ballingschap (45)
De komst van het leger van Cyrus voor de muren van Babel was voor de Joden een teken dat hun bevrijding uit de ballingschap naderde. Meer dan een eeuw voor de geboorte van Cyrus had God hem met name genoemd, en ervoor gezorgd dat een verslag zou worden geschreven van hetgeen hij zou doen bij het overrompelen van Babel, en de voorbereidingen die hij zou treffen om de Israëlieten te bevrijden. Door Jesaja was gezegd:
“Zo zegt de Here tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór hem neer te werpen; . . . . om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. Ik zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël.” (Jes. 45: 1-3) (Kores = Cyrus)
In de onverwachte inval van het Perzische leger in het hart van de hoofdstad van Babel door de bedding van de rivier, die was omgeleid, en door de poorten in de rivier die zorgeloos onbeschermd waren opengelaten, hadden de Joden overvloedig bewijs van de letterlijke vervulling van Jesaja’s profetie over de plotselinge ondergang van hun verdrukkers. Dit had voor hen een onmiskenbaar bewijs moeten zijn dat God het gebeuren der volken te hunnen behoeve leidde; want onafscheidelijk verbonden met de profetie over Babels verovering en val waren de woorden:
”Die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: het worde herbouwd, en de tempel worde gegrondvest.” (Jes. 44: 28)
“Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk, zegt de Here der heerscharen.” (Jes. 45: 13)
Dit waren echter niet de laatste profetieën waar de ballingen hun hoop op konden bouwen betreffende een spoedige bevrijding. De geschriften van Jeremia stonden tot hun beschikking, en hierin was duidelijk aangegeven hoeveel tijd er zou verlopen alvorens Israël uit Babel zou terugkeren.
“Na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken.” (Jer. 25: 12)
Het overblijfsel van Juda zou genade worden bewezen, in antwoord op hun vurig gebed. “Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord des Heren, en in uw lot een keer brengen: dan zal Ik u verzamelen uit alle volken en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren.” (Jer. 29: 14)
Daniël en zijn vrienden hadden dikwijls deze en soortgelijke profetieën bestudeerd omtrent Gods bedoeling met zijn volk. En nu de snelle ontwikkeling van de gebeurtenissen duidelijk te kennen gaf dat God aan het werk was in het wereldgebeuren, schonk Daniël speciale aandacht aan de beloften die aan Israël waren gegeven. Zijn geloof in de profetieën bracht hem ertoe de gebeurtenissen, vermeld door de profeten, verder te bestuderen. “Als voor Babel zeventig jaren voorbijgegaan zullen zijn”, had de Here gezegd, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen . . . . . Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen. Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart.” (Jer. 29: 10-13)
Korte tijd voor de val van Babel had Daniël, toen hij over deze profetieën nadacht en God zocht om een beter begrip van de tijd, een aantal gezichten gekregen over de opkomst en ondergang van koninkrijken. Van het eerste gezicht, vermeld in Daniël zeven, was een verklaring gegeven; toch begreep de profeet nog niet alles. “Mijn gedachten ontstelden mij zeer”, schreef hij over zijn ervaring in die tijd, “zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart.” (Dan. 7: 28)
In een ander gezicht werd verder licht gegeven op de gebeurtenissen die komen zouden; en het was aan het slot van dit gezicht, dat Daniël een heilige hoorde spreken met een andere heilige, en de vraag werd gehoord:
“Hoelang zal dit gezicht gelden?” Het antwoord luidde: “Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden.” (Dan. 8: 13,14)
Dit antwoord vulde hem met verwarring. Ernstig zocht hij de betekenis van dit gezicht. Hij begreep niet in welke verhouding de zeventigjarige ballingschap, waarover Jeremia had gesproken, stond ten opzichte van de drieëntwintighonderd jaar die, volgens de hemelse bode, zouden verlopen eer Gods heiligdom gereinigd kon worden. De engel Gabriël gaf hem een gedeeltelijke verklaring; toen de profeet echter de woorden hoorde: “Het gezicht . . . . . ziet op een verre toekomst”, werd hij ziek.
Ik Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek”, schrijft hij. Daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij de koning. En ik was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte het.” (Dan. 8: 26,27)
Terwijl hij nog steeds zorg droeg over Israël, bestudeerde Daniël opnieuw de profetieën van Jeremia. Deze waren heel duidelijk – zo duidelijk, dat hij het getuigenis van het geschrift, dat het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen”, begreep. (Dan. 9: 2)
Vol geloof in het vaste woord der profetie smeekte Daniël de Here om een spoedige vervulling van deze beloften. Hij smeekte dat Gods eer zou worden gespaard. In zijn smeekbede vereenzelvigde hij zich met hen die niet aan Gods plan hadden beantwoord, en beleed hun zonden als de Zijne. “Ik richtte mijn aangezicht tot de Here God”, zegt de profeet, “om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as. En ik bad tot de Here mijn God en deed schuldbelijdenis.” (Dan. 9: 3,4)
Hoewel Daniël lange tijd in dienst was van God, en door Hem als “zeer bemind” werd gezien, naderde Hij God nu als zondaar, waarbij hij wees op de grote nood van het volk dat hij liefhad. Zijn gebed was weisprekend in zijn eenvoud, en kwam uit het hart. Hoor hem smeken:
“Ach Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens hen die ii liefhebben en uw geboden bewaren; wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot het ganse volk des lands.
,,Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israël, bij hen die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd
,,Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem weerspanning Zijn geweest”.
,,Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toom en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden voor allen om ons heen.
Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest heiligdom, - om des Heren wil.
Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden.
O Here, hoor! o Here, vergeef! 0 Here, merk op! Treed handelend op: toef niet om uwszelfswil, mijn God, want uw naam is uitgeroepen over uw stad en over uw volk.” (Dan. 9: 4-9, 16-19)
God luisterde naar de ernstige smeekbede van de profeet. Nog vóór hij zijn gebed om vergiffenis en herstel had geëindigd, verscheen de machtige engel Gabriël opnieuw bij hem, en vestigde zijn aandacht op het gezicht, dat hij gezien had vóór Babel was gevallen en Belsassar was gedood.
Toen schetste de engel hem in bijzonderheden de periode van zeventig weken, die zouden beginnen “vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen.” (Dan. 9: 25)
Daniëls gebed was opgezonden, in het eerste jaar van Darius” (Dan. 9: 1), de vorst der Meden, wiens generaal, Cyrus, Babel had ingenomen. God eerde de regering van Darius.
De engel Gabriël werd tot hem gezonden om hem te helpen en te sterken. (zie Dan. 11:1) Na zijn dood, omstreeks twee jaar na de inneming van Babel, volgde Kores of Cyrus hem op, en het begin van zijn regering vormde het eind van de zeventig jaren die verstreken waren sinds de eerste Hebreeën door Nebukadnessar uit het land Juda naar Babel waren gebracht.
De bevrijding van Daniël uit de leeuwenkuil was door God gebruikt om een gunstige indruk te maken op de geest van Cyrus de Grote. De degelijke eigenschappen van de Godsman als staatsman met een ruime blik bracht de Perzische vorst ertoe hem te eerbiedigen en ontzag te hebben voor zijn oordeel. En nu, op het tijdstip, door God vastgesteld om de tempel in Jeruzalem te herbouwen, bewoog Hij Cyrus als zijn werktuig om de profetieën te aanvaarden die op hem betrekking hadden, en die Daniël zo goed kende, zodat hij het Joodse volk hun vrijheid zou schenken.
Toen de koning de woorden las die meer dan honderd jaar tevoren hadden gezegd hoe Babel zou worden ingenomen; toen hij de boodschap las die de Heerser van het heelal tot hem had gericht: “Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kende, opdat men wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is”; toen hij de verklaring van de eeuwige God voor ogen had: Terwille van mijn knecht Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam. gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet”; toen hij las: “Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk” (Jes. 45: 6,4,13), was hij diep bewogen en nam zich voor deze goddelijke opdracht te vervullen.
Hij zou de Joodse ballingen vrijlaten; hij zou hen helpen de tempel des Heren te herbouwen.
In een bekendmaking die hij “door zijn gehele koninkrijk” uitvaardigde, maakte Cyrus zijn wens bekend voorzieningen te treffen voor de terugkeer der Hebreeën en voor de herbouw van hun tempel. “Alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort – zijn God zij met hem, hij trekke op naar Jeruzalem in Juda, en bouwe in Juda, en bouwe het huis van de Here, de God van Israël, dat is de God, die in Jeruzalem woont. En ieder die overgebleven is, van welke plaats ook, waar hij als vreemdeling vertoeft, die moet zijn plaatsgenoten ondersteunen met zilver en goud, met have en vee, behalve de vrijwillige gave voor het huis van de God, die in Jeruzalem woont.” (Ezra 1: 1-4)
Verder gaf hij bevel aangaande de tempelbouw: “Dat huis moet worden herbouwd tot een plaats waar men slachtoffers brengt; en zijn fundamenten moeten gelegd worden; zijn hoogte moet zestig el bedragen, zijn breedte zestig el. Er zullen drie lagen steenblokken zijn en één laag hout. De kosten moeten uit de koninklijke schatkist betaald worden. Ook zal men de gouden en zilveren voorwerpen van het huis Gods, welke Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem gehaald heeft en naar Babel gebracht, teruggeven, opdat het naar de tempel te Jeruzalem, op zijn plaats kome, en gij zult het nederzetten in het huis Gods.” (Ezra 6 : 3-5)
Berichten van deze wet bereikten de uithoeken van het rijk van de koning, en overal onder de kinderen der verstrooiing heerste grote blijdschap.
Velen hadden evenals Daniël de profetieën bestudeerd en God gesmeekt om zijn beloofde tussenkomst voor Sion. Nu waren hun gebeden beantwoord; en met diepe vreugde konden ze zingen:
“Toen de Here de gevangenen van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich.
Toen zeide men onder de heidenen: De Here heeft grote dingen bij hen gedaan!
De Here heeft grote dingen bij ons gedaan, wij waren verheugd.” (Psalm 126: 1-3)
“De familiehoofden van Juda en Benjamin, ook de priesters en de Levieten, maakten zich gereed, allen wier geest God had gewekt om op te trekken”;
– dit was een overblijfsel van omstreeks vijftigduizend mensen uit de Joden in de landen van hun ballingschap, die besloten hadden gebruik te maken van de wonderbare kans die hun was geboden – ten einde het huis van de Here, die In Jeruzalem woont, te bouwen.” (Ezra 1: 5)
Hun vrienden lieten hen niet met lege handen trekken. Allen die rondom hen woonden, hielpen hen met zilveren voorwerpen, met goud, have en vee en met kostbaarheden”. Hieraan en aan tal van vrijwillige gaven werden toegevoegd het gerei van het huis des Heren, dat Nebukadnessar uit Jeruzalem had weggevoerd
Kores, de koning van Perzië, liet het te voorschijn brengen onder toezicht van Mitredat, de schatmeester, . . . vijfduizend vierhonderd voorwerpen” (Ezra 1 : 6-11, om te gebruiken in de tempel, die herbouwd zou worden.
Op Zerubbabel (ook bekend als Sesbassar) , een afstammeling van koning David, legde Cyrus de verantwoordelijkheid als gouverneur van het gezelschap dat naar Juda terugkeerde; en met hem ging Jozua de hogepriester. De lange tocht door de woeste vlakten werd veilig volbracht, en de blijde mensen, dankbaar aan God voor zijn vele barmhartigheden, begonnen dadelijk met het herstel van wat afgebroken en verwoest was. De familiehoofden gingen voor bij het schenken van hun gaven om de onkosten voor de bouw van de tempel te voldoen; en het volk dat hun voorbeeld volgde, gaf overvloedig van hun geringe bezittingen. (zie Ezra 2 : 64-70)
Zo spoedig mogelijk werd een altaar opgericht op de plaats van het vroegere altaar in de tempelvoorhof. Voor de diensten, verbonden met de inwijding van dit altaar had het volk zich “als één man” verzameld. Daar waren ze bijeen om de geheiligde diensten te herstellen, die onderbroken waren bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnessar. Alvorens ze vertrokken naar hun woonplaatsen, die ze trachtten te herstellen, “vierden zij het Loofhuttenfeest.” (Ezra 3: 4)
De oprichting van het brandofferaltaar bemoedigde het getrouwe overblijfsel. Van harte namen ze deel aan de noodzakelijke voorbereidingen voor de herbouw van de tempel en kregen nieuwe moed bij het zien van de vorderingen van maand tot maand. Jarenlang hadden ze de zichtbare tekenen van Gods aanwezigheid moeten missen. En nu, omringd door de droevige herinneringen aan de afval van hun vaderen, verlangden ze naar een blijvend teken van Gods vergiffenis en goedkeuring. Meer dan het terugkrijgen van persoonlijke bezittingen en vroegere voorrechten, waardeerden ze Gods zegeningen. Op wonderbare wijze had Hij voor hen gewerkt, en ze voelden de zekerheid van zijn aanwezigheid bij hen; toch verlangden ze naar grotere zegeningen. Vol blijde verwachting zagen ze uit naar de tijd, dat ze in de herbouwde tempel de heerlijkheid van God zouden aanschouwen.
De werklieden die bezig waren met de voorbereiding van de bouwmaterialen, vonden in de puinhopen enkele van de reusachtige stenen die in de tijd van Salomo daar waren gebracht. Deze stenen waren gereed voor het gebruik, en er werd gezorgd voor veel nieuw materiaal; spoedig was het werk zover gevorderd, dat de hoeksteen moest worden gelegd. Dit vond plaats in tegenwoordigheid van vele duizenden, die samengekomen waren om de voortgang van het werk gade te slaan en uitdrukking te geven aan hun vreugde, dat ze er een aandeel in hadden.
Toen de hoeksteen op zijn plaats werd gelegd, zong het volk, begeleid door de trompetten van de priesters en de cymbalen van de zonen van Asaf beurtzangen van lof en prijs aan de Here: “Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid over Israël.” (Ezra 3: 11)
Het huis dat herbouwd zou worden, was het onderwerp geweest van veel voorzeggingen aangaande Gods zegeningen die Hij Sion wilde bewijzen, en allen die bij de steenlegging aanwezig waren, zouden van ganser harte moeten hebben ingestemd bij deze gelegenheid. Toch werd tussen de muziek en het vreugdebetoon een wanklank gehoord “Vele van de priesters, van de Levieten en van de familiehoofden, de ouden die het eerste huis hadden gezien, weenden luid, toen de grondlegging van dit huis voor hun ogen plaats had.” (Ezra 3: 12)
Het was natuurlijk dat droefheid de harten van deze bejaarde mensen zou vervullen, bij het denken aan de gevolgen van hun langdurige onboetvaardigheid. Als zij en hun tijdgenoten God hadden gehoorzaamd en zijn plannen met Israël hadden volvoerd, zou de tempel die Salomo had gebouwd, niet zijn verwoest en was de ballingschap niet noodzakelijk geweest. Maar door ondankbaarheid en ontrouw waren ze verstrooid onder de heidenen.
Nu waren de toestanden veranderd, In tedere ontferming had God zijn volk weer opgezocht, en hen in staat gesteld terug te keren naar hun eigen land. Droefheid over de fouten uit het verleden had plaats moeten maken voor gevoelens van grote blijdschap. God had het hart van Cyrus bewogen om hen te helpen bij de herbouw van de tempel, en dit had diepe dankbaarheid moeten brengen. Maar sommigen zagen Gods voorzienigheid niet. In plaats van zich te verblijden, koesterden ze ontevreden en moedeloze gedachten. Ze hadden de heerlijkheid gezien van Salomo’s tempel, en ze klaagden over de minderwaardigheid van het gebouw dat nu werd opgericht.
Het morren en klagen, en de ongunstige vergelijkingen hadden een terneerdrukkende invloed op de geest van velen, en verzwakte de handen van de werklieden. Ze begonnen zich af te vragen of ze zouden doorgaan met de oprichting van een gebouw dat reeds bij het begin zo hevig blootstond aan kritiek en oorzaak was van al dat klagen.
Er waren echter velen onder de aanwezigen wier geloof groter en uitzicht breder was, en die niet ontevreden zagen naar de mindere heerlijkheid van deze tempel. “Velen verhieven de stem met gejuich en vreugdebetoon, zodat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet kon onderscheiden van het geluid van het geween des volks, want het volk juichte met groot gejuich, zodat het geluid tot in de verte werd gehoord.” (Ezra 3: 12,13)
Als degenen die niet blij waren bij de grondlegging van de tempel, de gevolgen van hun kleingelovigheid op die dag hadden voorzien, zouden ze ontzet zijn geweest. Ze beseften niet het gewicht van hun afkeurende woorden en hun teleurstelling; ze beseften niet dat hun ontevredenheid de voltooiing van het huis des Heren zou vertragen.
De pracht van de eerste tempel en de indrukwekkende diensten waren een bron van trots geweest voor Israël, eer ze in ballingschap werden gevoerd; maar hun eredienst had vaak de eigenschappen gemist die God het voornaamste vond. De heerlijkheid van de eerste tempel, de pracht van de dienst in deze tempel kon hen niet aanbevelen bij God; want datgene wat alleen waarde heeft in zijn oog, offerden ze niet. Ze brachten Hem niet het offer van een verslagen en nederige geest.
Als de vitale beginselen van Gods koninkrijk uit het oog worden verloren, worden vormen talrijk en buitensporig. Wanneer de karaktervorming wordt verwaarloosd, als het verfraaien van de ziel ontbreekt, als de eenvoud van godsvrucht wordt veracht, eisen trots en liefde voor vertoon fraaie kerkgebouwen, prachtige versieringen en indrukwekkende diensten.
Maar in dit alles wordt God niet geëerd. Hij stelt zijn kerk niet op prijs wegens haar uitwendige voorrechten, maar wegens de oprechte vroomheid, die haar onderscheidt van de wereld. Hij stelt haar op prijs naarmate de groei van haar leden in het kennen van Christus, naarmate hun groei in geestelijk opzicht. Hij zoekt naar de beginselen van liefde en goedheid. Alle schoonheid van kunst kan niet worden vergeleken met de schoonheid van aard en karakter, dat tot uiting komt in Christus’ vertegenwoordigers.
Een gemeente kan de armste in het land zijn. Ze kan alle aantrekkelijkheid van uiterlijk vertoon missen; maar als de leden de beginselen van Christus’ karakter bezitten, zullen engelen in hun erediensten aanwezig zijn. De lof en dank uit dankbare harten zal opstijgen tot God als een welriekend reukwerk.
Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Dat de verlosten des Heren zo spreken, die Hij uit de macht van de tegenstander heeft verlost.” (Psalm 107: 1,2)
“Zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. Beroemt u in zijn heilige naam; het hart van wie de Here zoeken, verheuge zich.” (Psalm 105: 2,3)
Omdat Hij de dorstende ziel heeft gelaafd en de hongerende ziel met het goede vervuld.” (Psalm 107: 9)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)