Ware grootheid (42)
(Lees Daniel 4)
Hoewel Nebukadnessar was opgeklommen tot het hoogtepunt van wereldse macht, en door God zelfs een koning der koningen” (Ez. 26: 7) was genoemd, had hij toch van tijd tot tijd de heerlijkheid van zijn koninkrijk en de pracht van zijn regering toegeschreven aan de gunst des Heren. Dit was het geval geweest na zijn droom over het grote beeld. Zijn geest was diep onder de indruk van dit gezicht bij de gedachte, dat het rijk van Babel, hoe groot het ook was, ten slotte zou verdwijnen en dat andere rijken zouden heersen, tot uiteindelijk alle aardse machten zouden worden opgevolgd door een koninkrijk, door de God des hemels opgericht, en dat nooit zou vergaan.
De hoge voorstelling van Gods plannen met de volkeren verloor Nebukadnessar later uit het oog; toen zijn hoogmoedige geest echter werd vernederd voor de ogen van de menigte in de vlakte Dura, had hij opnieuw erkend dat Gods koninkrijk een eeuwig koninkrijk is en dat zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. Hoewel hij door geboorte en opvoeding een afgodendienaar was en aan het hoofd stond van een afgodisch volk, had hij een aangeboren gevoel voor recht en gerechtigheid, en kon God hem gebruiken als werktuig om de opstandigen te straffen en Gods plannen in vervulling te doen gaan. Als “de gewelddadigste der volken” (Ez. 28: 7) zou Nebukadnessar na jaren van volhardende en vermoeiende arbeid Tyrus innemen; ook Egypte viel ten prooi aan zijn overwinnende legers; en terwijl het ene volk na het andere werd gevoegd aan het rijk van Babel, werd zijn droom als de grootste heerser uit de geschiedenis steeds groter.
Het is niet te verwonderen dat de succesvolle vorst, die zo eerzuchtig en hooghartig was, in de verleiding zou komen het pad der nederigheid, waardoor alleen ware grootheid mogelijk is, te verlaten. In de perioden die lagen tussen zijn veldtochten, besteedde hij veel tijd en zorg aan het versterken en verfraaien van zijn hoofdstad, tot Babel de voornaamste heerlijkheid was van zijn rijk, “de gouden stad”, - de lof van heel de aarde.” (Jer. 51: 41)
Zijn hartstocht als bouwmeester, zijn duidelijk succes in het maken van Babel tot één van de wereldwonderen, gaf voedsel aan zijn hoogmoed, tot hij groot gevaar liep zijn naam als een verstandig heerser te verliezen, en God hem niet langer kon gebruiken als werktuig om de goddelijke plannen te volbrengen.
In zijn barmhartigheid gaf God de koning weer een droom om hem te waarschuwen voor het gevaar dat hij liep, en de strik die zijn ondergang zou worden. In een nachtelijk gezicht zag Nebukadnessar een grote boom midden op de aarde, waarvan de top tot in de wolken reikte en de takken zich uitstrekten tot de einden der aarde. Grote kudden vee en dieren uit de bergen en heuvels zochten bescherming in zijn schaduw, en de vogelen des hemels bouwden hun nesten in zijn takken. “Zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig, dat hij voedsel bood voor allen; . . . . al wat leeft, werd door hem gevoed.” (Dan.4: 12-13)
Terwijl de koning naar de prachtige boom keek, zag hij “een wachter, een heilige”, die de boom naderde en met luide stem riep:
“Houwt de boom om en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten; het gedierte vliede van onder hem weg en het gevogelte uit zijn takken; laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld; en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met het gedierte zijn deel aan het gras der aarde; zijn hart worde veranderd, zodat het niet meer een mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan. Dit bevel berust op het besluit der wachters en de zaak op het woord der heiligen, opdat de levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder de mensen daarin aanstelt”. (Dan.4: 14-17)
Ernstig verontrust door de droom, die klaarblijkelijk een voorspelling was van een ramp, verhaalde de koning deze aan de geleerden, de bezweerders, de Chaldeeën en de waarzeggers; maar hoewel de droom duidelijk werd verteld, had geen van de wijzen hiervoor een verklaring.
Opnieuw kreeg dit afgodisch volk een getuigenis van het feit, dat alleen zij die God liefhebben en vrezen, de verborgenheden van het koninkrijk des hemels kunnen begrijpen. In zijn verslagenheid zond de koning om zijn dienaar Daniël, iemand die hooggeacht werd om zijn oprechtheid, standvastigheid en ongeëvenaarde wijsheid.
Toen Daniël in antwoord op het bevel van de koning in diens tegenwoordigheid stond, zei Nebukadnessar. “Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt, vertel mij de gezichten van mijn droom die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan.”
Nadat hij de droom had verteld, zei Nebukadnessar.,, Beltesassar, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe in staat, daar de geest der heilige goden in u woont.”
Daniël begreep de betekenis van de droom, en deze ontzette hem. Hij was voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem. Toen de koning de aarzeling en verwarring van Daniël zag, uitte hij zijn medeleven voor zijn dienaar. “Beltesassar”, zei hij, “laat de droom en de uitlegging u niet verontrusten.”
Mijn heer”, antwoordde Daniël, moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders.” De profeet was zich bewust dat God op hem de ernstige taak had gelegd om aan Nebukadnessar het oordeel waardoor de koning getroffen zou worden vanwege zijn hoogmoed en aanmatiging bekend te maken. Daniël moest de droom verklaren in woorden die de koning kon begrijpen: en hoewel de verschrikkelijke betekenis hem een ogenblik sprakeloos had doen aarzelen, moest hij toch de waarheid zeggen, wat de gevolgen voor hem ook zouden zijn.
Toen maakte Daniël het besluit van de Almachtige bekend. “De boom die gij gezien hebt”, zei hij, die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken het gevogelte des hemels nestelde – dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde.
“Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld, en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan - dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten over mijn heer, de koning: men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen: en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil. Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft.”
Nadat hij getrouw de droom had uitgelegd, drong Daniël bij de trotse vorst erop aan zich te bekeren en terug te keren tot God, opdat hij door goeddoen de dreigende ondergang zou afwenden. “O koning”, pleitte de profeet, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen - of er misschien verlenging van uw rust wezen moge.”
Gedurende enige tijd maakte de waarschuwing en de raad van de profeet diepe indruk op Nebukadnessar; maar het hart dat niet veranderd is door Gods genade, verliest spoedig de indrukken van de Heilige Geest. Zelfzucht en eerzucht leefden nog steeds in het hart van de koning, en deze trekken kwamen later weer te voorschijn.
Niettegenstaande het onderricht, dat hem zo genadig was gegeven, en de waarschuwingen uit het verleden liet Nebukadnessar zich opnieuw beheersen door een geest van jaloezie tegen de rijken, die zijn regering zouden opvolgen. Zijn bestuur, dat steeds tot op zekere hoogte rechtvaardig en barmhartig was geweest, werd drukkend. Hij verhardde zijn hart en gebruikte de gaven, hem door God geschonken tot eigen eer, door zich te verheffen boven de God die hem leven en macht had geschonken.
Het oordeel van God werd nog maandenlang uitgesteld. Maar in plaats van zich te bekeren door deze lankmoedigheid, gaf de koning toe aan zijn hoogmoed, tot hij het geloof in de uitlegging van de droom had verloren, en spotte met zijn vroegere vrees.
Een jaar nadat hij de waarschuwing had gekregen, wandelde Nebukadnessar in zijn paleis, en terwijl hij met trots dacht aan zijn macht als heerser en aan zijn succes als bouwer, riep hij uit. “Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit?” (Dan. 4: 30)
Terwijl deze hoogmoedige woorden nog op zijn lippen zweefden, kondigde een stem uit de hemel aan, dat het tijdstip van het door God aangekondigde oordeel was aangebroken. Hij hoorde het besluit van Jehova. “U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds: gras zal men u te eten geven als aan de runderen: en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil.” (Dan. 4: 31,32)
In een oogwenk was het verstand, dat God hem had gegeven, verdwenen:
het oordeel dat volgens de koning volmaakt was, de wijsheid waarop hij zich had beroemd, werd weggenomen, en de eens zo machtige heerser was een waanzinnige. Niet langer kon zijn hand de scepter voeren. Hij had geen acht geslagen op de waarschuwingen: nu werd zijn macht, die zijn Schepper hem had gegeven, van hem genomen, hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen, en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als de veren der arenden en zijn nagels als die der vogels. (zie Dan. 4: 33)
Zeven jaar lang was Nebukadnessar een voorwerp van ontzetting voor al zijn onderdanen; zeven jaar lang werd hij voor de ogen van heel de wereld vernederd. Toen kreeg hij zijn verstand terug, en terwijl hij nederig opzag tot de God des hemels, erkende hij Gods hand, die hem had gekastijd. In een Openbare bekendmaking erkende hij zijn schuld en Gods grote barmhartigheid door hem te genezen.
Na afloop van de gestelde tijd”, zei hij, sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht. Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht: Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: Wat doet Gij?
“Terzelfdertijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerde ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken.” (Dan. 4: 36)
De eens zo trotse vorst was een nederig kind van God geworden; de heerszuchtige, onverdraagzame heerser een verstandig en medelevend koning. Hij die de God des hemels had uitgedaagd en gelasterd, erkende nu de macht van de Allerhoogste, en zocht oprecht de vreze des Heren en het geluk van zijn onderdanen te bevorderen. Onder de bestraffende hand van Hem, die Koning der koningen en Heer der heren is, had Nebukadnessar eindelijk de les geleerd die alle vorsten moesten leren, - dat ware grootheid bestaat in ware goedheid. Hij erkende Jehova als de levende God met de woorden: “Nu roem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed wandelen, vermag te vernederen.” (Dan. 4: 37)
Gods bedoeling, dat het grootste koninkrijk op aarde zijn lof zou verkondigen, was in vervulling gegaan. De openbare bekendmaking waarin Nebukadnessar Gods barmhartigheid, goedheid en gezag erkende, was zijn laatste daad die in de gewijde geschiedenis van hem staat vermeld.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)