Licht in het duister (38)
De donkere jaren van verwoesting en dood, die het eind van het rijk van Juda kenmerkten, zouden het moedigste hart tot wanhoop hebben gebracht, als Gods boodschappers niet door hun profetische uitspraken moed hadden gebracht. Door Jeremia in Jeruzalem, door Daniël aan het hof van Babel, door Ezechiël aan de oevers van de Kebar maakte de Here genadig zijn eeuwig plan duidelijk, en schonk zekerheid omtrent zijn bereidheid om de beloften, door Mozes vermeld, aan zijn uitverkoren volk in vervulling te doen gaan. Hij zou zeker doen wat Hij had gezegd te zullen doen voor degenen die trouw aan Hem zouden blijken. Het woord van God is levend en blijft eeuwig. (zie 1 Petr. 1: 23)
Tijdens de reis door de woestijn had de Here ruimschoots voorziening getroffen dat zijn kinderen de woorden van zijn wet zouden gedenken. Na hun vestiging in Kanaän moesten Gods geboden dagelijks in de gezinnen worden herhaald; ze moesten duidelijk op de deurposten en poorten en op gedenkstroken worden geschreven. Ze moesten op muziek worden gezet, en door jong en oud worden gezongen. Priesters moesten deze heilige geboden in het openbaar onderwijzen, en de vorsten van het land moesten er dagelijks hun studie van maken. “Overpeins het dag en nacht”, had de Here aan Jozua geboden betreffende het boek der wet, “opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn.” (Joz. 1: 8)
Door Jozua werden de geschriften van Mozes aan geheel Israël onderwezen. “Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren.” (Joz. 8: 35)
Dit was in overeenstemming met het duidelijk gebod van Jehova, dat een Openbare voorlezing van de woorden van het boek der wet elke zeven jaar gedurende het Loofhuttenfeest moest plaatsvinden. “Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden”, was aan de geestelijke leiders van Israël gezegd, en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen - al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen.” (Deut. 31: 12,13)
Als deze raad in de komende eeuwen was opgevolgd, hoe heel anders zou dan het verhaal van Israël zijn geweest Alleen als er eerbied voor Gods heilig Woord leefde in de harten van het volk, konden ze hopen op een vervulling van Gods plan.
Eerbied voor Gods wet gaf Israël kracht gedurende de regering van David en de beginjaren van Salomo’s regering; door geloof in het levende Woord vond een hervorming plaats in de dagen van Elia en Josia. En op deze Schriften van waarheid, de kostbaarste erfenis van Israël, deed Jeremia een beroep in zijn streven naar hervorming. Waar hij sprak, naderde hij het volk met de ernstige smeekbede: ,, Hoor de woorden van dit verbond” (Jer. 11: 2), woorden, die hun een helder begrip zouden geven van Gods plan, om alle volken een kennis van de reddende waarheid bij te brengen.
Tijdens de laatste jaren van Juda’s afval schenen de vermaningen van de profeten weinig uit te werken; en toen de legers der Chaldeeën voor de derde en laatste maal Jeruzalem belegerden, verdween de hoop uit ieders hart. Jeremia voorzegde een volkomen ondergang; en omdat hij de raad gaf zich over te geven, werd hij ten slotte in de gevangenis geworpen. Maar God liet het getrouwe overblijfsel dat nog in de stad woonde, niet achter in wanhoop.
Terwijl Jeremia nog streng bewaakt werd door hen die zijn boodschappen bespotten, bereikten hem nieuwe openbaringen van Gods bereidheid om te vergeven en te redden; deze openbaringen zijn een blijvende bron van troost voor Gods gemeente geweest van die tijd tot nu toe. Jeremia hield vast aan Gods beloften, en illustreerde door een gelijkenis, die hij voordroeg aan de inwoners van de gedoemde stad, zijn sterk geloof in de definitieve vervulling van Gods plan met zijn volk. In tegenwoordigheid van getuigen en met inachtneming van alle wettelijke vormen, kocht hij voor zeventien sikkelen zilver een voorvaderlijke akker in het naburige dorp Anatot.
Van menselijk standpunt bezien was de aankoop van land in een gebied dat door de Babyloniërs was bezet, een dwaasheid. De profeet had zelf de verwoesting van Jeruzalem, de ontvolking van Judea en de volkomen ondergang van het koninkrijk voorspeld. Hij had een langdurige periode van ballingschap in het ver verwijderde Babel voorzegd. Omdat hij reeds op leeftijd was, kon hij niet verwachten persoonlijk voordeel te hebben van de aankoop die hij had gedaan. Zijn studie van de profetieën die in de Schriften waren vermeld, hadden in hem de vaste overtuiging geschapen dat het Gods plan was aan de kinderen der ballingschap hun voorvaderlijk bezit van het land der belofte terug te geven. Met het geloofsoog zag Jeremia de ballingen terugkeren aan het eind van de jaren van druk, om het land van hun vaderen weer te bewonen.
Door de aankoop van het land in Anatot wilde hij doen wat in zijn macht lag om anderen te vervullen met de hoop die in zijn hart zoveel troost had gebracht.
Nadat hij de stukken van overdracht had getekend, en gezorgd had voor de handtekeningen der getuigen, gebood Jeremia aan zijn schrijver Baruch:
“Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven; want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land.” (Jer. 32: 14,15)
Het uitzicht in de tijd van deze ongewone transactie was zo ontmoedigend, dat onmiddellijk na de afwikkeling van de aankoop en de regeling voor het bewaren van de stukken, het geloof van Jeremia, hoe sterk het ook was, zwaar op de proef werd gesteld. Had hij in zijn streven om Juda te bemoedigen, aanmatigend gehandeld? Had hij, in zijn verlangen vertrouwen te wekken in de beloften van Gods woord, aanleiding gegeven tot een ongegronde hoop? Zij die met God een verbondsverhouding waren aangegaan, hadden reeds lang geleden de voorzieningen, die voor hen waren getroffen, bespot. Zouden de beloften aan het uitverkoren volk ooit geheel in vervulling kunnen gaan?
Verslagen van geest, neergebogen door verdriet over het lijden van hen die geweigerd hadden zich te bekeren van hun zonden, had de profeet een beroep gedaan op God om verdere verlichting betreffende Gods plannen met het mensdom.
“Ach, Here, Here,” bad hij, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U, die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God, wiens naam is Here der heerscharen, groot van raad en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen; die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land van Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt; die uw volk Israël uit het land Egypte hebt geleid door tekenen en wonderen, met een sterke hand, een utgestrekte arm en grote verschrikking; en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en honing; maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles wat Gij hun geboden had te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht.” (Jer. 32: 17-23)
De legers van Nebukadnessar stonden op het punt de muren van Sion door bestorming te nemen. Duizenden kwamen om bij een laatste wanhopige verdediging van de stad. Vele duizenden stierven door honger en ziekten. Het lot van Jeruzalem was reeds bezegeld. De belegeringstorens van de vijand staken reeds boven de muren uit. “Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen”, bad de profeet tot God; om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht der Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het. Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here, Here: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen bekrachtigen, — terwijl de stad in de macht der Chaldeeën is gegeven!” (Jer. 32: 24,25)
Het gebed van de profeet werd genadig beantwoord. “Het woord des Heren kwam tot Jeremia” in dat duistere uur, toen het geloof van de bode der waarheid als door vuur beproefd werd. “Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn?” (Jer. 32: 26,27) De stad zou spoedig in handen der Chaldeeën vallen; haar poorten en paleizen zouden met vuur verbrand worden; maar ondanks het feit dat haar verwoesting aanstaande was, en de inwoners van Jeruzalem gevankelijk zouden worden weggevoerd, zou toch het eeuwig plan van God met Israël in vervulling gaan. In verdere beantwoording van het gebed van zijn knecht sprak de Here betreffende hen op wie zijn straffen vielen:
“Zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen; zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun één hart en één weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik hun wel zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en heel mijn ziel.
“Want zo zegt de Here: Zoals Ik al deze zware rampspoed over dit land gebracht heb, zô breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig. Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Een wildernis is het, zonder mens en dier, het is in de macht der Chaldeeën gegeven; akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Gebergte, van de laagte en van het Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen, luidt het woord des Heren.” (Jer. 32: 37-44)
Als bevestiging van deze beloften van verlossing en herstel ,,kwam het woord des Heren ten tweede male tot Jeremia, terwijl hij nog in de gevangenhof opgesloten was: Zo zegt de Here, die dat doet, de Here, die dat formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens naam Here is:
Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote, ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan gij niet weet. Want, zo zegt de Here, “de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard: …… “Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van bestendige vrede ontsluiten; ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en Israël en hen opbouwen als weleer; Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn. Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof en eer bij alle volken der aarde, die van al het goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe.
“Zo zegt de Here: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder mensen . . . . . zal weer gehoord worden de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, de stem van hen die zeggen: Looft de Here der heerscharen, want de Here is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, terwijl zij lofoffers in het huis des Heren brengen; want Ik zal in het lot van het land een keer brengen, zodat het wordt als tevoren, zegt de Here.
“Zo zegt de Here der heerscharen: In dit gebied, dat verwoest ligt, zodat er mens noch dier is, en in al zijn steden zal weer een weide zijn voor de herders die de schapen doen legeren; in de steden van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de schapen weer onder de hand van de teller doorgaan, zegt de Here.
“Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb.” (Jer. 33: 1-14)
Op deze wijze werd Gods gemeente vertroost in een van de donkerste uren van haar lange strijd met de machten van het boze. Naar het scheen had satan getriomfeerd in zijn pogingen Israël te vernietigen; maar de Here leidde de gebeurtenissen van het heden, en in de komende jaren zou zijn volk de gelegenheid hebben de fouten van het verleden weer goed te maken. Zijn boodschap aan de gemeente luidde:
“Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, . . . . . wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen …..... Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen.” (Jer. 30: 10,11,17)
In die blijde dag van herstel zouden de stammen van het gedeelde Israël weer als één volk worden verenigd, en zou de Here erkend worden als Heerser over alle geslachten van Israël. “Zij zullen Mij tot een volk zijn”, had de Here gezegd; “jubelt van vreugde over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader en Efraïm, die is mijn eerstgeborene.” (Jer. 31: 1,7,9)
In het oog der volken vernederd moesten zij, die vroeger boven alle andere volken op aarde erkend waren als door de hemel begunstigd, in ballingschap de les van gehoorzaamheid leren, die zo noodzakelijk was voor hun toekomstig geluk. Zolang zij deze les niet geleerd hadden, kon God niet voor hen doen wat Hij had gewild. “Ik zal u naar recht tuchtigen, al zal Ik u zeker niet Vrij laten uitgaan” (Jer. 30: 11), had Hij gezegd toen Hij zijn plan duidelijk maakte hen te kastijden voor hun geestelijk welzijn Toch zouden zij, die het voorwerp van zijn tedere liefde waren geweest, niet voor altijd verworpen worden; ten aanschouwen van alle volken op aarde zou Hij zijn plan bekendmaken om schijnbare nederlagen te doen verkeren in overwinningen, om te redden in plaats van te vernietigen. De profeet kreeg de boodschap:
“Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en behoeden als een herder zijn kudde. Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten ……
“Ik verander hun rouw in vreugde, Ik troost en verblijd hen na hun smart. Ik laat de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren.”
“Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik.”
Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden; mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.” (Jer. 31: 10-14, 23-25, 31-34)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)