De laatste koning van Juda (36)
In het begin van zijn regering werd Sedekia ten volle vertrouwd door de koning van Babel, en als een beproefde raadsman had hij de profeet Jeremia. Als hij een eerbare handelwijze zou hebben gevolgd jegens de Babyloniërs, en acht zou hebben geslagen op de boodschappen van de Here door Jeremia, had hij de eerbied kunnen behouden van velen die een vooraanstaande plaats bekleedden, en zou hij gelegenheid hebben gehad hen een kennis van de ware God bij te brengen. Daardoor zouden de gevankelijk weggevoerden, die reeds in Babel waren, voordeel hebben gehad en vele voorrechten hebben verkregen; en de overgeblevenen in het land van Juda zouden gespaard gebleven zijn voor de vreselijke rampen die hen ten slotte overkwamen.
Door Jeremia werden Sedekia en geheel Juda, ook degenen die naar Babel waren weggevoerd, aangemaand zich rustig te onderwerpen aan de tijdelijke heerschappij van hun overwinnaars. Het was vooral van belang dat degenen, die weggevoerd waren, de vrede van het land zouden zoeken, waarheen ze waren gebracht. Dit was echter in strijd met de neigingen van het menselijk hart; en satan, die voordeel trok uit de omstandigheden, verwekte valse profeten onder het volk, zowel in Jeruzalem als in Babylon, die verklaarden dat het slavenjuk spoedig zou worden verbroken, en het vroeger aanzien van het volk zou worden hersteld.
Het gehoor geven aan zulke vleiende profetieën zou geleid hebben tot fatale daden van de koning en de ballingen en zou Gods barmhartige plannen voor hen verhinderd hebben. Om te verhinderen dat een opstand zou plaatsvinden, waardoor groot lijden het gevolg zou zijn, gaf de Here aan Jeremia bevel zonder aarzelen de crisis het hoofd te bieden, door de koning van Juda te waarschuwen voor de onvermijdelijke gevolgen van een opstand. De gevangenen werden ook vermaand door geschreven mededelingen, zich niet te laten verleiden te geloven dat hun verlossing nabij was.
“Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen”, zei hij nadrukkelijk. (Jer. 29: 8) In dit verband was sprake van Gods plan om Israël aan het eind van zeventig jaar van ballingschap, door zijn boodschappers voorzegd, te herstellen.
Met welk een teder medelijden stelde God zijn weggevoerd volk op de hoogte van zijn plannen met Israël! Hij wist, dat als ze door valse profeten overgehaald zouden worden uit te zien naar een spoedige bevrijding, hun positie in Babel heel moeilijk zou worden. Elke demonstratie of opstand van hun kant zou de waakzaamheid en gestrengheid wekken van de Chaldeeuwse gezagsdragers, en zou een verdere beperking van hun vrijheid ten gevolge hebben. Lijden en ellende zou eruit voortvloeien.
Hij wilde dat zij zich rustig aan hun lot zouden onderwerpen en hun dienstbaarheid zo aangenaam mogelijk zouden maken; en Hij gaf hun de raad: “Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan…..
Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Here. want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn.” (Jer. 29: 5-7)
Onder de valse leraars in Babel waren twee mannen die voorgaven heilig te zijn, maar wier leven verdorven was. Jeremia had het zondig leven van deze mannen veroordeeld, en hen gewaarschuwd voor het gevaar waarin zij verkeerden. Boos door deze vermaning trachtten zij het werk van de ware profeet tegen te staan, door het volk op te wekken zijn woorden te wantrouwen, en te handelen tegen Gods raad wat betreft hun onderwerping aan de koning van Babel. Door Jeremia getuigde de Here dat deze valse profeten in de handen van Nebukadnessar zouden worden overgeleverd en voor zijn ogen zouden worden gedood. Niet lang hierna ging deze profetie letterlijk in vervulling.
Tot het einde toe zullen mensen opstaan om verwarring en opstand te zaaien onder hen die voorgeven de ware God te vertegenwoordigen. Zij die leugens voorzeggen, zullen de mensen aanmoedigen zonde te zien als iets onbelangrijks.
Als de vreselijke gevolgen van hun boze daden openbaar worden, zullen ze trachten om zo mogelijk hen die hen getrouw gewaarschuwd hebben, aansprakelijk te stellen voor hun moeilijkheden, zoals de Joden Jeremia de schuld gaven van hun tegenspoeden. Maar even zeker als de woorden van Jehova door zijn profeet vroeger gerechtvaardigd werden, zullen zijn boodschappen nu bevestigd worden.
Van het begin af had Jeremia dezelfde weg gevolgd toen hij de raad gaf zich te onderwerpen aan de Babyloniërs. Niet alleen Juda kreeg deze raad, maar ook vele van de omliggende volken. In het begin van Sedekia’s regering bezochten gezanten van de vorsten van Edom, Moab, Tyrus en andere volken de koning van Juda, om te horen of naar zijn mening de tijd rijp was voor een gezamenlijke opstand, en of hij zich naast hen wilde scharen in de strijd tegen Babel. Terwijl deze gezanten op een antwoord wachtten, kwam Gods woord tot Jeremia:
“Maak u banden en lukken en leg die op uw hals, en zend die aan de koning van Edom, aan de koning van Moab, aan de koning van de Ammonieten, aan de koning van Tyrus en aan de koning van Sidon, door bemiddeling van de gezanten die naar Jeruzalem tot Sedekia, de koning van Juda, gekomen zijn.” (Jer. 27: 2,3)
Jeremia kreeg bevel de gezanten te onderrichten, dat ze aan hun vorsten moesten zeggen, dat God hen allen in de hand van Nebukadnessar de koning van Babel, gegeven had, en dat zij hem, zijn zoon en kleinzoon zouden dienen, tot de ,de tijd ook voor zijn land” (Jer. 27: 7) zou komen.
Verder kregen de gezanten te horen dat ze hun vorsten moesten zeggen, dat als deze weigerden de Babylonische koning te dienen, zij gestraft zouden worden met het zwaard, de honger en de pest”, tot ze uitgeroeid zouden zijn. Vooral moesten zij zich afwenden van de leer der valse profeten, die een andere raad zouden kunnen geven. “Geeft geen gehoor aan uw profeten”, sprak de Here, uw waarzeggers, uw dromers, uw toekomst – voorspellers en uw tovenaars, die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven; want leugen profeteren zij u – om u ver van uw bodem te verwijderen, zodat Ik u verdrijf en gij teniet gaat. Maar het volk dat zijn hals zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem dienstbaar zal blijven, dat zal Ik op zijn bodem laten, luidt het woord des Heren, om die te bewerken en daarop te wonen.” (Jer. 27: 8-11)
De geringste straf die een barmhartig God zulk een opstandig volk kon opleggen, was onderwerping aan het gezag van Babel; maar als zij in opstand kwamen tegen dit besluit om dienstbaar te zijn, zouden ze de volle mate van zijn straf ervaren.
De verbazing van de verzamelde raad van volken kende geen grenzen, toen Jeremia, met op zijn schouders het juk der dienstbaarheid, hun Gods wil bekendmaakte.
Tegen een vastbesloten oppositie hield Jeremia vastbesloten vol dat zij zich moesten onderwerpen. Onder hen die zich aanmatigden Gods raad tegen te spreken, was Chananja, een van de valse profeten, voor wie het volk was gewaarschuwd. In de mening dat hij de gunst van de koning en van het koninklijk hof zou winnen, verhief hij zijn stem in protest met de woorden, dat God hem woorden van bemoediging voor de Joden had gegeven. Hij sprak: “Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken. Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats terug al het vaatwerk van het huis des Heren, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft; ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats terug, luidt het woord des Heren: want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken.” (Jer. 28: 2-4)
Jeremia smeekte hen in de tegenwoordigheid van priesters en volk ernstig zich te onderwerpen aan de koning van Babel gedurende de tijd die de Here had aangegeven. Hij haalde voor de mannen van Juda de profetieën van Hosea, Habakuk, Sefanja en anderen aan, wier boodschappen van bestraffing en waarschuwing gelijk waren geweest aan de zijne. Hij herinnerde hen aan gebeurtenissen die plaatsgevonden hadden als vervulling van profetieën van straf voor onbeleden zonden. In het verleden waren Gods oordelen gekomen over de onboetvaardigen als riauwgezette vervulling van zijn plannen, die door zijn boodschappers waren geopenbaard.
“De profeet die van vrede profeteert -“, stelde Jeremia tot slot voor, als het woord van die profeet komt, zal van die profeet erkend worden dat de Here hem in werkelijkheid gezonden heeft.” (Jer. 28: 9) Als Israël het risico wilde nemen, zouden toekomstige ontwikkelingen met zekerheid bepalen wie de ware profeet was.
De woorden van Jeremia, die de raad inhielden zich te onderwerpen, wekten Chananja tot een gewaagde uitdaging van de betrouwbaarheid van de gebrachte boodschap. Hij nam het symbolische juk van de hals van Jeremia, verbrak het, en zei: Zo zegt de Here: Evenzo zal Ik het juk van Nebukadnessar, de koning van Babel, binnen nog twee jaren van de hals van alle volken verbreken.”
,,Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs.” (Jer. 28: 11) Naar het scheen kon hij niet anders doen dan zich terugtrekken van het toneel van de strijd. Maar hij kreeg nog een boodschap. “Ga heen”, sprak de stem van God, en zeg tot Chananja: “Zo zegt de Here: Een houten juk hebt gij gebroken, en in de plaats daarvan maakt gij u een ijzeren juk. Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Een ijzeren juk heb Ik op de hals van al deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning van Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem dienstbaar zijn …..
Ook zeide de profeet Jeremia tot de profeet Chananja: Hoor nu, Chananja, de Here heeft u niet gezonden, en gij hebt dit volk op een leugen doen vertrouwen; daarom zo zegt de Here: Zie, Ik zend u weg van de aardbodem, nog dit jaar zijt gij een lijk, omdat gij afval van de Here hebt gepredikt.” – “En de profeet Chananja stierf in dat jaar, in de zevende maand.” (Jer. 28: 13-17)
De valse profeet had het ongeloof van het volk in Jeremia en in diens boodschap gesterkt. Op goddeloze wijze had hij gezegd dat hij de boodschapper van de Here was, en als gevolg daarvan moest hij sterven. In de vijfde maand voorspelde Jeremia de dood van Chananja, en in de zevende maand werden zijn woorden juist bevonden, toen ze in vervulling gingen.
De onrust, veroorzaakt door de voorstellingen van de valse profeten, maakte dat Sedekia van verraad werd verdacht, en hij kon slechts door een snelle en besliste daad mogelijk maken, dat hij als leenman mocht blijven heersen. De gelegenheid voor zulk een daad bood zich aan kort na de terugkeer van de gezanten uit Jeruzalem naar de omliggende volken, toen de koning van Juda Seraja, een hofmaarschalk, vergezelde op een belangrijke zending naar Babel. Tijdens dit bezoek aan het Chaldeeuwse hof vernieuwde Sedekia zijn eed van trouw aan Nebukadnessar.
De vorst van Babel was door Daniël en andere Hebreeuwse ballingen bekendgemaakt met de macht en het oppergezag van de ware God; en toen Sedekia opnieuw beloofde trouw te blijven, liet Nebukadnessar hem deze belofte bekrachtigen door te zweren in de naam van de God van Israël. Als Sedekia eerbied had gehad voor deze vernieuwing van de verbondseed, zou zijn trouw diepe indruk hebben gemaakt op de geest van velen die letten op het gedrag van hen die voorgaven eerbied te hebben voor de naam en de eer van de God der Hebreeën.
Maar de koning van Juda dacht niet aan het grote voorrecht dat hij bezat, dat hij de naam van de levende God kon eren. Van Sedekia wordt gezegd: “Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak. Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here, de God van Israël.” (2 Kron. 36: 12,13)
Terwijl Jeremia voortging met getuigen in het land van Juda, werd de profeet Ezechiël onder de ballingen in Babel geroepen om hen te waarschuwen en te vertroosten, alsook het woord van de Here dat door Jeremia gesproken was, te bevestigen, In de jaren de nog restten van Sedekia’s regering maakte Ezechiël heel duidelijk hoe dwaas het was te vertrouwen op de valse voorspellingen van hen die maakten dat de ballingen hoopten op een spoedige terugkeer naar Jeruzalem. Hij kreeg eveneens opdracht om door middel van een aantal symbolen en ernstige boodschappen de belegering en volkomen vernietiging van Jeruzalem te voorzeggen.
In het zesde jaar van Sedekia’s regering openbaarde de Here in een visioen aan Ezechiël enkele van de gruwelen die in Jeruzalem werden bedreven, zelfs binnen de poort van het huis des Heren, in de binnenste voorhof. De vertrekken met de beelden, de afgoden, kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls (Ez. 8:10), – dit alles ging in snelle opeenvolging aan de verbaasde blik van de profeet voorbij.
Zij die de geestelijke leiders van het volk hadden moeten zijn, ,,de oudsten van het huis Israëls”, ten getale van zeventig, offerden wierook voor de afgodische voorstellingen in de verborgen vertrekken van de tempelvoorhof. De Here ziet ons niet”, zeiden de mannen van Juda geruststellend, terwijl ze met hun heidense gebruiken bezig waren, de Here heeft het land verlaten” (Ez. 8: 11,12), voegden ze er lasterlijk aan toe.
De profeet zou nog groter gruwelen aanschouwen. Bij een poort die van de buitenste naar de binnenste voorhof leidde, zag hij “vrouwen, die Tammuz beweenden”; en in de binnenste voorhof van het huis des Heren “tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon.” (Ez. 8: 13-16)
En nu vroeg het heerlijk Wezen, dat bij Ezechiël was tijdens dit verbazingwekkend visioen van goddeloosheid in het heiligdom van Juda, aan de profeet: “Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis van Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen, Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen.” (Ez. 8: 17,18)
Door Jeremia had de Here gezegd van de boze mensen die aanmatigend in zijn naam voor het volk waagden te staan: “Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden.” (Jer. 23: 11)
In de verschrikkelijke aanklacht tegen Juda, vermeld in het laatste deel van de kronieken van Sedekia’s regering, werd deze aanklacht over de schending van het heiligdom herhaald.
“Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had.” (2 Kron. 36: 14)
De dag van ondergang voor het rijk van Juda kwam snel naderbij. De Here kon hun niet langer de hoop voorhouden dat zij zijn zwaarste oordelen konden afwenden. “Zoudt gij Vrij uitgaan?” vroeg Hij. “Gij zult niet Vrij uitgaan.” (Jer. 25: 29)
Zelfs deze woorden werden spottend aangehoord. “De tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit”, zeiden de onboetvaardigen. Maar bij monde van Ezechiël werd deze loochening van het vaste woord der profetie streng bestraft. Zeg. . . . . tot hen”, gebood de Here, “Ik zal aan deze zegswijze een einde maken, en men zal ze niet langer gebruiken in Israël. Zeg daarentegen tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk gezicht! Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende waarzeggerij meer zijn onder het huis Israëls. Ik, de Here, zal het woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig geslacht, zal Ik een woord spreken en Ik zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord van de Here Here.”
Opnieuw kwam het woord des Heren tot Ezechiël. “Mensenkind, zie, het huis Israëls zegt: het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op eer ver verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here: geen van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling gaan, luidt het woord van de Here Here.” (Ez. 12: 21-28)
Onder degenen die het volk met haast naar de ondergang leidden, ging Sedekia vooraan. Hij vergat volkomen de raadgevingen van de Here, die door de profeten waren gegeven, hij vergat de verschuldigde dankbaarheid aan Nebukadnessar, hij schond zijn plechtige eed van trouw, afgelegd in de naam van de Here, God van Israël, en kwam weer in opstand tegen de profeten, tegen zijn weldoener, en tegen God. In de ijdele waan van zijn eigen wijsheid keerde hij zich om hulp tot de vroegere vijand van Israëls voorspoed, door boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou leveren.” (Ez. 17: 15-18)
“Zal dat hem gelukken”? vroeg de Here aangaande hem, die aldus op laaghartige wijze een heilig vertrouwen had geschonden; zou hij het verbond verbreken en ontkomen? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, in de woonplaats van de koning, die hem tot koning gemaakt heeft, jegens wie hij de eed veracht en het verbond verbroken heeft, bij hem, in Babel, zal hij sterven. Ook zal Farao niet met een grote legermacht en een talrijke schare hem bijstaan in de strijd. . . . . . Hij heeft de eed veracht door het verbond te breken; zie, hoewel hij er de hand op gegeven had, heeft hij dat alles toch gedaan; hij zal niet ontkomen.” (Ez. 17:15-18)
Voor de onheilige, goddeloze vorst was de dag van de laatste afrekening gekomen. “Neem weg die tulband” ! had de Here bevolen, “zet af die kroon” ! Pas als Christus zelf zijn rijk zou oprichten, zou Juda weer een koning hebben. “Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken”, had God gezegd aangaande de troon van het huis van David: maar ook zo zal het niet blijven. Totdat Hij komt die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal.” (Ez. 21: 25-27)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)