Een
naderende
ondergang
(35)
Tijdens
de
eerste
jaren
van
Jojakims
regering
klonken
onophoudelijk
waarschuwingen
van
een
naderende
ondergang.
Het
woord
des
Heren,
gesproken
door
de
profeten,
stond
op
het
punt
in
vervulling
te
gaan.
De
Assyrische
macht
in
het
noorden,
die
lang
oppermachtig
was
geweest,
zou
de
volken
niet
langer
beheersen.
Het
zuidelijk
gelegen
Egypte,
waarop
de
koning
van
Juda
vergeefs
zijn
vertrouwen
stelde,
zou
spoedig
een
beslissende
nederlaag
lijden.
Geheel
onverwacht
verrees
in
het
Oosten
een
nieuwe
wereldmacht,
het
rijk
van
Babel,
en
in
korte
tijd
werden
alle
andere
volken
erdoor
overschaduwd.
Binnen
enkele
jaren
zou
de
koning
van
Babel
gebruikt
worden
als
een
werktuig
van
Gods
toorn
over
het
onboetvaardige
Juda.
Telkens
weer
zou
Jeruzalem
belegerd
en
ingenomen
worden
door
de
overwinnende
legers
van
Nebukadnessar.
De
ene
groep
na
de
andere
–
eerst
slechts
weinigen,
maar
later
duizenden
en
tienduizenden
–
zouden
gevankelijk
weggevoerd
worden
naar
het
land
Sinear,
om
daar
als
ballingen
te
vertoeven.
Jojakim,
Jojachin,
Zedekia,
- al
deze
joodse
koningen
zouden
achtereenvolgens
schatplichtig
worden
aan
de
vorst
van
Babel
en
zouden
op
hun
beurt
in
opstand
komen.
Steeds
zwaarder
straffen
zouden
worden
opgelegd
aan
het
opstandige
volk,
tot
ten
slotte
het
gehele
land
een
woestheid
zou
worden,
Jeruzalem
verwoest
en
met
vuur
verbrand,
de
tempel
die
Salomo
had
gebouwd,
vernietigd,
en
het
rijk
van
Juda
zou
vallen,
om
nooit
weer
de
vroegere
plaats
onder
de
volken
op
aarde
in
te
nemen.
Deze
veranderlijke
tijden,
zo
vol
gevaar
voor
het
volk
van
Israël,
werden
gekenmerkt
door
de
vele
boodschappen
van
de
hemel
bij
monde
van
Jeremia.
Zo
gaf
de
Here
aan
de
kinderen
van
Juda
ruimschoots
gelegenheid
zich
los
te
maken
van
de
banden
met
Egypte,
waardoor
ze
verstrikt
dreigden
te
worden,
en
de
strijd
met
de
vorsten
van
Babel
te
vermijden.
Toen
het
dreigende
gevaar
naderbij
kwam,
onderwees
hij
het
volk
door
een
aantal
gelijkenissen,
die
hij
opvoerde,
in
de
hoop
dat
ze
zich
bewust
zouden
worden
van
hun
verplichting
tegenover
God,
en
hen
tevens
te
bemoedigen
vriendschappelijke
betrekkingen
met
het
bestuur
van
Babel
te
onderhouden.
Om
de
belangrijkheid
van
onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid
aan
Gods
eisen
duidelijk
te
maken,
bracht
Jeremia
enkele
Rekabieten
in
een
van
de
vertrekken
van
de
tempel,
waar
hij
hun
wijn
voorzette
en
hen
uitnodigde
te
drinken.
Zoals
te
verwachten
was,
weigerden
ze
absoluut.
“Wij
drinken
geen
wijn”,
verklaarden
ze
beslist;
want
onze
vader
Jonadab,
de
zoon
van
Rekab,
heeft
ons
geboden:
Nimmer
zult
gij
of
uw
kinderen
wijn
drinken.”
“Toen
kwam
het
woord
des
Heren
tot
Jeremia:
Zo
zegt
de
Here
der
heerscharen,
de
God
van
Israël:
Ga,
en
zeg
tot
de
mannen
van
Juda
en
de
inwoners
van
Jeruzalem:
Wilt
gij
hieruit
geen
lering
trekken
om
aan
mijn
woorden
gehoor
te
geven?
luidt
het
woord
des
Heren.
Het
gebod
dat
Jonadab,
de
zoon
van
Rekab,
aan
zijn
zonen
heeft
opgelegd,
om
geen
wijn
te
drinken,
wordt
gehouden;
want
tot
op
de
huidige
dag
hebben
zij
geen
wijn
gedronken,
omdat
zij
gehoor
gegeven
hebben
aan
het
gebod
van
hun
vader.”
(Jeremia
35:
6,12-14)
Op
deze
wijze
trachtte
God
de
gehoorzaamheid
van
de
Rekabieten
duidelijk
tegenover
de
ongehoorzaamheid
en
opstand
van
zijn
volk
te
stellen.
De
Rekabieten
hadden
het
gebod
van
hun
vader
gehoorzaamd,
en
weigerden
nu
tot
overtreding
verleid
te
worden.
Maar
de
mannen
van
Juda
hadden
niet
geluisterd
naar
de
woorden
van
de
Here,
en
zouden
bijgevolg
lijden
onder
zijn
zwaarste
oordelen.
Ik
heb
tot
u
gesproken,
vroeg
en
laat”,
had
de
Here
gezegd,
“maar
gij
hebt
Mij
geen
gehoor
gegeven,
Ik
zond
al
mijn
knechten,
de
profeten,
tot
u,
vroeg
en
laat,
met
de
boodschap:
Bekeert
u
toch,
een
ieder
van
zijn
boze
weg,
betert
uw
daden
en
loopt
geen
andere
goden
achterna
om
die
te
dienen,
dan
zult
gij
blijven
in
het
land
dat
Ik u
en
uw
vaderen
gegeven
heb;
maar
gij
hebt
uw
oor
niet
geneigd
en
Mij
geen
gehoor
gegeven.
Ja,
de
zonen
van
Jonadab,
de
zoon
van
Rekab,
hebben
het
gebod
dat
hun
vader
hun
opgelegd
had,
gehouden,
maar
dit
volk
heeft
Mij
geen
gehoor
gegeven.
Daarom
zegt
de
Here,
de
God
der
heerscharen,
de
God
van
Israël,
aldus:
Zie,
Ik
breng
over
Juda
en
alle
inwoners
van
Jeruzalem
al
de
rampspoed
waarmede
Ik
hen
gedreigd
heb,
omdat
Ik
tot
hen
gesproken
heb,
zonder
dat
zij
gehoor
gaven,
en
Ik
tot
hen
geroepen
heb,
zonder
dat
zij
antwoordden.”
(Jer.
35:
14-17)
Als
het
hart
van
de
mens
verzacht
en
onderworpen
is
door
de
dringende
invloed
van
de
Heilige
Geest,
zal
hij
acht
slaan
op
raadgevingen;
maar
als
hij
zich
afwendt
van
raadgevingen
tot
het
hart
wordt
verhard,
laat
de
Here
toe
dat
andere
invloeden
zich
doen
gelden.
Als
aan
de
waarheid
weerstand
wordt
geboden,
wordt
bedrog
aanvaard,
waardoor
een
strik
wordt
gespannen
die
leidt
tot
verderf.
God
had
Juda
gesmeekt
Hem
niet
tot
toorn
te
verwekken,
maar
ze
hadden
geen
gehoor
gegeven.
Ten
slotte
werd
het
vonnis
over
hen
uitgesproken.
Ze
zouden
weggevoerd
worden
naar
Babel.
De
Chaldeën
zouden
als
een
werktuig
gebruikt
worden,
waardoor
God
zijn
ongezeglijk
volk
zou
straffen.
Het
lijden
van
de
inwoners
van
Juda
zou
in
overeenstemming
zijn
met
het
licht
dat
ze
hadden
ontvangen,
en
met
de
waarschuwingen
die
ze
hadden
veracht
en
verworpen.
God
had
lang
gewacht
met
zijn
oordelen;
nu
zou
Hij
hun
zijn
misnoegen
tonen,
als
een
laatste
poging
hen
tegen
te
houden
op
hun
boze
weg.
Over
het
huis
van
Rekab
werd
een
blijvende
zegen
uitgesproken.
De
profeet
had
gezegd:
“Omdat
gij
aan
het
gebod
van
uw
vader
Jonadab
gehoor
gegeven
hebt
en
al
zijn
geboden
gehouden
en
naar
alles
wat
hij
u
gebood,
gedaan
hebt,
daarom
zegt
de
Here
der
heerscharen,
de
God
van
Israël,
aldus:
Nimmer
zal
het
Jonadab,
de
zoon
van
Rekab,
ontbreken
aan
een
man,
die
voor
mijn
aangezicht
staat
al
de
dagen.”
(Jer.
35:
18,19)
Op
deze
wijze
onderwees
God
zijn
volk
dat
trouw
en
gehoorzaamheid
op
Juda
zouden
terugvallen
in
zegeningen,
zoals
de
Rekabieten
gezegend
werden
omdat
ze
aan
het
ge—
bod
van
hun
vader
gehoor
gegeven
hadden.
Deze
les
geldt
ook
voor
ons.
Als
de
eisen
van
een
goed
en
verstandig
vader,
die
de
beste
en
meest
succesvolle
middelen
gebruikte
om
zijn
nakomelingen
te
beschermen
tegen
het
kwaad
van
onmatigheid,
de
moeite
waard
waren
om
nauwgezet
gehoorzaamd
te
worden,
moet
Gods
gezag
voorzeker
nog
meer
geëerbiedigd
worden,
omdat
Hij
heiliger
is
dan
de
mens.
Onze
Schepper
en
Gebieder,
die
oneindig
is
en
machtig
en
verschrikkelijk
in
zijn
oordelen,
tracht
op
alle
mogelijke
manieren
de
mens
ertoe
te
brengen
zijn
zonden
te
zien
en
zich
daarvan
te
bekeren.
Bij
monde
van
zijn
dienstknechten
waarschuwt
Hij
voor
het
gevaar
van
ongehoorzaamheid;
Hij
doet
een
waarschuwing
horen
en
bestraft
op
getrouwe
wijze
de
zonde.
Zijn
volk
kent
slechts
voorspoed
door
zijn
barmhartigheid,
door
de
waakzame
zorg
van
uitverkoren
werktuigen.
Hij
kan
geen
volk
zegenen
en
beschermen
dat
zijn
raad
verwerpt
en
zijn
vermaningen
veracht.
Een
tijd
lang
kan
Hij
zijn
vergeldende
oordelen
weerhouden,
maar
Hij
zal
zijn
hand
niet
altijd
terughouden
om
te
straffen.
De
kinderen
van
Juda
werden
gerekend
tot
hen,
waarvan
God
had
gezegd:
,,Gij
zult
Mij
een
koninkrijk
van
priesters
zijn
en
een
heilig
volk.”
(Ex.
19:
6)
Nooit
heeft
Jeremia
gedurende
zijn
dienstwerk
de
noodzakelijke
belangrijkheid
van
een
geheiligd
hart
in
de
verschillende
levensverhoudingen
uit
het
oog
verloren,
met
name
in
de
dienst
van
de
Allerhoogste
God.
Duidelijk
voorzag
hij
de
val
van
het
rijk
en
de
verstrooiing
van
de
inwoners
van
Juda
onder
de
volken;
maar
met
het
geloofsoog
zag
hij
verder,
naar
de
tijd
van
wederoprichting.
In
zijn
oren
klonk
Gods
belofte:
“Ik
zal
de
rest
van
mijn
schapen
verzamelen
uit
alle
landen
waarheen
Ik
ze
heb
verdreven,
en
Ik
zal
ze
doen
wederkeren
naar
hun
weiden
. .
.
Zie,
de
dagen
komen,
luidt
het
woord
des
Heren,
dat
Ik
aan
David
een
rechtvaardige
Spruit
zal
verwekken;
Die
zal
als
koning
regeren
en
verstandig
handelen,
die
zal
recht
en
gerechtigheid
doen
in
het
land.
In
zijn
dagen
zal
Juda
behouden
worden
en
Israël
veilig
wonen;
en
dit
is
zijn
naam,
waarmede
men
Hem
zal
noemen:
DE
HERE
ONZE
GERECHTIGHEID.”
(Jer.
23:
3-6)
Zo
werden
voorzeggingen
van
een
naderend
oordeel
gemengd
met
beloften
van
een
laatste
en
heerlijke
verlossing.
Wie
zou
verkiezen
vrede
te
maken
met
God,
en
een
heilig
leven
zou
leiden
te
midden
van
de
overheersende
afval,
zou
kracht
ontvangen
voor
iedere
beproeving,
en
in
staat
zijn
met
grote
kracht
van
Hem
te
getuigen.
En
in
de
toekomst
zou
de
verlossing
die
voor
hen
bewerkstelligd
werd,
de
bevrijding
van
de
Israëlieten
uit
Egypte
in
roem
verre
overtreffen.
De
dagen
zouden
komen,
zei
de
Here
door
zijn
profeet,
dat
men
niet
meer
zal
zeggen:
Zo
waar
de
Here
leeft,
die
de
Israëlieten
uit
het
land
Egypte
heeft
doen
optrekken,
maar
veeleer:
Zo
waar
de
Here
leeft,
die
het
nageslacht
van
het
huis
Israëls
heeft
doen
optrekken
en
die
het
heeft
doen
komen
uit
het
Noorderland
en
uit
al
de
landen
waarheen
Hij
hen
verdreven
had;
en
zij
zullen
op
hun
eigen
grond
wonen.”
(Jer.
23:
7,8)
Deze
heerlijke
voorzeggingen
uitte
Jeremia
gedurende
de
laatste
jaren
van
de
geschiedenis
van
het
rijk
van
Juda,
toen
de
Babyloniërs
een
wereldrijk
werden
en
hun
overwinnende
legers
zelfs
tot
voor
de
muren
van
Sion
brachten.
Als
aantrekkelijke
muziek
klonken
deze
beloften
van
verlossing
in
de
oren
van
hen
die
vasthielden
aan
het
aanbidden
van
Jehova.
In
de
gezinnen
van
voornamen
en
eenvoudigen,
waar
de
raadgevingen
van
een
God,
die
vasthoudt
aan
het
verbond,
nog
steeds
geëerbiedigd
werden,
werden
de
woorden
van
de
profeet
telkens
weer
herhaald.
Zelfs
de
kinderen
werden
er
diep
door
bewogen,
en
op
hun
jonge
en
ontvankelijke
geest
werd
een
blijvende
indruk
gemaakt.
Het
nauwgezet
waarnemen
van
de
geboden
van
de
Heilige
Schrift
bracht
in
de
dagen
van
Jeremia’s
dienstwerk
Daniël
en
zijn
metgezellen
de
kans
om
de
ware
God
te
verheffen
voor
de
volkeren
op
aarde,
Het
onderricht
dat
deze
Hebreeuwse
kinderen
in
het
ouderlijk
huis
hadden
gekregen,
maakte
hen
sterk
in
het
geloof,
en
trouw
in
het
dienen
van
de
levende
God,
de
Schepper
van
hemel
en
aarde.
Toen
in
de
beginjaren
van
Jojakim
Nebukadnessar
Jeruzalem
voor
de
eerste
maal
belegerde
en
innam,
en
Daniël
en
zijn
metgezellen,
samen
met
anderen,
uitgekozen
om
aan
het
hof
in
Babel
te
dienen,
wegvoerde,
werd
het
geloof
van
de
Hebreeuwse
gevangenen
uitermate
op
de
proef
gesteld.
Maar
zij,
die
hadden
geleerd
hun
vertrouwen
te
stellen
in
Gods
beloften,
vonden
deze
voldoende
voor
elke
ervaring
die
ze
tijdens
hun
verblijf
in
het
land
der
vreemdelingschap
moesten
ervaren.
De
Schriften
bleken
voor
hen
een
gids
en
een
houvast.
Als
vertolker
van
de
betekenis
der
oordelen
die
reeds
op
Juda
vielen,
kwam
Jeremia
nobel
op
voor
Gods
gerechtigheid
en
zijn
barmhartige
bedoelingen,
zelfs
onder
de
zwaarste
straffen.
De
profeet
was
onvermoeid
bezig.
Omdat
hij
verlangde
alle
klassen
te
bereiken,
breidde
hij
zijn
invloedssfeer
uit
tot
buiten
Jeruzalem
naar
de
omliggende
gebieden,
door
herhaalde
bezoeken
aan
verschillende
delen
van
het
koninkrijk.
Als
hij
voor
zijn
volk
getuigde,
wees
Jeremia
steeds
naar
de
leerstellingen
van
het
boek
der
wet,
dat
zo
hoog
geëerd
en
verheven
was
tijdens
de
regering
van
Josia.
Hij
legde
opnieuw
de
nadruk
op
de
betekenis
van
het
handhaven
van
een
verbondsverhouding
met
de
barmhartige
en
medelijdende
God,
die
de
tien
geboden
van
de
hoogten
van
Sinai
had
gesproken.
Jeremia’s
waarschuwende
en
pleitende
woorden
drongen
tot
alle
delen
van
het
koninkrijk
door,
en
allen
hadden
gelegenheid
Gods
wil
aangaande
het
volk
te
leren
kennen.
De
profeet
maakte
duidelijk,
dat
onze
hemelse
Vader
zijn
oordelen
laat
komen,
“zodat
de
volken
erkennen,
dat
zij
stervelingen
zijn”…..
Indien
gij
u
tegen
Mij
verzet
en
naar
Mij
niet
wilt
luisteren,
had
de
Here
zijn
volk
gewaarschuwd,
. .
.
zal
Ik u
onder
de
volken
verstrooien
en
Ik
zal
achter
u
het
zwaard
trekken,
en
uw
land
zal
een
woestenij
zijn
en
uw
steden
een
puinhoop.”
(Psalm
9:
21,
Lev.
26:
21,33)
In
de
dagen
dat
boodschappen
van
een
naderende
ondergang
koning
en
volk
bereikten,
bracht
de
heerser,
Jojakim,
die
een
verstandig
geestelijk
leider
had
moeten
zijn,
en
die
had
moeten
voorgaan
in
het
belijden
van
zonde,
in
hervorming
en
in
goede
werken,
zijn
tijd
door
met
zelfzuchtig
genot.
Ik
zal
mij
een
groots
huis
bouwen”,
stelde
hij
voor;
ruime
opperzalen”
(Jer.
22:
14),
en
dit
huis,
gedekt
met
cederhout,
bestreken
met
menie,
werd
gebouwd
met
geld
en
arbeid,
verkregen
door
bedrog
en
verdrukking.
De
toorn
van
de
profeet
werd
gewekt,
en
hij
werd
ertoe
gebracht
een
oordeel
uit
te
spreken
over
de
trouweloze
vorst.
Wee
hem
die
zijn
huis
bouwt
met
ongerechtigheid,
zijn
opperzalen
met
onrecht”,
sprak
hij:
“die
zijn
naaste
voor
niets
laat
werken,
hem
zijn
loon
niet
geeft
. .
. .
Zijt
gij
een
koning,
als
gij
wedijvert
in
cederhout?
Uw
vader,
heeft
hij
niet
gegeten
en
gedronken
en
recht
en
gerechtigheid
gedaan?
Toen
ging
het
hem
wèl.
Hij
deed
de
ellendige
en
arme
recht
wedervaren;
toen
ging
het
hem
wèl.
Is
dèt
niet
Mij
erkennen?
luidt
het
woord
des
Heren.
Maar
gij
hebt
enkel
oog
en
hart
voor
uw
onrechtmatig
gewin
en
voor
het
vergieten
van
onschuldig
bloed,
voor
het
begaan
van
onderdrukking
en
geweld”.
Daarom
zegt
de
Here
aldus
van
Jojakim,
de
zoon
van
Josia,
de
koning
van
Juda:
Men
zal
niet
om
hem
klagen:
ach
mijn
broeder,
of:
ach
zuster;
men
zal
niet
om
hem
klagen:
ach
heer,
of:
ach
zijne
majesteit’
Met
een
ezelsbegrafenis
zal
hij
begraven
worden:
wegslepen
en
nederwerpen
buiten
de
poorten
van
Jeruzalem.”
(Jer.
22:
13-19),
Enkele
jaren
later
zou
Jojakim
door
dit
verschrikkelijk
oordeel
getroffen
worden;
maar
eerst
stelde
de
Here
in
zijn
barmhartigheid
het
onboetvaardig
volk
op
de
hoogte
van
zijn
vastgesteld
doel.
In
het
vierde
jaar
van
Jojakims
regering
sprak
Jeremia
tot
heel
het
volk
van
Juda
en
tot
alle
inwoners
van
Jeruzalem,
en
maakte
duidelijk
dat
hij
een
aantal
jaren,
van
het
dertiende
jaar
van
Josia
. .
. .
tot
op
deze
dag,
drieëntwintig
jaren
lang”
(Jer.
25:
2,3)
had
getuigd
van
Gods
wens
om
te
redden,
maar
dat
zijn
boodschappen
waren
veracht.
En
nu
luidde
het
woord
van
de
Here
tot
hen:
“Daarom,
zo
zegt
de
Here
der
heerscharen:
Omdat
gij
naar
mijn
woorden
niet
gehoord
hebt,
zie,
Ik
laat
alle
geslachten
van
het
Noorden
komen,
luidt
het
woord
des
Heren,
en
Nebukadnessar,
de
koning
van
Babel,
mijn
dienaar,
en
breng
hen
tegen
dit
land
en
zijn
inwoners,
ja,
tegen
al
deze
volken
rondom,
en
Ik
sla
hen
met
de
ban,
en
maak
hen
tot
een
voorwerp
van
ontzetting,
tot
een
aanfluiting
en
tot
een
eeuwige
smaad,
en
Ik
doe
uit
hun
midden
verdwijnen
de
stem
der
vreugde
en
de
stem
der
vrolijkheid,
de
stem
van
de
bruidegom
en
de
stem
der
bruid,
het
geluid
van
de
handmolen
en
het
licht
der
lamp;
dan
zal
dat
gehele
land
tot
een
oord
van
puinhopen,
tot
een
woestenij
worden.
Deze
volken
nu
zullen
de
koning
van
Babel
dienstbaar
zijn
zeventig
jaren”
(Jer.
25:
8-11)
Hoewel
het
vonnis
van
de
ondergang
duidelijk
was
bekendgemaakt,
kon
de
ontzagwekkende
betekenis
ervan
nauwelijks
begrepen
worden
door
de
scharen
die
het
hoorden.
Om
een
diepere
indruk
te
maken,
trachtte
de
Here
de
betekenis
van
deze
woorden
te
verduidelijken.
Hij
gaf
Jeremia
bevel
het
lot
van
het
volk
te
vergelijken
met
het
drinken
van
een
beker
vol
met
de
wijn
van
Gods
toorn.
Jeruzalem,
de
steden
van
Juda
en
zijn
koningen
zouden
als
eersten
hieruit
drinken.
Anderen
zouden
deel
hebben
aan
dezelfde
beker,
-
“Farao,
de
koning
van
Egypte,
met
zijn
dienaren,
zijn
vorsten
en
zijn
gehele
volk”,
en
tal
van
andere
volken
op
aarde,
-tot
Gods
doel
bereikt
zou
zijn.
(zie
Jeremia
25)
Om
de
aard
van
de
snel
naderende
oordelen
nog
verder
te
illustreren,
moest
de
profeet
met
enigen
van
de
oudsten
van
het
volk
en
met
de
oudsten
van
de
priesters
naar
het
dal
Ben–Hinnom
gaan,
en
daar
moest
hij,
nadat
hij
een
overzicht
had
gegeven
van
de
afval
van
Juda,
een
pottenbakkerskruik
in
stukken
slaan,
en
namens
Jehova
zeggen,
wiens
dienstknecht
hij
was:
Zo
zal
Ik
dit
volk
en
deze
stad
aan
stukken
breken,
gelijk
men
pottenbakkersgerei
aan
stukken
breekt,
dat
niet
weder
heel
gemaakt
kan
worden.”
De
profeet
deed
wat
hem
gezegd
was.
Toen
keerde
hij
terug
naar
de
stad,
stond
in
de
voorhof
van
de
tempel,
en
sprak
ten
aanhoren
van
geheel
het
volk:
Zo
zegt
de
Here
der
heerscharen,
de
God
van
Israël:
Zie,
Ik
breng
over
deze
stad
en
al
haar
steden
al
de
rampspoed
die
Ik
tegen
haar
heb
uitgesproken,
omdat
zij
hun
nek
hebben
verhard
om
niet
naar
mijn
woorden
te
horen.”
(zie
Jeremia
19)
De
woorden
van
de
profeet
wekten
de
toorn
van
de
gezaghebbers,
in
plaats
van
te
leiden
tot
belijdenis
en
bekering,
en
bijgevolg
werd
Jeremia
van
zijn
vrijheid
beroofd.
De
profeet
bleef
echter
doorgaan
met
het
brengen
van
de
boodschappen
van
de
hemel
tot
hen
die
bij
hem
stonden,
al
was
hij
gevangen
en
in
het
blok
gezet.
Vervolging
kon
zijn
stem
niet
tot
zwijgen
brengen.
Het
woord
der
waarheid
was
in
zijn
hart
als
brandend
vuur,
opgesloten
in
zijn
gebeente;
“weI
matte
ik
mij
af
om
het
in
te
houden”,
sprak
hij,
maar
ik
kon
het
niet.”
(Jer.
20:
9)
In
deze
tijd
gaf
God
Jeremia
bevel
de
boodschappen
die
hij
wilde
brengen
aan
degenen
naar
wier
zaligheid
hij
verlangde,
op
te
schrijven.
“Neem
een
boekrol”,
gebood
de
Here
aan
zijn
knecht,
en
schrijf
daarop
al
de
woorden
die
Ik
tot
u
over
Israël,
Juda
en
alle
volken
gesproken
heb,
sedert
de
da
dat
Ik
tot
u
gesproken
heb,
sedert
de
tijd
van
Josia
tot
op
heden.
Misschien
zal
het
huis
van
Juda
luisteren
naar
al
de
rampspoed
die
Ik
hun
denk
aan
te
doen,
opdat
zij
zich
bekeren,
een
ieder
van
zijn
boze
weg,
en
Ik
hun
ongerechtigheid
en
zonde
vergeve.”
(Jer.
36:
2,3)
Gehoorzaam
aan
dit
bevel
riep
Jeremia
de
hulp
in
van
een
trouwe
vriend,
Baruch,
de
schrijver,
en
dicteerde
“al
de
woorden,
die
de
Here
tot
hem
gesproken
had.”
(Jer.
36:
4)
Deze
woorden
werden
nauwgezet
geschreven
op
een
rol
perkament,
en
vormden
een
ernstige
bestraffing
van
zonde,
een
waarschuwing
voor
de
onvermijdelijke
gevolgen
van
blijvende
afval,
en
een
dringend
beroep
om
alle
kwaad
de
rug
toe
te
keren.
Toen
het
geschrift
voltooid
was,
zond
Jeremia,
die
nog
steeds
gevangen
zat,
Baruch
met
de
boekrol
naar
de
scharen
die
in
de
tempel
bijeen
waren
ter
gelegenheid
van
een
nationale
vastendag
in
het
vijfde
jaar
van
Jojakim,
de
zoon
van
Josia,
koning
van
Juda,
in
de
negende
maand.
“Misschien
zal
zich
hun
smeekgebed
uitstorten
voor
het
aangezicht
des
Heren”,
sprak
de
profeet,
en
zullen
zij
zich
bekeren,
een
ieder
van
zijn
boze
weg;
want
groot
is
de
toorn
en
de
gramschap,
waarmede
de
Here
dit
volk
gedreigd
heeft.”
(Jer.
36:
9,7)
Baruch
gehoorzaamde,
en
de
rol
werd
voorgelezen
ten
aanhoren
van
heel
het
volk
van
Juda.
Later
werd
de
schrijver
bij
de
vorsten
geroepen
om
deze
woorden
aan
hen
voor
te
lezen.
Ze
luisterden
met
grote
belangstelling,
en
beloofden
aan
de
koning
mee
te
delen
wat
zij
gehoord
hadden,
maar
gaven
de
schrijver
de
raad
zich
te
verbergen,
want
ze
waren
bang
dat
de
koning
het
getuigenis
zou
verwerpen,
en
zou
trachten
hen
te
doden,
die
de
boodschap
hadden
klaargemaakt
en
gebracht.
Toen
koning
Jojakim
van
de
vorsten
hoorde
wat
Baruch
had
gelezen,
gaf
hij
dadelijk
bevel
dat
de
boekrol
bij
hem
moest
worden
gebracht
en
aan
hem
worden
voorgelezen.
Een
van
de
hovelingen,
Jehudi,
nam
de
rol
en
begon
de
woorden
van
vermaning
en
waarschuwing
voor
te
lezen.
Het
was
winter,
en
de
koning
en
zijn
hof,
de
vorsten
van
Juda,
zaten
om
een
open
vuur.
Er
was
nog
maar
een
klein
gedeelte
gelezen,
toen
de
koning,
in
plaats
van
te
beven
over
het
gevaar
wat
hem
en
zijn
volk
boven
het
hoofd
hing,
de
boekrol
nam
en
deze
in
een
aanval
van
razernij
met
een
schrijversmes
in
stukken
sneed
en
in
het
vuur
wierp
in
het
bekken,
tot
de
gehele
rol
verteerd
was.
De
koning
en
zijn
vorsten
,verschrokken
niet
en
scheurden
hun
klederen
niet.”
Enkele
vorsten
hadden
echter
bij
de
koning
erop
aangedrongen
de
rol
niet
te
verbranden,
maar
hij
luisterde
niet
naar
hen.
Toen
het
geschrift
was
verteerd,
ontstak
de
toorn
van
de
koning
tegen
Jeremia
en
Baruch,
en
hij
gaf
bevel
dat
zij
gevangen
genomen
moesten
worden;
“maar
de
Here
hield
hen
verborgen.”
(Jer.
36:
23-26)
Door
de
aandacht
van
hen
die
in
de
tempel
aanbaden,
zowel
als
van
vorsten
en
koning,
te
vestigen
op
de
geschreven
raadgevingen
in
de
geïnspireerde
boekrol,
trachtte
God
goedgunstig
de
mannen
van
Juda
te
waarschuwen
voor
hun
eigen
bestwil.
“Misschien”,
zei
Hij,
zal
het
huis
van
Juda
luisteren
naar
al
de
rampspoed
die
Ik
hun
denk
aan
te
doen,
opdat
zij
zich
bekeren,
een
ieder
van
zijn
boze
weg,
en
Ik
hun
ongerechtigheden
en
zonden
vergeve.”
(Jer.
36:
3)
God
beklaagt
de
mensen
die
verward
zijn
in
de
blindheid
van
hun
zonden;
Hij
tracht
het
verduisterd
verstand
te
verlichten
door
het
zenden
van
vermaningen
en
bedreigingen,
die
bedoeld
zijn
om
de
meest
verhevenen
ertoe
te
brengen
hun
onwetendheid
te
beseffen
en
hun
fouten
in
te
zien.
Hij
tracht
de
zelfvoldanen
te
helpen
ontevreden
te
worden
over
hun
ijdel
streven
en
hen
ertoe
te
brengen
naar
geestelijke
zegeningen
te
zoeken
door
een
nauw
contact
met
de
hemel.
Het
is
niet
Gods
plan
om
boodschappers
te
zenden
die
de
zondaars
behagen
en
vleien;
Hij
brengt
geen
boodschappen
van
vrede
om
de
ongeheiligden
te
sussen
in
hun
vleselijke
voldaanheid.
In
plaats
hiervan
legt
Hij
zware
lasten
op
het
geweten
van
de
zondaar,
en
doordringt
zijn
ziel
met
de
scherpe
pijlen
van
overtuiging.
Dienende
engelen
houden
hem
de
vreeswekkende
oordelen
van
God
voor
ogen,
om
het
besef
aan
hulp
te
verdiepen
en
hem
te
brengen
tot
de
bange
roep:
“Wat
moet
ik
doen
om
behouden
te
worden?”
(Hand.
16:
30)
Maar
de
hand
die
tot
in
het
stof
vernedert,
die
de
zonde
bestraft,
en
trots
en
eerzucht
tot
schande
maakt,
is
ook
de
hand
die
de
berouwvolle,
geslagen
zondaar
opheft.
Met
het
diepste
medelijden
vraagt
Hij
die
toegelaten
heeft
dat
de
straf
komt:
“Wat
wilt
gij,
dat
Ik u
doen
zal?”
Als
de
mens
heeft
gezondigd
tegen
een
heilig
en
barmhartig
God,
kan
hij
niet
beter
doen
dan
zich
van
harte
bekeren
en
zijn
schuld
belijden
onder
tranen
en
zielsverdriet.
Dit
eist
God
van
hem;
Hij
is
niet
tevreden
met
minder
dan
een
gebroken
hart
en
een
verbrijzelde
geest.
Maar
koning
Jojakim
en
zijn
vorsten
weigerden
in
hun
hoogmoed
en
trots
in
te
gaan
op
Gods
uitnodiging.
Ze
wilden
geen
acht
slaan
op
de
waarschuwing
om
zich
te
bekeren.
Het
genadig
aanbod,
dat
hun
gedaan
werd
ten
tijde
van
het
verbranden
van
de
heilige
boekrol,
was
hun
laatste
kans.
God
had
gezegd
dat
Hij
een
vreselijke
vergelding
op
hun
hoofd
zou
doen
komen,
als
ze
in
die
tijd
zouden
weigeren
naar
zijn
stem
te
horen.
Zij
weigerden,
en
Hij
sprak
zijn
eindoordeel
uit
over
Juda;
en
vooral
zou
de
man
die
zich
vol
trots
tegen
de
Almachtige
had
verheven,
door
zijn
toorn
worden
getroffen.
“Daarom,
zo
zegt
de
Here
aangaande
Jojakim,
de
koning
van
Juda:
Hij
zal
niemand
hebben,
die
op
de
troon
van
David
is
gezeten
en
zijn
lijk
zal
neergeworpen
liggen
in
de
hitte
overdag
en
in
de
koude
des
nachts;
Ik
zal
aan
hem,
zijn
nakomelingen
en
zijn
dienaren
hun
ongerechtigheid
bezoeken,
en
Ik
zal
over
hen
en
de
inwoners
van
Jeruzalem
en
de
mannen
van
Juda
al
de
rampspoed
brengen,
waarvan
Ik
tot
hen
gesproken
heb,
zonder
dat
zij
gehoor
hebben
gegeven.”
(Jer.
36:
30,31)
Met
het
verbranden
van
de
boekrol
was
de
zaak
nog
niet
afgelopen.
De
geschreven
woorden
waren
gemakkelijker
weggedaan
dan
de
bestraffing
en
waarschuwing
die
ze
hadden
bevat,
en
het
snel
naderend
oordeel
dat
God
over
het
opstandige
Israël
had
uitgesproken.
Maar
zelfs
de
boekrol
werd
herschreven.
“Neem
weer
een
andere
rol”,
had
de
Here
zijn
dienstknecht
bevolen,
“en
schrijf
daarop
al
de
vorige
woorden
die
op
de
eerste
rol
stonden,
welke
Jojakim,
de
koning
van
Juda,
verbrand
heeft.”
(Jer.
36:
28)
Het
verslag
der
voorzeggingen
aangaande
Juda
en
Jeruzalem
was
tot
as
verteerd;
maar
de
woorden
leefden
nog
in
het
hart
van
Jeremia
als
een
brandend
vuur”,
en
de
profeet
kon
opnieuw
bekendmaken
wat
door
de
toom
van
de
mens
tevergeefs
was
vernietigd.
Jeremia
nam
een
andere
boekrol
en
gaf
deze
aan
Baruch,
,,en
deze
schreef
daarop
uit
de
mond
van
Jeremia
al
de
woorden
uit
het
boek
dat
Jojakim,
de
koning
van
Juda,
in
het
vuur
verbrand
had;
en
nog
vele
dergelijke
woorden
werden
daaraan
toegevoegd.”
(Jer.
36:
32)
Menselijke
toorn
had
getracht
het
werk
van
God
en
van
de
profeet
teniet
te
doen;
maar
juist
de
middelen
waarmee
Jojakim
had
getracht
de
invloed
van
Gods
dienstknecht
te
beperken,
schonken
verdere
gelegenheden
om
Gods
eisen
duidelijk
te
maken.
Dezelfde
geest
die
bestraffing
tegenstaat
en
waardoor
Jeremia
werd
vervolgd
en
gevangen
gezet,
bestaat
nog.
Velen
weigeren
acht
te
slaan
op
herhaalde
waarschuwingen,
terwijl
ze
liever
luisteren
naar
valse
leraars
die
hun
ijdelheid
strelen
en
hun
boosheid
over
het
hoofd
zien.
In
de
tijd
van
benauwdheid
zullen
zulke
mensen
geen
veilige
toevlucht
of
de
hulp
van
de
hemel
kennen.
Gods
uitverkoren
dienstknechten
moeten
moedig
en
geduldig
de
beproevingen
en
het
lijden
onder
ogen
zien,
dat
hun
deel
zal
zijn
door
smaad,
veronachtzaming
en
een
onjuiste
voorstelling.
Ze
moeten
getrouw
doorgaan
met
het
werk
dat
God
hen
heeft
opgedragen,
en
altijd
eraan
denken
dat
de
profeten
van
ouds
en
de
Heiland
der
wereld
en
zijn
apostelen
ook
smaad
en
vervolging
hebben
ondergaan
ter
wille
van
het
Woord.
Het
was
Gods
bedoeling
dat
Jojakim
acht
zou
slaan
op
de
raadgevingen
van
Jeremia,
en
zo
de
gunst
van
Nebudkadnessar
zou
winnen,
waardoor
hij
zich
veel
verdriet
zou
besparen.
De
jeugdige
koning
had
trouw
gezworen
aan
de
vorst
van
Babel;
en
als
hij
zijn
woord
gestand
had
gedaan,
zou
hij
de
eerbied
der
heidenen
hebben
afgedwongen,
waardoor
kostbare
mogelijkheden
waren
geschapen
voor
de
bekering
van
zielen.
De
koning
van
Juda
minachtte
echter
de
ongewone
voorrechten
die
hij
kreeg
en
volgde
opzettelijk
zijn
eigen
weg.
Hij
schond
zijn
erewoord
jegens
de
vorst
van
Babel,
en
kwam
in
opstand.
Hierdoor
kwamen
hij
en
zijn
rijk
in
de
grootste
moeilijkheden.
Tegen
hem
werden
“benden
der
Chaldeeën”
gezonden,
“en
die
van
Aram,
Moab
en
de
Ammonieten”
(2
Kon.
24:
2),
en
hij
kon
niet
verhinderen
dat
het
land
door
deze
plunderaars
werd
afgelopen.
Binnen
enkele
jaren
eindigde
zijn
rampzalige
regering
smadelijk,
door
de
hemel
verworpen,
onbemind
door
zijn
volk,
en
veracht
door
de
vorsten
van
Babel,
wier
vertrouwen
hij
geschonden
had,
—
dit
alles
als
gevolg
van
zijn
noodlottige
vergissing
zich
af
te
wenden
van
Gods
plannen,
zoals
deze
bekendgemaakt
waren
door
zijn
uitverkoren
boodschapper.
Jojakin
(ook
bekend
als
Konjahu
en
Jechonja)
de
zoon
van
Jojakim,
bezette
de
troon
slechts
drie
maanden
en
tien
dagen,
waarna
hij
zich
overgaf
aan
de
legers
der
Chaldeeën,
die
wegens
de
opstand
van
de
vorst
van
Juda
opnieuw
de
gedoemde
stad
belegerden.
Bij
deze
gelegenheid
voerde
Nebukadnessar
Jojakin
in
ballingschap
naar
Babel;
ook
de
koningin
–
moeder,
de
vrouwen
des
konings,
zijn
hovelingen
en
de
machtigen
des
lands”,
in
totaal
enige
duizenden,
samen
met
“de
handwerkslieden
en
de
smeden.”
Ook
nam
de
koning
van
Babel
al
de
schatten
van
het
huis
des
Heren
en
die
van
het
koninklijk
paleis.”
(2
Kon.
24:
15,16,13)
Het
rijk
van
Juda,
van
zijn
macht
beroofd,
beide
in
mensen
en
in
schatten,
zou
echter
nog
als
een
zelfstandige
staat
blijven
bestaan.
Aan
het
hoofd
plaatste
Nebukadnessar
Mattanja,
een
jongere
zoon
van
Josia,
wiens
naam
hij
veranderde
in
Sedekia.
("Profeten
en
Koningen"
-
E.G.
White)