Onder
hen
die
hadden
gehoopt
op
een
blijvende
geestelijke
opleving
als
gevolg
van
de
hervorming
onder
Josia,
bevond
zich
Jeremia,
door
God
tot
het
profetisch
ambt
geroepen
in
het
dertiende
jaar
van
Josia’s
regering,
toen
hij
zelf
nog
een
jongeman
was.
Als
lid
van
de
Levitische
priesterschap
was
Jeremia
van
kind
af
opgeleid
voor
de
heiligdomsdienst.
In
die
gelukkige
jaren
van
voorbereiding
besefte
hij
weinig
dat
hij
van
zijn
geboorte
af
was
overweldigd
door
een
gevoel
van
zijn
eigen
onwaardigheid.
“Ach
Here,
Here”!
riep
hij
uit,
“zie,
ik
kan
niet
spreken,
want
ik
ben
jong.”
(Jer.
1:
5,6)
God
zag
in
de
jeugdige
Jeremia
iemand
die
trouw
zou
zijn
aan
het
in
hem
gestelde
vertrouwen,
en
die
het
recht
zou
verdedigen
ondanks
tegenwerking.
Als
kind
was
hij
trouw
bevonden;
nu
moest
hij,
als
een
goed
strijder
van
het
kruis,
ontberingen
verdragen.
Zeg
niet:
“ik
ben
jong”,
zei
de
Here
tot
de
boodschapper
die
Hij
verkoren
had,
want
tot
een
ieder,
tot
wie
Ik u
zend,
zult
gij
gaan,
en
alles
wat
Ik u
gebied,
zult
gij
spreken.
Vrees
niet
voor
hen,
want
Ik
ben
met
u om
u te
bevrijden.”
“Gord
uw
lendenen,
maak
u op
en
spreek
tot
hen
al
wat
Ik u
gebieden
zal;
verschrik
niet
voor
hen,
opdat
Ik u
niet
voor
hen
doe
verschrikken.
En
Ik,
zie
Ik
zelf
stel
u
heden
tot
een
versterkte
stad,
een
ijzeren
zuil
en
een
koperen
muur
tegen
het
gehele
land,
tegen
de
koningen
van
Juda,
zijn
vorsten,
zijn
priesters
en
het
volk
des
lands;
al
zullen
zij
tegen
u
strijden,
zij
zullen
u
niet
overmogen,
want
Ik
ben
met
u,
luidt
het
woord
des
Heren,
om u
te
bevrijden.”
(Jeremia
1:
7,
8,
17-19)
Veertig
jaar
lang
zou
Jeremia
voor
het
volk
staan
als
een
getuige
voor
waarheid
en
recht,
In
een
ongeëvenaarde
afval
moest
hij
in
leven
en
karakter
de
eredienst
van
de
ene
ware
God
openbaren.
Tijdens
de
vreselijke
belegeringen
van
Jeruzalem
zou
hij
de
spreekbuis
van
de
Here
zijn.
Hij
moest
de
ondergang
van
het
huis
van
David
voorzeggen,
als
ook
de
verwoesting
van
de
prachtige
tempel,
die
Salomo
had
gebouwd.
En
als
hij
gevangen
gezet
zou
worden
vanwege
zijn
onbevreesde
uitspraken,
moest
hij
toch
nog
onbevreesd
zijn
stem
verheffen
tegen
de
zonden
van
de
vooraanstaanden.
Veracht,
gehaat,
door
mensen
verworpen,
zou
hij
ton
slotte
de
letterlijke
vervulling
zien
van
zijn
eigen
profetieën
van
de
naderende
ondergang,
en
delen
in
de
smart
en
jammer
die
zouden
volgen
op
de
verwoesting
van
de
gedoemde
stad.
Toch
mocht
Jeremia
te
midden
van
de
algemene
ondergang,
waarin
het
volk
zich
met
haast
stortte,
dikwijls
verder
zien
dan
de
terneerdrukkende
tonelen
van
het
heden,
naar
de
heerlijke
verwachtingen
van
de
toekomst,
als
Gods
volk
vrijgekocht
zou
worden
uit
het
land
van
de
vijand
en
weer
geplant
zou
worden
in
Sion,
Hij
voorzag
de
tijd
dat
de
Here
zijn
verbondsverhouding
zou
vernieuwen
met
zijn
volk.
“Hun
ziel
zal
zijn
als
een
besproeide
hof,
zij
zullen
nooit
meer
versmachten.”
(Jer.
31:
12)
Over
zijn
roeping
tot
het
profetisch
ambt
schreef
Jeremia
zelf:
“De
Here
strekte
zijn
hand
uit
en
roerde
mijn
mond
aan,
en
de
Here
zeide
tot
mij:
Zie,
Ik
leg
mijn
woorden
in
uw
mond;
merk
op,
Ik
stel
u
heden
over
de
volken
en
de
koninkrijken
om
uit
te
rukken
en
af
te
breken,
om
te
verdelgen
en
te
verwoesten,
om
te
bouwen
en
te
planten.”
(Jer.
1:
9,10)
Gode
zij
dank
voor
deze
woorden:
“te
bouwen
en
te
planten”.
Met
deze
woorden
werd
Jeremia
verzekerd
van
Gods
plan
om
te
herstellen
en
te
genezen.
De
boodschappen
in
de
komende
jaren
zouden
streng
zijn.
Profetieën
van
spoedig
naderende
oordelen
werden
onbevreesd
gepredikt.
Uit
de
vlakten
van
Sinear
zou
onheil
losbreken
over
alle
inwoners
van
het
land.
“Ik
zal
mijn
oordelen
over
hen
uitspreken
om
al
hun
boosheid,
dat
zij
Mij
verlaten
en
voor
andere
goden
offers
ontstoken
hebben,”
had
de
Here
gezegd.
(Jer.
1:
14,16)
Toch
deed
de
profeet
deze
boodschappen
gepaard
gaan
met
beloften
van
vergiffenis
voor
allen
die
zich
zouden
afwenden
van
hun
boosheid.
Als
een
verstandig
bouwmeester
trachtte
Jeremia
reeds
aan
het
begin
van
zijn
levenswerk
de
mannen
van
Juda
aan
te
moedigen
de
grondslagen
van
hun
geestelijk
leven
goed
en
solide
te
leggen,
door
zich
werkelijk
te
bekeren.
Lange
tijd
hadden
zij
gebouwd
met
materialen,
door
de
apostel
Paulus
vergeleken
met
hout,
stro,
en
stoppelen,
en
door
Jeremia
met
droes.
“Verworpen
Zilver
noemt
men
hen”,
had
hij
gezegd
van
het
onboetvaardig
volk,
want
de
Here
heeft
hen
verworpen.”
(Jer.
6:
30)
Nu
werden
ze
aangespoord
om
verstandig
te
gaan
bouwen
voor
de
eeuwigheid,
door
de
afval
van
afgoderij
en
ongeloof
weg
te
doen,
en
het
zuivere
goud,
het
verfijnde
zilver,
de
kostbare
stenen
–
geloof,
gehoorzaamheid
en
goede
werken
—
als
funderingsmaterialen
te
gebruiken,
welke
alleen
aanvaardbaar
waren
in
Gods
oog.
Door
Jeremia
sprak
God
tot
zijn
volk:
“Keer
weder,
Afkerigheid,
Israël
…..
Ik
zal
u
niet
donker
aanzien,
want
Ik
ben
genadig,
luidt
het
woord
des
Heren,
Ik
zal
niet
altoos
blijven
toornen.
Alleen,
erken
uw
ongerechtigheid,
dat
gij
van
de
Here,
uw
God,
zijt
afgevallen…...
Keert
weder,
afkerige
kinderen,
luidt
hot
woord
des
Heren,
want
Ik
ben
heer
over
u
…..
Keert
weder,
afkerige
kinderen,
Ik
zal
uw
afdwalingen
genezen.”
(Jer.
3:
12-14,19,22)
En
behalve
deze
wonderbare
smeekbeden
hield
de
Here
zijn
dwalend
volk
de
woorden
voor,
waarmee
ze
tot
Hem
konden
terugkeren.
Ze
moesten
zeggen:
“Zie,
hier
zijn
wij,
wij
komen
tot
U,
want
Gij
zijt
de
Here,
onze
God.
Voorzeker,
bedrog
brachten
de
heuvelen,
het
gedruis
op
de
bergen;
voorzeker,
in
de
Here,
onze
God,
is
Israëls
heil!
Wij
willen
ons
nederlegggen
in
onze
schande,
en
onze
smaad
moet
ons
dekken,
want
wij
hebben
tegen
de
Here,
onze
God,
gezondigd,
wij
en
onze
vaderen,
van
onze
jeugd
af
tot
deze
dag
toe,
en
wij
hebben
niet
gehoord
naar
de
stem
van
de
Here
onze
God.”
(Jer.
3:
22-25)
De
hervorming
onder
Josia
had
het
land
gereinigd
van
de
afgodische
heiligdommen,
maar
de
harten
van
de
massa
waren
niet
veranderd.
Het
zaad
der
waarheid
dat
opgekomen
was
en
een
overvloedige
oogst
had
beloofd,
was
door
doornen
verstikt.
Nog
zulk
een
afdwaling
zou
noodlottig
zijn:
en
de
Here
trachtte
het
volk
te
brengen
tot
een
besef
van
hun
gevaarlijke
toestand.
Alleen
als
ze
trouw
zouden
blijken
aan
de
Here,
konden
ze
hopen
op
Gods
gunst
en
op
voorspoed.
Jeremia
vestigde
hun
aandacht
herhaaldelijk
op
de
raadgevingen
in
het
boek
Deuteronomium.
Meer
dan
andere
profeten
legde
hij
de
nadruk
op
de
leer
van
de
Mozaïsche
wet,
en
toonde
aan
hoe
deze
de
rijkste
geestelijke
zegeningen
zou
kunnen
brengen
aan
het
volk
en
aan
ieder
mens.
“Vraagt
naar
de
oude
paden,
waar
toch
de
goede
weg
is,
opdat
gij
die
gaat
en
rust
vindt
voor
uw
ziel”
(Jer.
6:
16),
pleitte
hij.
Bij
een
zekere
gelegenheid
nam
de
profeet,
op
Gods
bevel,
plaats
bij
een
van
de
voornaamste
poorten
van
de
stad,
en
drong
daar
aan
op
het
belang
van
het
heiligen
van
de
sabbat.
De
inwoners
van
Jeruzalem
liepen
gevaar
de
heiligheid
van
de
sabbat
uit
het
oog
te
verliezen,
en
ze
werden
ernstig
gewaarschuwd
tegen
het
doen
van
dagelijkse
bezigheden
op
die
dag.
Een
zegen
werd
beloofd
op
voorwaarde
van
gehoorzaamheid.
“Indien
gij
echter
wel
naar
Mij
hoort”,
had
de
Here
gezegd,
“en
op
de
sabbatdag
geen
last
door
de
poorten
van
deze
stad
binnenbrengt,
maar
de
sabbatdag
heiligt,
door
daarop
generlei
werk
te
doen,
dan
zullen
door
de
poorten
van
deze
stad
koningen
en
vorsten,
die
op
de
troon
van
David
zitten,
binnenkomen,
rijdende
op
wagens
en
op
paarden,
zij
en
hun
vorsten,
de
mannen
van
Juda
en
de
inwoners
van
Jeruzalem,
en
zal
deze
stad
blijven
bestaan
voor
immer.”
(Jer.
17:
24,25)
Deze
belofte
van
voorspoed
als
beloning
van
trouw
ging
gepaard
met
een
profetie
van
de
verschrikkelijke
oordelen
waardoor
de
stad
getroffen
zou
worden
als
de
inwoners
ontrouw
zouden
zijn
aan
God
en
diens
wet.
Als
ze
geen
acht
zouden
slaan
op
de
vermaningen
om
de
Here
God
hunner
vaderen
te
gehoorzamen
en
zijn
sabbat
te
heiligen,
zou
de
stad
met
haar
paleizen
volkomen
door
vuur
worden
vernietigd.
Op
deze
wijze
kwam
de
profeet
vastbesloten
op
voor
de
gezonde
beginselen
van
de
juiste
leefwijze,
die
zo
duidelijk
in
het
boek
der
wet
werden
onderwezen.
Maar
de
toestand
die
in
het
land
van
Juda
overheerste,
was
zodanig,
dat
een
verandering
ten
goede
alleen
mogelijk
was
door
diep
ingrijpende
maatregelen;
daarom
spande
hij
al
zijn
krachten
in
ten
behoeve
van
de
onboetvaardigen.
“Ontgint
u
nieuw
land”,
smeekte
hij,
en
zaait
niet
tussen
de
doornen”.
Reinigt
uw
hart
van
boosheid,
Jeruzalem,
opdat
gij
behouden
wordt.”
(Jeremia
4 :
3,
14)
Maar
de
grote
massa
van
het
volk
sloeg
geen
acht
op
de
oproep
tot
bekering
en
hervorming.
Sedert
de
dood
van
de
goede
koning
Josia
waren
de
oversten
van
het
volk
ontrouw
gebleken
aan
het
in
hen
gestelde
vertrouwen,
en
ze
hadden
velen
op
een
dwaalspoor
geleid.
Joachaz,
die
door
tussenkomst
van
de
koning
van
Egypte
op
de
troon
was
gekomen,
was
opgevolgd
door
Jojakim,
een
oudere
zoon
van
Josia.
Van
het
begin
van
Jojakims
regering
af
had
Jeremia
weinig
hoop,
dat
hij
zijn
geliefde
land
kon
redden
van
het
verderf,
en
zijn
volk
van
de
ballingschap.
Toch
mocht
hij
niet
zwijgen
terwijl
volkomen
ondergang
het
koninkrijk
bedreigde.
Zij
die
aan
God
trouw
waren
gebleven,
moesten
bemoedigd
worden
te
volharden
in
goeddoen,
en
zondaars
moesten
zo
mogelijk
ertoe
gebracht
worden
zich
af
te
wenden
van
de
zonde.
De
crisis
vroeg
om
een
Openbare
en
verstrekkende
inspanning.
God
gaf
Jeremia
bevel
in
de
voorhof
van
de
tempel
te
gaan,
en
daar
te
spreken
tot
al
het
volk
van
Juda,
dat
in –
en
uitging.
Hij
mocht
geen
woord
weglaten
van
de
boodschappen
die
hij
kreeg,
zodat
de
zondaars
in
Sion
ruimschoots
de
gelegenheid
hadden
om
te
luisteren,
en
zich
af
te
wenden
van
hun
boze
wegen.
De
profeet
gehoorzaamde;
hij
stond
in
de
poort
van
het
huis
des
Heren,
en
verhief
daar
zijn
stem
met
te
waarschuwen
en
te
smeken.
Door
de
Almachtige
geïnspireerd,
zei
hij:
“Hoort
het
woord
des
Heren,
o
gans
Juda,
gij
die
door
deze
poorten
binnenkomt
om u
neder
te
buigen
voor
de
Here;
zo
zegt
de
Here
der
heerscharen,
de
God
van
Israël:
Betert
uw
handel
en
wandel,
dan
wil
Ik u
op
deze
plaats
laten
wonen.
Stelt
uw
vertrouwen
niet
op
bedrieglijke
woorden:
Des
Heren
tempel,
des
Heren
tempel,
des
Heren
tempel
is
dit?
Neen,
als
gij
werkelijk
uw
handel
en
wandel
betert,
als
gij
werkelijk
onder
elkander
recht
doet,
vreemdeling,
wees
en
weduwe
niet
verdrukt,
geen
onschuldig
bloed
vergiet
op
deze
plaats
en
andere
goden
niet
achternaloopt,
u
tot
onheil,
dan
wil
Ik u
op
deze
plaats,
in
het
land
dat
Ik
aan
uw
vaderen
gegeven
heb,
laten
wonen
van
eeuw
tot
eeuw.”
(Jer.
7:
2-7)
Gods
tegenzin
om
te
straffen
komt
hier
duidelijk
naar
voren.
Hij
wacht
met
zijn
oordelen
om
met
de
onboetvaardige
te
kunnen
pleiten.
Hij,
die
“goedertierenheid,
recht
en
gerechtigheid
op
aarde”
(Jer.
9:
24)
doet,
smacht
naar
zijn
dwalende
kinderen;
op
alle
mogelijke
manieren
tracht
Hij
hen
te
onderrichten
aangaande
de
weg
naar
het
eeuwig
leven.
Hij
had
de
Israëlieten
uit
de
slavernij
gevoerd
opdat
zij
Hem,
de
enige
ware
en
levende
God,
zouden
dienen.
Hoewel
ze
lang
hadden
gedwaald
in
afgoderij,
en
zijn
waarschuwingen
licht
hadden
opgenomen,
toonde
Hij
nu
zijn
bereidheid
de
kastijding
uit
te
stellen
en
hen
nog
een
kans
te
geven
zich
te
bekeren.
Hij
maakte
het
feit
duidelijk,
dat
de
naderende
ondergang
alleen
door
een
uiterst
grondige
hervorming
van
het
hart
kon
worden
afgewend.
Tevergeefs
zou
het
vertrouwen
zijn,
dat
ze
zouden
stellen
op
de
tempel
en
zijn
diensten.
Riten
en
ceremoniën
konden
de
zonde
niet
verzoenen.
Hoewel
ze
voorgaven
het
uitverkoren
volk
van
God
te
zijn,
kon
alleen
een
hervorming
van
hart
en
leven
hen
redden
van
het
onvermijdelijk
gevolg
van
aanhoudend
zondigen.
Daarom
klonk
in
de
steden
van
Juda
en
in
de
straten
van
Jeruzalem
de
boodschap
van
Jeremia
tot
Juda:
Hoort
de
woorden
van
dit
verbond”,
- de
duidelijke
geboden
van
de
Here,
zoals
ze
in
de
Heilige
Schrift
staan
–
“en
doet
ze.”
(Jer.
11:
6)
Deze
boodschap
predikte
hij
in
de
voorhof
van
de
tempel
in
het
begin
van
Jojakims
regering.
In
het
kort
werd
een
overzicht
gegeven
van
Israëls
geschiedenis
sedert
de
dagen
van
de
uittocht.
Gods
verbond
met
hen
luidde:
“Hoort
naar
mijn
stem,
dan
zal
Ik u
tot
een
God
zijn,
en
gij
zult
Mij
tot
een
volk
zijn,
en
wandelt
op
de
ganse
weg
die
Ik u
gebied,
opdat
het
u
welga.”
Schaamteloos
was
dit
verbond
telkens
weer
verbroken.
Het
uitverkoren
volk
wandelde
naar
de
verstokte
overleggingen”
van
hun
boos
hart
en
keerde
zich
achterwaarts
en
niet
voorwaarts.”
(Jer.
7:
23,24)
Waarom,”
vroeg
God,
is
dan
dit
volk:
de
Afkerige,
en
Jeruzalem:
Bestendige
Afkerigheid?”
(Jer.
8:5)
In
de
taal
van
de
profeet
was
dit
het
geval,
omdat
ze
de
stem
van
de
Here
hun
God
niet
hadden
gehoorzaamd,
en
hadden
geweigerd
zich
te
laten
gezeggen.
(zie
Jer.
5:
3)
“De
oprechtheid
is
verdwenen
en
teloorgegaan
uit
hun
mond”
(Jer.
7:2),
klaagde
hij.
“Zelfs
de
ooievaar
aan
de
hemel
kent
zijn
vaste
tijden
en
tortelduif
en
zwaluw
nemen
de
tijd
van
hun
komst
in
acht,
maar
mijn
volk
kent
het
recht
des
Heren
niet.”
(Jer.
8:7)
“Zou
Ik
hierover
aan
hen
geen
bezoeking
doen,
duidt
het
woord
des
Heren,
of
zou
Ik
aan
een
volk
als
dit
Mij
niet
wreken?”
(Jer.9:9)
De
tijd
was
aangebroken
voor
een
ernstig
onderzoek
van
het
eigen
hart.
Zolang
Josia
geregeerd
had,
bestond
er
hoop
voor
het
volk.
Nu
kon
hij
niet
langer
voor
hen
bemiddelen,
omdat
hij
in
de
strijd
was
gevallen.
De
zonden
van
het
volk
waren
zo
groot
geworden,
dat
de
tijd
voor
bemiddeling
vrijwel
voorbij
was.
“Al
stond
Mozes
met
Samuël
vóór
Mij”,
had
de
Here
gezegd,
dan
zou
mijn
ziel
zich
toch
niet
tot
dit
volk
neigen:
weg
met
hen,
uit
mijn
ogen,
laat
hen
heengaan!
En
als
zij
tot
u
zeggen:
Waar
moeten
wij
heengaan?
zeg
dan
tot
hen:
Zo
zegt
de
Here:
Wie
bestemd
is
ten
dode,
ten
dode;
wie
bestemd
is
ten
zwaarde,
ten
zwaarde;
wie
bestemd
is
ten
honger,
ten
honger;
en
wie
bestemd
is
ter
gevangenschap,
ter
gevangenschap.”
(Jer.
15:
1,
2)
Een
weigering
om
acht
te
slaan
op
Gods
aanbod
van
genade,
dat
Hij
nu
deed,
zou
over
het
onboetvaardige
volk
de
oordelen
brengen
die
het
noordelijk
rijk
van
Israël
een
eeuw
geleden
hadden
getroffen.
De
boodschap
tot
hen
luidde
nu:
“Als
gij
niet
naar
Mij
luistert
en
niet
wandelt
naar
de
wet
die
Ik u
voorgelegd
heb,
en
niet
hoort
naar
de
woorden
van
mijn
knechten,
de
profeten,
die
Ik
tot
u
zond,
vroeg
en
laat,
zonder
dat
gij
gehoor
gegeven
hebt,
dan
zal
Ik
dit
huis
gelijk
maken
aan
Silo,
en
Ik
zal
deze
stad
maken
tot
een
vloek
voor
alle
volkeren
der
aarde.”
(Jer.
26:
4-6)
Zij
die
in
de
tempelvoorhof
luisterden
naar
de
woorden
van
Jeremia,
begrepen
heel
goed
de
verwijzing
naar
Silo
en
naar
de
tijd
toen
in
de
dagen
van
Eli
de
Filistijnen
Israël
hadden
verslagen
en
de
ark
van
het
verbond
hadden
weggevoerd.
De
zonden
van
Eli
hadden
bestaan
uit
het
feit,
dat
hij
de
ongerechtigheid
van
zijn
zonen
in
hun
heilige
bediening,
evenals
de
zonden
die
in
het
hele
land
heersten,
niet
zwaar
opnam.
Omdat
hij
verzuimd
had
deze
zonden
te
bestraffen,
was
Israël
door
een
vreselijke
ramp
getroffen.
Zijn
zonen
waren
in
de
strijd
gevallen,
Eli
zelf
had
het
leven
verloren,
Gods
ark
was
uit
het
land
van
Israël
weggevoerd,
dertigduizend
Israëlieten
waren
gedood
—
alles
omdat
de
zonde
niet
bestraft
en
weggedaan
was.
Tevergeefs
had
Israël
gemeend
dat
de
aanwezigheid
van
de
ark
hen
de
overwinning
over
de
Filistijnen
zou
bezorgen,
ondanks
hun
zondige
gewoonten.
Op
gelijke
wijze
meenden
de
inwoners
van
Juda,
in
de
dagen
van
Jeremia,
dat
een
strikte
viering
van
de
tempeldienst,
die
door
God
was
ingesteld,
hen
zou
bewaren
voor
een
rechtvaardige
straf
op
hun
zondige
leven.
Hoe
belangrijk
is
deze
les
voor
mannen
die
nu
een
verantwoordelijke
positie
in
de
kerk
bekleden!
Hoe
ernstig
wordt
gewaarschuwd
om
de
verkeerde
dingen,
waardoor
de
waarheid
geweld
wordt
aangedaan,
getrouw
te
bestraffen!
Laat
niemand
die
er
aanspraak
op
maakt
dat
hij
Gods
wet
moet
beschermen,
zich
wijsmaken
dat
de
eerbied
die
hij
naar
buiten
toont
voor
de
geboden,
hem
zal
behoeden
voor
de
voltrekking
van
het
goddelijk
recht.
Laat
niemand
weigeren
zich
te
laten
gezeggen
als
hij
kwaad
doet,
of
de
dienstknechten
van
God
beschuldigt
dat
ze
te
ijverig
zijn
in
hun
streven
het
kamp
te
reinigen
van
het
kwaad
doen.
Een
God
die
de
zonde
haat,
roept
degenen,
die
voorgeven
zijn
wet
te
houden,
om
alle
ongerechtigheid
na
te
laten.
Het
veronachtzamen
van
bekering
en
bereidwillige
gehoorzaamheid
zal
voor
mannen
en
vrouwen
in
onze
tijd
even
ernstige
gevolgen
hebben
als
het
geval
was
met
het
oude
Israël.
Er
is
een
grens,
en
als
deze
gepasseerd
is,
kunnen
Gods
oordelen
niet
langer
weerhouden
worden.
De
verwoesting
van
Jeruzalem
in
de
dagen
van
Jeremia
is
een
ernstige
waarschuwing
voor
het
geestelijk
Israël,
dat
de
raadgevingen
en
waarschuwingen,
die
ze
door
uitverkoren
werktuigen
krijgen,
niet
straffeloos
in
de
wind
geslagen
kunnen
worden.
De
boodschap
van
Jeremia
voor
priesters
en
volk
wekten
de
vijandschap
op
van
velen.
Luidruchtig
ontkenden
ze
de
woorden
van
Jeremia,
en
riepen
uit:
“Waarom
hebt
gij
in
de
naam
des
Heren
geprofeteerd:
Gelijk
Silo
zal
dit
huis
worden,
en
deze
stad
zal
verwoest
worden,
zodat
er
niemand
woont!
En
het
ganse
volk
liep
tegen
Jeremia
te
hoop
in
het
huis
des
Heren.”
(Jer.
26:
9)
Priesters,
valse
profeten
en
volk
keerden
zich
toornig
tot
de
man
die
hen
geen
aangename
dingen
wilde
spreken
of
bedrog
profeteren.
Op
deze
wijze
werd
Gods
boodschap
veracht,
en
werd
zijn
dienstknecht
met
de
dood
bedreigd.
Het
bericht
van
wat
Jeremia
had
gezegd,
bereikte
de
vorsten
van
Juda,
en
ze
haastten
zich
uit
het
paleis
van
de
koning
naar
de
tempel
om
zelf
te
horen
waarover
alles
handelde.
“En
de
priesters
en
de
profeten
zeiden
tot
de
vorsten
en
het
ganse
volk:
Deze
man
is
des
doods
schuldig,
omdat
hij
over
deze
stad
heeft
geprofeteerd,
zoals
gij
met
uw
eigen
oren
hebt
gehoord.”
(Jer.
26:
16)
Maar
onbevreesd
stond
Jeremia
voor
de
vorsten
en
het
volk,
terwijl
hij
zei:
“De
Here
heeft
mij
gezonden
om
over
dit
huis
en
deze
stad
al
de
woorden
te
profeteren,
die
gij
gehoord
hebt.
Nu
dan,
beter
uw
handel
en
wandel,
en
hoort
naar
de
stem
van
de
Here,
uw
God;
dan
zal
de
Here
berouw
hebben
over
het
kwaad
dat
Hij
tegen
u
gesproken
heeft.
Wat
mij
betreft,
zie,
ik
ben
in
uw
hand,
doet
mij
zoals
goed
en
recht
is
in
uw
ogen;
maar
weet
wel,
dat
gij
als
gij
mij
doodt,
onschuldig
bloed
brengt
over
uzelf,
over
deze
stad
en
over
haar
inwoners:
want
in
waarheid,
de
Here
heeft
mij
tot
u
gezonden
om
ten
aanhoren
van
u al
deze
woorden
te
spreken.”
(Jer.
26:
11-15)
Als
de
profeet
bevreesd
was
geweest
door
de
dreigende
houding
van
hen
die
het
gezag
droegen,
zou
zijn
boodschap
geen
uitwerking
hebben
gehad,
en
zou
hij
zijn
leven
verloren
hebben;
maar
de
moed
die
hij
toonde
bij
het
brengen
van
zijn
ernstige
waarschuwing
dwong
de
eerbied
af
van
het
volk,
en
nam
de
vorsten
van
Israël
voor
hem
in.
Ze
spraken
met
de
priesters
en
de
valse
profeten,
toonden
aan
hoe
onverstandig
het
zou
zijn
om
de
uiterste
maatregelen
te
nemen,
die
zij
voorstonden,
en
hun
woorden
bewerkten
een
ommekeer
in
de
gedachtengang
van
het
volk.
Zo
verwekte
God
verdedigers
voor
zijn
dienstknecht.
De
oudsten
protesteerden
ook
gezamenlijk
tegen
het
besluit
van
de
priesters
omtrent
het
lot
van
Jeremia.
Ze
haalden
het
geval
aan
van
Micha,
die
over
Jeruzalem
oordelen
had
geprofeteerd,
zeggende:
“Sion
zal
als
een
akker
worden
omgeploegd,
en
Jeruzalem
zal
worden
tot
steenhopen,
ja,
de
tempelberg
tot
woudhoogten”.
En
zij
vroegen:
Heeft
Hizkia,
de
koning
van
Juda,
met
geheel
Juda,
hem
soms
ter
dood
gebracht?
Vreesde
hij
niet
de
Here,
zodat
hij
de
gunst
des
Heren
zocht?
En
de
Here
had
berouw
over
het
kwaad
dat
Hij
tegen
hen
gesproken
had.
En
wij
zijn
bezig
een
groot
kwaad
te
begaan
tegen
onszelf.”
(Jer.
26 :
18,
19)
Door
het
pleiten
van
deze
invloedrijke
mannen
werd
het
leven
van
de
profeet
gespaard,
hoewel
veel
van
de
priesters
en
valse
profeten,
die
de
veroordelende
waarheden
van
hem
niet
konden
tegenspreken,
graag
hadden
gezien
dat
hij
ter
dood
was
gebracht
op
grond
van
opruiing.
Van
het
moment
van
zijn
roeping
tot
het
eind
van
zijn
dienstwerk
stond
Jeremia
voor
Juda
als
een
wachttoren
en
een
sterkte
waartegen
de
boosheid
van
mensen
niets
kon
uitrichten.”Zij
zullen
tegen
u
strijden,
maar
u
niet
overmogen”,
had
de
Here
zijn
dienstknecht
gewaarschuwd;
Ik
ben
met
u om
u te
helpen
en u
te
bevrijden,
luidt
het
woord
des
Heren.
Ja,
ik
zal
u
bevrijden
uit
de
hand
der
bozen,
u
verlossen
uit
de
vuist
der
geweldenaars.”
(Jer.
15:
20,21)
Jeremia,
die
van
nature
verlegen
en
teruggetrokken
was,
verlangde
naar
de
vrede
en
de
rust
van
een
teruggetrokken
leven,
waar
hij
geen
getuige
behoefde
te
zijn
van
de
aanhoudende
onboetvaardigheid
van
zijn
geliefde
volk.
Zijn
hart
werd
gepijnigd
door
de
zielesmart
over
de
ellende,
veroorzaakt
door
de
zonde.
“Ach,
dat
mijn
hoofd
water
ware
en
mijn
oog
een
bron
van
tranen”,
klaagde
hij,
“dat
ik
dag
en
nacht
kon
bewenen
de
verslagenen
van
de
dochter
mijns
volks!
Ach,
dat
ik
in
de
woestijn
een
nachtverblijf
voor
reizigers
wist,
dat
ik
mijn
volk
kon
verlaten
en
van
hen
weggaan.”
(Jer.
9:
1,2)
Wrede
spot
moest
hij
ondergaan.
Zijn
gevoelige
ziel
werd
gepijnigd
door
de
pijlen
van
spot,
op
hem
afgeschoten
door
degenen
die
zijn
boodschappen
verachtten
en
zich
niet
veel
zorg
maakten
over
hun
bekering.
“Ik
ben
een
belaching
geworden
voor
heel
mijn
volk”,
zei
hij,
“hun
spotlied
heel
de
dag”.
Ik
ben
tot
een
bespotting
geworden
de
ganse
dag,
allen
honen
zij
mij
……
Alle
lieden
met
wie
ik
bevriend
ben,
loeren
op
mijn
val:
wellicht
zal
hij
zich
laten
verlokken,
zodat
wij
hem
overmogen
en
wraak
op
hem
kunnen
nemen.”
(Klaagl.
3:
14;
Jer.
20:
7,10)
Maar
de
trouwe
profeet
werd
dagelijks
gesterkt
om
vol
te
kunnen
houden.
“De
Here
is
met
mij
als
een
geweldige
Held”,
sprak
hij:
“daarom
zullen
mijn
vervolgers
struikelen
en
niets
vermogen;
zij
staan
ten
diepste
beschaamd,
omdat
zij
hun
doel
niet
bereiken,
een
eeuwige,
onvergetelijke
smaad
…..
Zingt
de
Here,
looft
de
Here,
want
Hij
bevrijdt
het
leven
van
de
arme
uit
de
macht
der
boosdoeners.”
(Jer.
20:
11,13)
De
ervaringen
die
Jeremia
in
zijn
jeugd
doormaakte,
alsook
wat
hem
in
zijn
latere
leven
overkwam,
leerden
hem
de
les
“dat
het
niet
aan
de
mens
staat
zijn
weg
te
kiezen,
noch
aan
een
man
om
te
gaan
en
zijn
schreden
te
richten”.
Hij
leerde
bidden.
“Tuchtig
mij,
Here,
doch
naar
recht;
niet
in
uw
toorn,
opdat
Gij
mij
niet
te
gering
maakt.”
(Jer.
10:
23,24)
Toen
hij
de
beker
van
beproeving
en
smart
moest
drinken,
en
verzocht
werd
om
in
zijn
ellende
te
zeggen:
“Vergaan
is
mijn
kracht,
vervlogen
mijn
hoop
op
de
Here”,
dacht
hij
terug
aan
Gods
voorzieningen
voor
hem,
en
triomfantelijk
kon
hij
uitroepen:
“Het
zijn
de
gunstbewijzen
des
Heren,
dat
wij
niet
omgekomen
zijn,
want
zijn
barmhartigheden
houden
niet
op,
elke
morgen
zijn
zij
nieuw,
groot
is
uw
trouw!
Mijn
ziel
zegt:
Mijn
deel
is
de
Here,
daarom
zal
ik
op
Hem
hopen.
Goed
is
de
Here
voor
wie
Hem
verwachten,
voor
de
ziel
die
Hem
zoekt;
goed
is
het,
in
stilheid
te
wachten
op
het
heil
des
Heren.”
(Klaagl.
3:
18,22-26)
("Profeten
en
Koningen"
-
E.G.
White)