Het boek
der wet
(33)
De
stilzwijgende
hoewel
toch
machtige
invloeden
die in
werking
traden
door de
boodschappen
der
profeten
aangaande
de
Babylonische
ballingschap,
speelden
een
belangrijke
rol in
de
voorbereiding
van de
hervorming
die in
het
achttiende
jaar van
Josia’s
regering
plaatsvond.
Deze
hervormingsbeweging,
waardoor
het
dreigend
oordeel
voor een
tijd
werd
afgewend,
kwam op
geheel
onverwachte
wijze
tot
stand
door de
ontdekking
en
studie
van een
deel van
de
Heilige
Schrift,
dat
jaren
lang
zoek
was,
omdat
het op
een
verkeerde
plaats
had
gelegen.
Bijna
een eeuw
geleden
was
tijdens
de
viering
van het
eerste
Pascha
onder
Hizkia
voorziening
getroffen
voor het
dagelijks
lezen in
het
openbaar
van het
boek der
wet door
de
priesters,
die
onderricht
gaven.
Het
onderhouden
der
wetten
van
Mozes,
vooral
de
wetten
uit het
boek van
het
verbond,
die deel
uitmaken
van een
gedeelte
van
Deuteronomium,
had de
regering
van
Hizkia
zo
voorspoedig
gemaakt.
Maar
Manasse
had het
gewaagd
deze
wetten
opzij te
zetten;
en
tijdens
zijn
regering
was het
wetboek
dat in
de
tempel
werd
gebruikt,
door
zorgeloze
onachtzaamheid
verloren
geraakt.
Daarom
bleef
het volk
jarenlang
verstoken
van dit
onderricht.
Dit
wetboek,
dat lang
zoek was
geweest,
werd
door
Hizkia,
de
hogepriester,
in de
tempel
gevonden
toen het
gebouw
uitvoerig
werd
hersteld
op bevel
van
koning
Josia,
die het
heilig
bouwwerk
wilde
bewaren.
De
hogepriester
gaf het
kostbare
boek aan
Safan,
een
geleerde
schrijver,
die het
las, en
het toen
naar de
koning
bracht,
met het
verslag
hoe het
gevonden
was.
Josia
was diep
getroffen
toen hij
voor het
eerst de
vermaningen
en
waarschuwingen
hoorde
voorlezen,
vermeld
in dit
oude
handschrift.
Nooit
eerder
had hij
zo ten
volle
beseft
hoe
duidelijk
God aan
Israël
“leven
en dood,
zegen en
vloek”
(zie
Deut.
30: 19)
had
voorgehouden,
en hoe
ze
telkens
weer
waren
opgeroepen
de weg
ten
leven te
kiezen,
zodat ze
een lof
zouden
zijn op
aarde,
een
zegen
voor
alle
volken.
“Weest
sterk en
moedig,
vreest
niet,”
had
Mozes
Israël
vermaand,
want de
Here uw
God,
zelf
gaat met
u mee;
Hij zal
u niet
begeven
en u
niet
verlaten.”
(Deut.
31: 6)
In het
boek
stonden
tal van
verzekeringen
dat God
bereid
was
volkomen
redding
te
brengen
aan hen
die
geheel
en al op
Hem
zouden
vertrouwen.
Zoals
Hij hen
op
wonderbare
wijze
uit de
Egyptische
slavernij
had
bevrijd,
zou Hij
machtig
werken
om hen
te
vestigen
in het
land der
belofte,
en hen
maken
tot een
hoofd
der
volken.
De
bemoedigingen,
gegeven
als
beloning
van
gehoorzaamheid,
gingen
gepaard
met
voorzeggingen
van
oordelen
over de
ongehoorzamen;
en toen
de
koning
de
geïnspireerde
woorden
hoorde,
besefte
hij in
het
beeld
dat hem
getekend
werd,
toestanden
die
gelijk
waren
aan de
bestaande
toestand
in zijn
koninkrijk.
In
verband
met deze
profetische
schilderingen
van het
afdwalen
van God,
schrok
hij op
door de
duidelijke
uitspraken,
dat de
dag van
verwoesting
spoedig
zou
volgen,
en dat
er geen
geneesmiddel
zou
zijn. De
taal was
duidelijk;
de
woorden
konden
niet
misverstaan
worden.
En
achterin
het boek
werden
deze
dingen
nog eens
extra
duidelijk
gemaakt
in een
samenvatting
van Gods
handelswijze
met
Israël
en een
herhaling
van de
toekomstige
gebeurtenissen.
Ten
aanhoren
van
geheel
Israël
had
Mozes
gezegd:
“Neigt
uw oor,
gij
hemelen,
dan wil
ik
spreken,
en de
aarde
hore
naar de
woorden
van mijn
mond.
Mijn
leer
druipe
als
regen,
mijn
rede
druppele
als
dauw,
als
regenbuien
op het
jonge
groen,
en als
regenstromen
op het
kruid;
want ik
zal de
naam des
Heren
uitroepen;
geeft
grootheid
onze
God, de
Rots,
wiens
werk
volkomen
is,
omdat al
zijn
wegen
recht
zijn;
een God
van
trouw,
zonder
onrecht,
rechtvaardig
en
waarachtig
is Hij.”
(Deut.
32: 1-4)
,,Gedenk
aan de
dagen
van
weleer,
let op
de jaren
van
geslacht
na
geslacht;
vraag uw
vader,
dat hij
het u
meedele,
uw
oudsten,
dat zij
het u
zeggen.
Toen de
Allerhoogste
aan de
volken
hun
erfenis
toedeelde,
toen Hij
de
mensenkinderen
van
elkander
scheidde,
heeft
Hij de
grenzen
der
volken
vastgesteld
naar het
aantal
der
zonen
van
Israël.
Want des
Heren
deel is
zijn
volk,
Jakob
het Hem
toegemeten
erfdeel.
Hij vond
hem in
een land
van
steppen,
in een
woest
land van
gehuil
in de
wildernis.
Hij
beschutte
hem,
lette op
hem,
bewaarde
hem als
zijn
oogappel.”
(Deut.
32:
7-10)
Maar
Israël
“verwierp
God, die
hem
gemaakt
had, hij
minachtte
de Rots
van zijn
heil.
Zij
verwekten
Hem tot
naijver
door
vreemde
goden,
met
gruwelen
krenkten
zij Hem;
zij
offerden
aan de
boze
geesten,
die geen
goden
zijn,
aan
goden
die zij
niet
hebben
gekend,
nieuwe
goden,
die kort
tevoren
opgekomen
waren,
voor
welke uw
vaderen
niet
gehuiverd
hadden.
De Rots,
die u
verwekt
heeft,
hebt gij
veronachtzaamd
en
vergeten
de God,
die u
heeft
voortgebracht.
Toen de
Here dat
zag,
heeft
Hij hen
verworpen,
omdat
Hij
gekrenkt
was door
zijn
zonen en
dochteren;
Hij
zeide:
Ik wil
mijn
aangezicht
voor hen
verbergen
en zien,
wat hun
einde
wezen
zal,
want zij
zijn een
verkeerd
geslacht,
kinderen,
die geen
trouw
kennen.
Zij
verwekten
Mij tot
naijver
door wat
geen god
is, zij
krenkten
Mij met
hun
ijdelheden.
Daarom
zal Ik
hen tot
naijver
verwekken
door wat
geen
natie
is, door
een
dwaas
volk zal
Ik hen
krenken.”
(Deut.
32:
15-21)
Ik zal
rampen
over hen
ophopen,
al mijn
pijlen
tegen
hen
afschieten.
Als zij
uitgeput
zijn van
honger
en
verteerd
van
koortsgloed
en
dodelijke
ziekte,
dan zal
Ik de
tanden
der
wilde
dieren
tegen
hen
loslaten,
met het
venijn
van wat
schuifelt
in het
stof.” (Deut.
32:
23,24)
Want zij
zijn een
volk,
dat elk
begrip
mist, en
er is
bij hen
geen
inzicht.
Indien
zij wijs
waren,
zouden
zij dit
verstaan,
zij
zouden
op hun
einde
letten.
“Hoe zou
één er
duizend
kunnen
najagen
en
zouden
twee er
tienduizend
op de
vlucht
kunnen
drijven,
als niet
hun Rots
hen
verkocht
en de
Here hen
prijsgegeven
had.
Want hun
rots is
niet als
onze
Rots;
onze
vijanden
mogen
zelf
oordelen.”
(Deut.
32:
30,31)
Deze en
soortgelijke
uitspraken
openbaarden
aan
Josia
Gods
liefde
voor
zijn
volk, en
zijn
afschuw
van de
zonde.
Toen de
koning
de
profetieën
las van
een
haastig
oordeel
over hen
die
volharden
zouden
in hun
opstand,
beefde
hij voor
de
toekomst.
De
verdorvenheid
van Juda
was
groot
geweest;
wat zou
het
resultaat
zijn van
hun
gedurige
afval?
Vroeger
was de
koning
niet
onverschillig
geweest
voor de
toenemende
afgoderij.
In het
achtste
jaar van
zijn
regering,
toen hij
nog jong
was, had
hij zich
geheel
en al
toegewijd
aan het
dienen
van God.
Vier
jaar
later
had hij,
op
twintigjarige
leeftijd,
een
ernstige
poging
gedaan
de
verleiding
voor
zijn
onderdanen
weg te
nemen
door
Juda en
Jeruzalem
te
reinigen
van de
hoogten,
de
gewijde
palen,
de
gesneden
en de
gegoten
beelden.
Men brak
in zijn
tegenwoordigheid
de
altaren
der
Baäls
af; de
wierookaltaren
die
daarop
stonden,
hieuw
hij om;
de
gewijde
palen,
de
gesneden
en de
gegoten
beelden
verbrijzelde
en
verpulverde
hij, en
het stof
strooide
hij op
de
graven
van hen
die
daaraan
geofferd
hadden;
de
beenderen
verbrandde
hij op
hun
altaren.
Zo
reinigde
hij Juda
en
Jeruzalem.”
(2 Kron.
34: 3-5)
Niet
tevreden
met een
grondig
werk in
het land
van
Juda,
had de
jeugdige
heerser
zijn
werk
uitgebreid
tot de
delen
van
Palestina
die
voorheen
door de
tien
stammen
van
Israël
waren
bewoond
geweest,
en waar
nu nog
slechts
een zwak
overblijfsel
was
gebleven.
De
Bijbel
zegt:
“Ook in
de
steden
van
Manasse,
Efraïn,
en
Simeon,
en zelfs
in die
van
Naftali,
welke
allerwege
in puin
lagen,
brak hij
de
altaren
en de
gewijde
palen
af,
sloeg
hij de
gesneden
beelden
tot
gruis;
al de
wierookaltaren
in het
gehele
land van
Israël
hieuw
hij om.
Daarna
keerde
hij
terug
naar
Jeruzalem.”
(2 Kron.
34: 6,7)
Op deze
wijze
had
Josia
van zijn
jeugd af
getracht
voordeel
te
trekken
uit zijn
positie
als
koning
om de
beginselen
van Gods
heilige
wet te
verheffen.
En nu
ontdekte
de
koning,
terwijl
Safan de
schrijver
hem
voorlas
uit het
boek der
wet, in
dit werk
een
schat
van
kennis,
een
machtige
helper
in het
hervormingswerk
dat hij
zo graag
tot
stand
zag
komen in
het
land.
Hij nam
zich
voor te
wandelen
in het
licht
van deze
raadgevingen,
en alles
te doen
wat in
zijn
macht
lag om
zijn
volk
bekend
te maken
met de
leerstellingen
in dit
boek, en
hen zo
mogelijk
ertoe te
leiden
eerbied
en
liefde
voor de
wet van
de hemel
te
vormen.
Maar was
het
mogelijk
de
benodigde
hervorming
tot
stand te
brengen?
Israël
had
bijna de
grens
van Gods
verdraagzaamheid
bereikt;
spoedig
zou God
opstaan
om hen
die zijn
naam
onteerd
hadden
te
straffen.
De toorn
van de
Here was
reeds
ontstoken
tegen
het
volk.
Overweldigd
door
verdriet
en
ontmoediging
scheurde
Josia
zijn
klederen
en boog
zich in
zielepijn
neer
voor
God,
terwijl
hij
vergeving
smeekte
voor de
zonden
van een
boetvaardig
volk.
In die
tijd
leefde
de
profetes
Hulda in
Jeruzalem,
niet ver
van de
tempel.
De
koning,
die
vervuld
was met
angstige
voorgevoelens,
wendde
zich tot
haar om
van de
Here te
vragen
hoe hij,
zo
mogelijk,
met
middelen
die hem
ter
beschikking
stonden,
het
dwalende
Juda,
dat op
de rand
van de
ondergang
stond,
kon
redden.
De ernst
van de
situatie,
en de
eerbied
die hij
koesterde
voor de
profetes,
brachten
hem
ertoe de
voornaamste
mannen
in zijn
rijk te
kiezen
als zijn
boden
naar
haar.
“Gaat de
Here
raadplegen
ten
behoeve
van mij,
van het
volk en
van
geheel
Juda”,
zei hij,
“over de
woorden
van dit
gevonden
boek,
want
groot is
de
gramschap
des
Heren,
die over
ons
ontbrand
is,
omdat
onze
vaderen
naar de
woorden
van dit
boek
niet
hebben
geluisterd
en niet
gedaan
hebben
overeenkomstig
al wat
ons
voorgeschreven
is.” (2
Kon.
22:13)
Door
Hulda
deelde
de Here
aan
Josia
mee, dat
de
ondergang
van
Jeruzalem
niet
afgewend
kon
worden.
Zelfs al
zou het
volk
zich
voor hun
God
verootmoedigen,
toch
zouden
ze hun
straf
niet
kunnen
ontgaan.
Hun
zinnen
waren zo
lang
verdoofd
door het
zondigen,
dat ze
weer
zouden
terugvallen
in
dezelfde
zondige
leefwijze
als het
oordeel
hen niet
zou
treffen.
“Zegt de
man, die
u tot
mij
gezonden
heeft”,
zei de
profetes,
“Zo zegt
de Here:
Zie, Ik
breng
onheil
over
deze
plaats
en over
haar
inwoners:
de
gehele
inhoud
van het
boek dat
de
koning
van Juda
gelezen
heeft;
omdat
zij Mij
verlaten
hebben
en
offers
ontstoken
voor
andere
goden,
ten
einde
Mij te
krenken
met al
het
maaksel
van hun
handen.
Daarom
zal mijn
gramschap
over
deze
plaats
ontbranden,
zonder
geblust
te
worden.”
(2 Kon.
22:
15-17)
Maar
omdat de
koning
zijn
hart had
verootmoedigd
voor
God, zou
de Here
zijn
aanmoedigen
in het
zoeken
naar
vergiffenis
en
genade
erkennen.
Hij
kreeg de
boodschap:
“Omdat
uw hart
week
geworden
is en
gij u
verootmoedigd
hebt
voor het
aangezicht
des
Heren,
toen gij
hoordet
wat Ik
heb
tegen
deze
plaats
en haar
inwoners,
dat zij
een
voorwerp
van
ontzetting
en
vervloeking
zullen
worden,
en omdat
gij uw
klederen
verscheurd
hebt en
geweend
voor
mijn
aangezicht,
zo heb
Ik
gehoord,
luidt
het
woord
des
Heren.
Daarom,
zie, Ik
zal u
tot uw
vaderen
vergaderen;
gij zult
in vrede
in uw
graf
bijgezet
worden,
en uw
ogen
zullen
niets
van het
onheil
zien,
dat Ik
over
deze
plaats
breng.”
(2 Kon.
22:
19,20)
De
koning
moest de
gebeurtenissen
uit de
toekomst
overlaten
aan God;
hij kon
de
eeuwige
besluiten
van
Jehova
niet
veranderen.
Maar
toen de
Here de
vergeldende
oordelen
des
hemels
had
aangekondigd,
had Hij
de
gelegenheid
voor
bekering
en
hervorming
niet
weggenomen;
en Josia,
die
hierin
een
bereidheid
van Gods
kant zag
om zijn
oordelen
te
mengen
met
genade,
besloot
alles te
doen wat
in zijn
macht
lag om
duidelijke
hervormingen
tot
stand te
brengen.
Dadelijk
trof hij
schikkingen
voor een
grote
bijeenkomst,
waar
alle
oudsten
en
bestuurders
van
Jeruzalem
en Juda
alsmede
het
gewone
volk
werden
uitgenodigd.
Deze
allen
kwamen
met de
priesters
en de
Levieten
samen
met de
koning
in de
voorhof
van de
tempel.
Aan deze
grote
vergadering
las de
koning
zelf “al
de
woorden
van het
boek des
verbonds
dat in
het huis
des
Heren
gevonden
was.” (2
Kon. 23:
2)
De
koninklijke
lezer
was diep
ontroerd,
en hij
bracht
zijn
boodschap
met diep
gevoel.
Zijn
toehoorders
waren
diep
bewogen.
De
intensiteit
van het
gevoel,
dat
zichtbaar
was op
het
gelaat
van de
koning,
de ernst
van de
boodschap,
de
waarschuwing
voor de
naderende
oordelen
- dit
alles
had zijn
uitwerking,
en velen
namen
zich
voor
samen
met de
koning
te
zoeken
naar
vergiffenis.
Nu
stelde
Josia
voor dat
de
voornaamsten
van het
volk
zich met
het volk
zouden
verenigen
om
plechtig
met God
een
verbond
aan te
gaan dat
ze met
elkaar
zouden
samenwerken
om
duidelijke
veranderingen
aan te
brengen.
“Toen
ging de
koning
staan
bij de
zuil en
sloot
een
verbond
voor het
aangezicht
des
Heren,
dat men
de Here
zou
volgen
en van
ganser
harte en
van
ganser
ziele
zijn
geboden,
getuigenissen
en
inzettingen
zou
houden
en de
woorden
van dit
verbond,
die in
dit boek
geschreven
waren,
zou
gestand
doen.”
Het
antwoord
was meer
dan de
koning
had
durven
hopen.
“En het
gehele
volk
trad tot
het
verbond
toe.” (2
Kon. 23:
3)
In de
hierop
volgende
hervorming
richtte
de
koning
zijn
aandacht
op de
vernietiging
van elk
spoor
van
afgoderij
dat nog
over
was. De
inwoners
van het
land
hadden
zo lang
de
gewoonten
en de
omliggende
volken
gevolgd
in het
buigen
voor
beelden
van hout
en
steen,
dat het
de macht
van de
mens te
boven
leek te
gaan
alle
sporen
van dit
kwaad
weg te
nemen.
Maar
Josia
volhardde
in zijn
inspanningen
het land
te
reinigen.
Hij ging
de
afgoderij
gestreng
te lijf
door
alle
priesters
van de
hoogten
te
doden;
ook de
dodenbezweerders,
de
waarzeggers,
en de
terafim,
de
afgodsbeelden
en al de
gruwelen
die in
het land
van Juda
en te
Jeruzalem
aangetroffen
werden,
deed
Josia
weg, ten
einde de
woorden
van de
wet
gestand
te doen,
welke
geschreven
waren in
het boek
dat de
priester
Chilkia
in het
huis des
Heren
gevonden
had.” (2
Kon. 23:
20,24)
Toen het
koninkrijk
gescheurd
werd,
eeuwen
geleden,
en
Jerobeam,
de zoon
van
Nebat
trachtte
de
harten
van het
volk af
te
wenden
van de
diensten
in de
tempel
te
Jeruzalem
tot
nieuwe
vormen
van
aanbidding,
waarmee
hij de
God die
Israël
had
gediend,
uitdaagde,
had hij
een
ongewijd
altaar
gebouwd
te
Betel.
Gedurende
de
inwijding
van dit
altaar,
waar in
latere
jaren
velen
tot
afgodische
gebruiken
zouden
worden
verleid,
was
plotseling
een man
Gods uit
Juda
verschenen,
met
woorden
van
veroordeling
over de
lasterlijke
gang van
zaken.
Hij had
tegen
het
altaar
geroepen:
“Altaar,
altaar,
zo zegt
de Here:
zie, een
zoon zal
aan
Davids
huis
geboren
worden
met name
Josia;
en hij
zal op u
de
priesters
der
hoogten
slachten,
die
offers
op u
ontsteken,
en
mensenbeenderen
zal men
op u
verbranden.”
(1 Kon.
13: 2)
Deze
aankondiging
was
gepaard
gegaan
met een
teken,
dat het
woord
van de
Here
was.
Drie
eeuwen
waren
verstreken.
Tijdens
de
hervorming,
bewerkt
door
Josia,
bevond
de
koning
zich in
Betel,
waar dit
oude
altaar
stond.
De
profetie,
die
zoveel
jaren
eerder
in
tegenwoordigheid
van
Jerobeam
was
geuit,
zou nu
letterlijk
in
vervulling
gaan.
Ook het
altaar
te
Betel,
de
offerhoogte
welke
Jerobeam,
de zoon
van
Nebat,
die
Israël
deed
zondigen,
gemaakt
had -
ook dat
altaar,
die
hoogte,
haalde
hij
omver;
hij
verbrandde
de
hoogte,
verpulverde
ze tot
stof en
verbrandde
de
gewijde
paal. En
toen
Josia
zich
omkeerde
en de
graven
zag, die
daar op
de berg
waren,
liet hij
de
beenderen
uit de
graven
halen,
verbrandde
die op
het
altaar
en
verontreinigde
dit,
naar het
woord
des
Heren,
dat de
man Gods
verkondigd
had, die
deze
dingen
aangekondigd
heeft.
“Voorts
zeide
hij: Wat
is dat
voor een
grafteken,
dat ik
daar
zie? En
de
lieden
van de
stad
zeiden
tot hem:
Het is
het graf
van de
man
Gods,
die uit
Juda
gekomen
is en
deze
dingen
tegen
het
altaar
van
Betel
aangekondigd
heeft,
welke
gij
volbracht
hebt. En
hij
zeide:
Hem moet
gij met
rust
laten,
niemand
store
zijn
gebeente.
Zo liet
men zijn
gebeente
onaangeroerd,
samen
met het
gebeente
van de
profeet
die uit
Samaria
gekomen
was.” (2
Kon. 23:
15-18)
Op de
zuidelijke
helling
van de
Olijfberg,
tegenover
de
prachtige
tempel
van
Jehova
op de
berg
Moria,
bevonden
zich de
heiligdommen
en de
beelden
die daar
waren
geplaatst
door
Salomo
om zijn
afgodische
vrouwen
te
behagen.
(zie 1
Kon. 11:
6-8)
Ruim
drie
eeuwen
hadden
de
grote,
wanstaltige
beelden
gestaan
op de
“Berg
der
ergernis”,
als
stomme
getuigen
van de
afval
van
Israëls
verstandigste
koning.
Ook deze
werden
weggedaan
en
vernietigd
door
Josia.
De
koning
trachtte
het
geloof
van Juda
in de
God van
hun
vaderen
verder
te
versterken
door een
groot
Pascha
te
vieren,
overeenkomstig
de
aanwijzingen
uit het
boek der
wet.
Voorbereidingen
werden
getroffen
door hen
die
leiding
hadden
over de
heiligdomsdiensten,
en op de
grote
dag van
het
feest
werden
tal van
offeranden
gebracht.
“Zulk
een
Pascha
was er
niet
gevierd
van de
dagen
der
richters
af, die
Israël
richtten,
en
gedurende
al de
dagen
van de
koningen
van
Israël
en
Juda.”
(2 Kon.
23: 22)
Maar de
ijver
van
Josia,
hoewel
deze
door God
werd
aanvaard,
kon de
zonden
van
vroegere
geslachten
niet
verzoenen;
ook kon
de
vroomheid,
die de
volgelingen
van de
koning
openbaarden,
geen
verandering
van hart
brengen
bij
velen,
die
hardnekkig
weigerden
zich af
te keren
van de
afgoden
tot de
dienst
van de
levende
God.
Meer dan
tien
jaar na
de
viering
van het
Pascha
bleef
Josia
regeren.
Op
negenendertig
-jarige
leeftijd
sneuvelde
hij in
de
strijd
tegen de
legers
van
Egypte,
en hij
werd
bijgezet
in de
graven
zijner
vaderen.
“Geheel
Juda en
Jeruzalem
bedreven
rouw
over
Josia.
En
Jeremia
zong een
klaagzang
op Josia,
en al de
zangers
en
zangeressen
gewaagden
van
Josia in
hun
klaagzangen,
tot
heden
toe. Zij
maakten
hiervan
een
vaste
gewoonte
in
Israël;
zie, zij
zijn
geschreven
in de
Klaagzangen.”
(2 Kron.
35:
24,25)
Vóór
Josia is
er geen
koning
geweest,
die zich
zo tot
de Here
keerde
met zijn
ganse
hart,
zijn
ganse
ziel en
zijn
ganse
kracht,
naar de
gehele
wet van
Mozes;
en na
hem
stond
zijns
gelijke
niet op.
Doch de
Here
keerde
Zich
niet af
van zijn
hevig
brandende
toorn ……
om al de
krenkingen
waarmee
Manasse
Hem
gekrenkt
had.” (2
Kon. 23:
25,26)
De tijd
naderde
snel,
dat
Jeruzalem
volkomen
vernietigd
zou
worden,
en de
inwoners
van het
land
gevankelijk
weggevoerd
zouden
worden
naar
Babel,
om daar
de
lessen
te leren
die ze
onder
gunstiger
omstandigheden
niet
hadden
willen
leren.
("Profeten
en
Koningen"
- E.G.
White)