Manasse en
Josia (32)
Het rijk van
Juda, al was
dit
voorspoedig
in de tijd
van Hizkia,
zakte weer
diep tijdens
de lange
regering van
de goddeloze
Manasse,
toen het
heidendom
opleefde en
velen uit
het volk
werden
verleid tot
afgoderij.
“Manasse
verleidde
Juda en de
inwoners van
Jeruzalem
ertoe, meer
kwaad te
doen dan de
volken die
de Here vóór
de
Israëlieten
had
verdelgd.”
(2 Kron. 33
: 9)
Het
heerlijke
licht van
vroegere
geslachten
werd gevolgd
door het
duister van
bijgeloof en
dwaling.
Ernstig
kwaad
ontstond en
bloeide -
dwingelandij,
verdrukking,
haat tegen
alles wat
goed is. Het
recht werd
verdraaid;
geweld had
de overhand.
Toch waren
er ook in
deze boze
dagen
getuigen
voor God en
het recht.
De
beproevingen
die Juda
veilig had
overleefd
tijdens de
regering van
Hizkia,
hadden in
het hart van
velen een
sterkte van
karakter
ontwikkeld,
dat nu
diende als
een burcht
tegen het
toenemend
onrecht. Hun
getuigenis
voor
waarheid en
recht wekte
de toom op
van Manasse
en zijn
vorsten, die
trachtten
zich te
sterken in
het kwaad
door elke
stem van
afkeuring
tot zwijgen
te brengen.
“Ook vergoot
Manasse
zoveel
onschuldig
bloed, dat
hij
Jeruzalem
daarmee
vulde van
het ene
einde tot
het andere.”
(2 Kon. 21:
16)
Eén van de
eerste
slachtoffers
was Jesaja,
die meer dan
een halve
eeuw voor
Juda had
gestaan als
de
boodschapper
van Jehova.
“Anderen
weder hebben
hoon en
geselslagen
verduurd,
daarenboven
nog boeien
en
gevangenschap.
Zij zijn
gestenigd,
op zware
proef
gesteld,
doormidden
gezaagd, met
het zwaard
vermoord;
zij hebben
rondgezworven
in
schapevachten
en
geitevellen,
onder
ontbering,
verdrukking
en
mishandeling
– de wereld
was hunner
niet waardig
– zij hebben
rondgedoold
door
woestijnen,
en
gebergten,
in spelonken
en de holen
der aarde.”
(Hebr. 11:
36-38)
Enkelen van
degenen die
vervolgd
werden
tijdens de
regering van
Manasse,
kregen
opdracht
speciale
boodschappn
van
bestraffing
en van
oordeel te
prediken. De
profeten
zeiden, dat
“de koning
van Juda
meer kwaad”
had bedreven
dan allen
die voor hem
geweest
waren. Door
deze
goddeloosheid
naderde zijn
rijk een
crisis;
spoedig
zouden de
inwoners van
het land
weggevoerd
worden naar
Babel, om
daar ,,ten
buit en tot
plundering
voor al hun
vijanden” (2
Kon. 21:
11,14) te
worden. Maar
de Here zou
hen die in
een vreemd
land Hem als
hun Koning
zouden
erkennen,
niet geheel
verlaten; ze
zouden wel
zwaar
beproefd
worden, maar
Hij zou hen
op zijn tijd
op zijn
wijze
verlossing
brengen. Zij
die geheel
en al op Hem
zouden
vertrouwen,
zouden een
veilige
toevlucht
vinden.
Getrouw
bleven de
profeten
waarschuwen
en vermanen;
onbevreesd
spraken zij
tot Manasse
en tot zijn
volk; maar
de
boodschappen
werden
bespot; het
afgedwaalde
Juda wilde
niet
luisteren.
Als
voorproef
van wat het
volk zou
overkomen
als ze
onboetvaardig
bleven,
stond de
Here toe dat
hun koning
door een
troep
Assyrische
soldaten
werd
gevangengenomen,
die hem
boeiden en
naar Babel,
hun
tijdelijke
hoofdstad,
voerden.
Deze
beproeving
bracht de
koning tot
nadenken;
“hij
verootmoedigde
zich diep
voor het
aangezicht
van de God
zijner
vaderen en
bad tot Hem;
toen liet
Hij Zich
door hem
verbidden,
hoorde zijn
smeking,
bracht hem
naar
Jeruzalem
terug en
herstelde
hem in zijn
koningschap.
En Manasse
erkende dat
de Here God
is.” (2 Kron.
33 : 11-13)
Maar hoe
merkwaardig
deze
bekering ook
was, ze kwam
te laat om
het rijk te
redden van
de
verderfelijke
invloed van
jaren van
afgodische
gebruiken.
Velen waren
gestruikeld
en gevallen,
om nooit
weer op te
staan.
Onder hen
wier
levenservaring
door de
noodlottige
afval van
Manasse
zodanig was
gevormd dat
er geen
verandering
meer
mogelijk
was, bevond
zich zijn
eigen zoon,
die op
tweeëntwintigjarige
leeftijd de
troon
besteeg. Van
koning Amon
wordt
geschreven:
Hij wandelde
op al de
wegen,
waarop zijn
vader
gewandeld
had, diende
de afgoden
die zijn
vader
gediend had,
en boog zich
voor hen
neer. Hij
verliet de
Here, de God
zijner
vaderen” (2
Kon. 21:
21,22) “hij
verootmoedigde
zich niet
voor het
aangezicht
des Heren,
zoals zijn
vader
Manasse zich
verootmoedigd
had, doch
hij, Amon,
maakte zijn
schuld
steeds
groter.” De
goddeloze
koning zou
niet lang
regeren. Te
midden van
zijn
gedurfde
goddeloosheid
werd hij,
slechts twee
jaar nadat
hij koning
was
geworden, in
het paleis
door zijn
eigen
dienstknechten
gedood; “en
het volk des
lands maakte
zijn zoon
Josia koning
in zijn
plaats.” (2
Kron. 33:
23,25)
Bij de
troonsbestijgirig
van Josia,
die
eenendertig
jaar zou
heersen,
begonnen
degenen die
hun geloof
zuiver
hadden
bewaard, te
hopen dat de
nederwaartse
gang van het
koninkrijk
zou
eindigen;
want hoewel
de nieuwe
koning pas
acht jaar
was, vreesde
hij God, en
deed van het
begin “wat
recht is in
de ogen des
Heren en
wandelde op
al de wegen
van zijn
vader David;
hij week
niet af,
rechts noch
links.” (2
Kon. 22: 2)
Hoewel Josia
uit een
goddeloze
koning was
geboren, en
omringd was
door de
verleiding
om voort te
gaan in de
voetsporen
van zijn
vader,
terwijl hij
slechts
weinig
raadslieden
had om hem
te
bemoedigen
voort te
gaan op de
juiste weg,
was hij toch
trouw aan de
God van
Israël.
Gewaarschuwd
door de
fouten van
vroegere
geslachten,
koos hij te
doen wat
goed was, in
plaats van
af te dalen
tot het lage
peil van
zonde en
ontaarding,
waarin zijn
vader en
grootvader
waren
gezonken.
“Hij week
niet af,
rechts noch
links”. Als
iemand die
een
verantwoordelijke
positie zou
bekleden,
besloot hij
gehoor te
geven aan
het
onderricht
dat gegeven
was voor de
leiding van
Israëls
vorsten; en
zijn
gehoorzaamheid
maakte het
mogelijk,
dat God hem
als een vat
ter ere kon
gebruiken.
Ten tijde
van Josia`s
troonsbestijging,
en reeds
vele jaren
eerder,
vroegen vele
gelovigen in
Juda zich
af, of Gods
beloften aan
het oude
Israël ooit
in
vervulling
zouden gaan.
Van
menselijk
standpunt
bezien was
het vrijwel
onmogelijk
dat Gods
plan met het
uitverkoren
volk zijn
doel zou
bereiken. De
afval uit
vroegere
eeuwen was
met het
verstrijken
der jaren
toegenomen;
tien van de
stammen
waren
verstrooid
onder de
heidenen;
alleen de
stammen van
Juda en
Benjamin
waren
overgebleven,
en zelfs
deze schenen
nu aan de
rand te
staan van
zedelijke en
nationale
ondergang.
De profeten
waren
begonnen met
de
voorspelling
van de
totale
verwoesting
van hun
prachtige
stad, waar
de tempel
stond die
door Salomo
was gebouwd,
en waar zich
het
middelpunt
bevond van
al hun
aardse hoop
op nationale
grootheid.
Was het
mogelijk dat
God op het
punt stond
zijn erkend
plan om
verlossing
te brengen
aan hen die
hun
vertrouwen
in Hem
stelden, te
laten varen?
Konden
degenen die
aan God
trouw
gebleven
waren, met
het oog op
de
vervolging
van de
rechtvaardigen,
en de
schijnbare
voorspoed
van de
goddelozen,
hopen op
betere
tijden?
Deze
bezorgde
vragen
werden onder
woorden
gebracht
door de
profeet
Habakuk.
Toen hij de
toestand van
de getrouwen
zag in zijn
dagen, uitte
hij de last
die op hem
drukte in de
vraag:
“Hoelang,
Here, roep
ik om hulp,
en Gij hoort
niet;
schreeuw ik
tot U:
Geweld! en
Gij verlost
niet? Waarom
doet Gij mij
ongerechtigheid
zien, en
aanschouwt
Gij ellende?
Ja,
onderdrukking
en geweld
zijn voor
mijn ogen,
en er is
twist, en
tweedracht
verheft
zich. Daarom
verliest de
wet haar
kracht, en
nimmer komt
het recht te
voorschijn,
want de
goddeloze
omsingelt de
rechtvaardige,
daarom komt
het recht
verdraaid te
voorschijn.”
(Hab. 1:
2-4)
God
beantwoordde
het
hulpgeroep
van zijn
getrouwe
kinderen.
Door het
mondstuk dat
Hij verkoren
had,
openbaarde
Hij zijn
vastbeslotenheid
om het volk
dat zich van
Hem had
afgewend om
de goden der
heidenen te
dienen, te
kastijden.
Binnen de
levensspan
van sommigen
die in die
tijd vragen
stelden
aangaande de
toekomst,
zou Hij op
wonderlijke
wijze de
gang van
zaken der
heersende
volken op
aarde
leiden, en
de
Babyloniërs
doen
opkomen.
Deze
Chaldeeën,
“schrikkelijk
en
vreselijk” (Hab.
1:7), zouden
plotseling
het land van
Juda
binnenvallen
als een door
God
aangewezen
gesel. De
vorsten van
Juda en de
voornaamsten
van het volk
zouden
gevankelijk
naar Babel
worden
weggevoerd;
de steden en
dorpen van
Juda en de
bebouwde
velden
zouden
verwoest
worden;
niets zou
gespaard
blijven.
Verzekerd
dat zelfs in
dit
verschrikkelijk
oordeel Gods
plan met
zijn volk op
een of
andere wijze
in
vervulling
zou gaan,
boog Habakuk
zich
onderworpen
voor de
geopenbaarde
wil van
Jehova.
“Zijt Gij
niet
vanouds,
Here, mijn
God, mijn
Heilige?”
riep hij
uit. En toen
voegde de
profeet
eraan toe,
terwijl hij
in geloof
verder zag
dan de
nabije
dreigende
toekomst, en
beslag legde
op de
kostbare
beloften die
Gods liefde
openbaren
voor zijn
kinderen die
op Hem
vertrouwen.
Wij sterven
niet!” (Hab.
1: 12) Met
deze
geloofsovertuiging
liet hij
zijn lot en
dat van elke
gelovige
Israëliet,
over in de
handen van
een
medelijdend
God.
Dit was niet
de enige
ervaring van
Habakuk in
het betonen
van een
sterk
geloof, Toen
hij eens
nadacht over
de toekomst,
zei hij: “Ik
wil gaan
staan op
mijn
wachttoren
en mij
stellen op
de wal, ik
wil uitzien
naar wat Hij
tot mij
spreken
zal.”
Genadig
antwoordde
de Here hem.
“Schrijf het
gezicht op
en zet het
duidelijk op
tafelen,
opdat men
het in het
voorbijlopen
zal kunnen
lezen. Want
wel wacht
het gezicht
nog tot de
bestemde
tijd, maar
het spoedt
zich zonder
falen naar
het einde;
als het
vertoeft,
verbeid het,
want komen
zal het
gewis;
uitblijven
zal het
niet. Zie,
opgeblazen,
niet recht,
is zijn ziel
in hem, maar
de
rechtvaardige
zal door
zijn geloof
leven.” (Hab.
2 : 1-4)
Het geloof
dat Habakuk
en alle
heiligen en
rechtvaardigen
in die dagen
vol
beproeving
sterkte, was
hetzelfde
geloof dat
nu Gods volk
kracht
geeft. De
christelijke
gelovige kan
in de
donkerste
uren, onder
de
moeilijkste
omstandigheden
zijn hart
richten op
de bron van
alle licht
en kracht.
Van dag tot
dag kan zijn
hoop en
moed, door
geloof in
God,
vernieuwd
worden. ,,De
rechtvaardige
zal door
zijn geloof
leven”.
In het
dienen van
God behoeft
geen
vertwijfeling,
geen
aarzeling,
geen vrees
te bestaan.
De Here zal
overvloedig
voldoen aan
de
verwachtingen
van hen die
in Hem hun
vertrouwen
stellen. Hij
zal hun de
wijsheid
schenken al
naar de
verscheidene
omstandigheden
eisen.
Van de
overvloedige
voorziening
die
getroffen
wordt voor
elke
beproefde
ziel,
getuigde de
apostel
Paulus op
weisprekende
wijze. Hij
kreeg van
God de
verzekering.
“Mijn genade
is u genoeg,
want de
kracht
openbaart
zich eerst
ten volle in
zwakheid.”
Dankbaar en
vol
vertrouwen
antwoordde
de beproefde
dienstknecht
van God.
“Zeer gaarne
zal ik dus
in zwakheden
nog meer
roemen,
opdat de
kracht van
Christus
over mij
kome. Daarom
heb ik een
welbehagen
in
zwakheden,
smaadheden,
noden,
vervolgingen,
benauwenissen
ter wille
van
Christus,
want als ik
zwak ben,
dan ben ik
machtig.” (2
Cor. 12:
9,10)
Wij moeten
het geloof,
waarvan de
profeten en
apostelen
hebben
getuigd, -
het geloof
dat beslag
legt op Gods
beloften, en
uitziet naar
verlossing
op de door
Hem bepaalde
manier en
tijd, -
koesteren en
ontwikkelen.
Het vaste
woord der
profetie zal
ten slotte
in
vervulling
gaan bij de
heerlijke
wederkomst
van onze
Heer en
Heiland
Jezus
Christus als
Koning der
koningen en
Heer der
heren. De
tijd van
wachten kan
wel lang
schijnen; de
ziel kan
door
ontmoedigende
gebeurtenissen
onder druk
leven; velen
in wie men
vertrouwd
heeft,
kunnen
onderweg
afvallen;
maar laten
wij met de
profeet, die
trachtte
Juda te
bemoedigen
in een tijd
van afval
zoals nooit
eerder was
gekend, vol
vertrouwen
uitroepen:
De Here is
in zijn
heilige
tempel.
Zwijg voor
Hem gij
ganse
aarde.” (Hab.
2: 20)
Laten wij
altijd
denken aan
de
moedgevende
boodschap.
Wel wacht
het gezicht
nog tot de
bestemde
tijd, maar
het spoedt
zich zonder
falen naar
het einde;
als het
vertoeft,
verbeid het,
want komen
zal het
gewis,
uitblijven
zal het
niet….... De
rechtvaardige
zal door
zijn geloof
leven.” (Hab.
2: 3,4)
“Roep het in
het leven in
de loop der
jaren, maak
het openbaar
in de loop
der jaren;
gedenk in de
toorn aan
ontfermen!
God komt van
Teman en de
Heilige van
het gebergte
Paran. Zijn
majesteit
bedekt de
hemelen, en
de aarde is
vol van zijn
lof. Er is
een glans
als van
zonlicht,
lichtstralen
heeft Hij
aan zijn
zijde en
daar is het
omhulsel
zijner
kracht.
Voor Hem uit
gaat de pest
en
koortsgloed
volgt Hem op
de voet. Hij
staat en
doet de
aarde
schudden;
Hij ziet
rond en doet
de volken
van schrik
opspringen,
de aloude
bergen
liggen
verpletterd,
de eeuwige
heuvelen
zinken
ineen; de
eeuwenoude
wegen zijn
Zijne”.
,,Gij trekt
uit tot
redding van
uw volk, tot
redding van
uw
gezalfde”.
Al zou de
vijgeboom
niet
bloeien, en
er geen
opbrengst
aan de
wijnstok—
ken zijn, de
vrucht van
de olijfboom
teleurstellen;
al zouden de
akkers geen
spijs
opleveren,
de schapen
uit de kooi
verdreven
zijn en er
geen
runderen in
de
stallingen
zijn,
nochtans zal
ik juichen
in de Here,
jubelen in
de God van
mijn heil.
De Here Here
is mijn
kracht.” (Hab.
3: 2-6,13,
17-19)
Habakuk was
niet de
enige die
een
boodschap
kreeg van
hoop en van
toekomstige
overwinning
zowel als
van een
komend
oordeel.
Tijdens de
regering van
Josia kwam
het woord
des Heren
tot Sefanja,
waarin
duidelijk de
resultaten
van
voortdurende
afval werden
beschreven,
terwijl de
aandacht van
de ware
gemeente
werd
gevestigd op
het heerlijk
vooruitzicht
dat
daarachter
lag. Zijn
profetieën
van een
komend
oordeel over
Juda hebben
dezelfde
kracht
betreffende
de oordelen
waardoor een
onboetvaardige
wereld ten
tijde van
Jezus’
wederkomst
getroffen
zal worden:
“Nabij is de
grote dag
des Heren,
nabij en hij
nadert
haastig.
Hoort, de
dag des
Heren;
bitter
schreeuwt
dan de held.
Die dag is
een dag van
verbolgenheid,
een dag van
benauwdheid
en van
angst, een
dag van
vernieling
en van
vernietiging,
een dag van
duisternis
en van
donkerheid,
een dag van
wolken en
van dikke
duisternis,
een dag van
bazuingeschal
en van
krijgsgeschreeuw
tegen de
versterkte
steden en
tegen de
hoge
hoektorens.”
(Sef. 1:
14-16)
Dan zal Ik
de mensen
benauwen,
zodat zij
gaan als
blinden,
want zij
hebben tegen
de Here
gezondigd,
en hun bloed
zal worden
uitgestort
als stof. .
. “Noch hun
zilver, noch
hun goud zal
hen kunnen
redden op de
dag van de
verbolgenheid
des Heren.
Door het
vuur van
zijn naijver
zal de ganse
aarde
verteerd
worden, want
vernietiging,
ja, een
verschrikkelijk
einde zal
Hij alle
inwoners der
aarde
bereiden.” (Sef.
1: 17,18)
Komt tot
uzelf, ja,
komt tot
inkeer, gij
schaamteloos
volk,
voordat het
besluit tot
uitvoering
komt - als
kaf gaat een
dag voorbij
- voordat
over u komt
de brandende
toom des
Heren,
voordat over
u komt de
dag van de
toom des
Heren. Zoekt
de Here,
alle
ootmoedigen
des lands,
gij, die
zijn
verordening
volbrengt;
zoekt
gerechtigheid,
zoekt
ootmoed;
misschien
zult gij
geborgen
worden op de
dag van de
toom des
Heren.” (Sef.
2: 1-3)
“Zie, Ik zal
te dien
tijde
afrekenen
met al uw
verdrukkers,
maar Ik zal
het hinkende
verlossen en
het
verstrooide
zal Ik
verzamelen;
Ik zal tot
een lof en
een naam
stellen hen,
wier schande
was over de
gehele
aarde. Te
dien tijde
zal Ik u
doen komen,
namelijk ten
tijde dat Ik
u verzamelen
zal. Want Ik
zal u
stellen tot
een naam en
tot een lof
onder alle
volken der
aarde,
wanneer Ik
voor uw ogen
een keer
gebracht zal
hebben in uw
lot, zegt de
Here.” (Sef.
3: 19,20)
“Jubel,
dochter van
Sion; juich,
Israël!
verheug u en
wees vrolijk
van ganser
harte,
dochter van
Jeruzalem!
De Here
heeft uw
gerichten
weggenomen,
Hij heeft uw
vijand
weggevaagd.
De Koning
Israëls, de
Here, is in
uw midden;
gij zult
geen kwaad
meer vrezen.
Te dien dage
zal tot
Jeruzalem
gezegd
worden:
Vrees niet.
Sion, laten
uw handen
niet slap
worden. De
Here, uw
God, is in
uw midden,
een held,
die verlost.
Hij zal Zich
over u met
vreugde
verblijden;
Hij zal
zwijgen in
zijn liefde,
Hij zal over
u juichen
met
gejubel.” (Sef.
3: 14-17)
("Profeten
en Koningen"
- E.G.
White)