Verlost uit de
macht van Assur
(30)
Toen in een tijd
van ernstig
nationaal
gevaar, doordat
de legers van
Assur het land
van Juda
binnengevallen
waren, het
ernaar uitzag
dat niets
Jeruzalem kon
redden van een
volledige
ondergang,
bracht Hizkia de
strijdkrachten
uit zijn land
bijeen om met
onwankelbare
moed weerstand
te bieden aan de
heidense
verdrukkers, en
te vertrouwen op
de macht van
Jehova om
verlossing te
brengen “Weest
sterk en moedig,
vreest niet en
wordt niet
verschrikt voor
de koning van
Assur en de
gehele menigte
die met hem is”,
bemoedigde
Hizkia de mannen
van Juda; “want
met ons is meer
dan met hem. Met
hem is een
vleselijke arm,
maar met ons is
de Here, onze
God, die ons
helpt en onze
oorlogen voert.”
(2 Kron. 32: 7,
8)
Niet zonder
grond kon Hizkia
zo vol zekerheid
over de uitkomst
spreken. De
trotse Assyriër,
die een tijd
door God werd
gebruikt als
roede van zijn
toorn (Zie Jes.
10: 5) , om de
volken te
straffen, zou
niet altijd het
hoogste woord
hebben.
“Vreest niet. .
. voor de
Assyriërs”, was
enkele jaren
eerder de
boodschap van
Jesaja geweest
tot hen die in
Sion woonden;
“want nog een
korte wijle …..,
dan zwaait de
Here der
heerscharen de
gesel over hen,
zoals Midjan
geslagen werd
bij de rots Oreb,
en (Hij zwaait)
zijn staf over
de zee en heft
die op zoals in
Egypte. En het
zal te dien dage
geschieden, dat
hun last van uw
schouders
afglijden zal en
hun juk van uw
hals, ja, het
juk zal
vernietigd
worden op uw
schouder.” (Jes.
10: 24-27)
In een andere
profetische
boodschap,
gegeven in het
jaar dat koning
Achaz stierf,
had de profeet
gezegd:
“Voorwaar, zoals
Ik gedacht heb,
zó zal het
geschieden, en
zoals Ik
besloten heb,
zal het tot
stand komen: Ik
ga Assur in mijn
land verbreken
en het op mijn
bergen
vertreden; dan
zal zijn juk van
hen worden
weggenomen en
weggenomen de
last van hun
schouder, Dit is
het besluit dat
gemaakt is over
de ganse aarde,
en dit is de
hand die
uitgestrekt is
over alle
volken. Want de
Here der
heerscharen
heeft een
besluit genomen;
wie zal het
verijdelen? En
zijn hand is
uitgestrekt; wie
zal haar
afwenden?“ (Jes.
10: 24-27)
De macht van de
verdrukker zou
verbroken
worden. Toch had
Hizkia in de
beginjaren van
zijn regering
schatting
betaald aan
Assur, naar de
overeenkomst die
door Achaz was
gesloten.
Intussen had de
koning
beraadslaagd met
zijn oversten en
zijn helden, en
alles gedaan wat
mogelijk was om
het rijk te
verdedigen. Hij
had gezorgd voor
een overvloedige
watervoorraad
binnen de muren
van Jeruzalem,
terwijl er
buiten de stad
weinig water zou
zijn. “Voorts
versterkte hij
de Millo van de
stad Davids en
maakte
werpspiesen en
schilden in
menigte. Ook
stelde hij
krijgsoversten
over het volk.”
(2 Kron. 32:
3,5,6) Niets
werd nagelaten
wat gedaan kon
worden in
afwachting van
een belegering.
Toen Hizkia de
troon besteeg,
hadden de
Assyriërs reeds
een groot deel
van de kinderen
Israëls uit het
rijk van het
noorden
weggevoerd; en
enkele jaren na
zijn
troonsbestijging,
terwijl hij nog
bezig was met
het versterken
van Jeruzalem,
hadden de
Assyriërs
Samaria belegerd
en ingenomen en
de tien stammen
verspreid in de
vele provincies
van het rijk van
Assur. De
grenzen van Juda
waren slechts
enkele
kilometers
verwijderd, en
Jeruzalem lag op
minder dan
tachtig
kilometer
afstand; de
rijke buit, die
in de tempel te
vinden was, zou
de vijand in de
verleiding
brengen terug te
keren.
Maar de koning
van Juda had
zich voorgenomen
alles te doen
wat in zijn
macht lag om de
vijand weerstand
te bieden; en
toen hij alles
gedaan had wat
menselijk kunnen
en vernuft tot
stand kon
brengen,
verzamelde hij
zijn legers, en
vermaande hen
moedig te zijn.
“Groot in uw
midden is de
Heilige Israëls”
(Jes. 12: 6) was
de boodschap
geweest van de
profeet Jesaja
aan Juda, en de
koning sprak nu
met onwankelbaar
geloof: “Met ons
is de Here, onze
God, die ons
helpt en onze
oorlogen
voert.” (2 Kron.
32: 8)
Niets geeft meer
moed dan het
zien van moed.
De koning van
Juda had zich
gereedgemaakt
voor de komende
storm; nu stelde
hij zijn
vertrouwen in
God, in het
vaste vertrouwen
dat de profetie
tegen de
Assyriërs in
vervulling zou
gaan. “En het
volk steunde op
de woorden van
Jechizkia”. Het
hinderde niet
dat de legers
van Assur, na
hun overwinning
op de grootste
machten der
aarde, en nadat
ze Samaria in
Israël hadden
ingenomen, hun
krachten zouden
richten op Juda.
Het deed er niet
toe dat ze vol
grootspraak
zeiden:
“Zoals mijn hand
de koninkrijken
der afgoden wist
te vinden,
ofschoon hun
gesneden beelden
die van
Jeruzalem en
Samaria
overtroffen, zou
ik dan niet met
Jeruzalem en
zijn beelden
doen, zoals ik
met Samaria en
zijn afgoden heb
gedaan?” (Jes.
10: 10,11) Juda
had niets te
vrezen; want ze
vertrouwden op
de Here.
Ten slotte kwam
de lang
verwachte
crisis. De
legers van Assur,
die de ene
overwinning na
de andere hadden
behaald,
verschenen in
Juda. De
leiders, die
zeker waren van
de overwinning,
verdeelden hun
macht in twee
legers; het ene
zou het
Egyptische leger
in het zuiden
tegemoet
trekken, terwijl
het andere leger
Jeruzalem zou
belegeren.
De enige hoop
van Juda was nu
gericht op God.
Alle mogelijke
hulp van Egypte
was afgesneden,
en er waren geen
andere volken in
de nabijheid om
de helpende hand
te bieden.
De Assyrische
officieren, die
zeker waren van
de kracht van
hun goed
geoefende
legers, troffen
regelingen voor
een ontmoeting
met de oversten
van Juda, en
eisten
onbeschaamd de
overgave van de
stad. Deze eis
ging gepaard met
godslasterlijke
scheldpartijen
tegen de God van
de Hebreeën.
Door de zwakheid
en afval van
Israël en Juda
werd Gods naam
niet meer
gevreesd onder
de heidenen,
maar was een
voorwerp van
aanhoudende
smaad geworden.
(zie Jes. 52:5)
“Zegt tot Hizkia”,
zeide Rabsake,
een van
Sanheribs
voornaamste
officieren, Zo
spreekt de grote
koning, de
koning van Assur:
Wat is dat voor
een vertrouwen
dat gij
koestert? Gij
meent zeker, dat
louter
lippentaal voor
beleid en kracht
tot strijden kan
doorgaan. Op wie
vertrouwt gij
toch, dat gij
tegen mij in
opstand komt?”
(2 Kon. 18:
19,20)
De officieren
beraadslaagden
buiten de
poorten van de
stad, maar
binnen het
gehoor van de
schildwachten op
de muur; en toen
de
vertegenwoordigers
van de koning
van Assur
luidkeels hun
eisen hadden
voorgehouden aan
de oversten van
Juda, werd hun
gevraagd in het
Syrisch in
plaats van in de
Joodse taal te
spreken, zodat
degenen die op
de muur stonden,
niet van het
verloop van de
bespreking op de
hoogte zouden
zijn. De
maarschalk
spotte met dit
voorstel, sprak
nog luider en
ging door in de
Joodse taal:
“Hoort de
woorden van de
grote koning, de
koning van Assur!
Zo zegt de
koning: Laat
Hizkia u niet
bedriegen, want
hij kan u niet
redden. En laat
Hizkia u niet op
de Here doen
vertrouwen door
te zeggen: De
Here zal ons
zeker redden,
zodat deze stad
niet in de macht
van de koning
van Assur wordt
gegeven.
Luistert niet
naar Hizkia,
want zo zegt de
koning van Assur:
Brengt mij hulde
en geeft u aan
mij over, dan
zal ieder mogen
eten van zijn
wijnstok en van
zijn vijgeboom,
en het water van
zijn put mogen
drinken, totdat
ik kom en u
meevoer naar een
land als het
uwe, een land
van koren en
most, een land
van brood en
wijngaarden.
Laat Hizkia u
toch niet
misleiden door
te zeggen: De
Here zal ons
redden. Heeft
soms één van de
goden der volken
zijn land gered
uit de macht van
de koning van
Assur? Waar zijn
de goden van
Hamat en Arpad,
waar de goden
van Sefarwaïm?
Hebben zij soms
Samaria uit mijn
macht gered? Wie
waren er onder
alle goden dezer
landen, die hun
land uit mijn
macht hebben
gered, dat de
Here Jeruzalem
uit mijn macht
zou kunnen
redden?” (Jes.
36: 13-20)
Op deze spottaal
antwoordden de
kinderen van
Juda hem met
geen enkel
woord.” (Jes.
36: 21)
De bespreking
was afgelopen.
“Met gescheurde
klederen” (Jes.
36: 22) keerden
de Joodse
afgevaardigden
terug naar
Hizkia en
brachten hem de
woorden van de
maarschalk over.
Toen de koning
deze lasterlijke
uitdaging
hoorde, scheurde
hij zijn
klederen,
bedekte zich met
een rouwgewaad
en ging het huis
des Heren
binnen.” (Jes.
37:1)
Naar Jesaja werd
een boodschapper
gezonden om hem
de uitslag van
de bespreking
mee te delen.
“Deze dag is een
dag van
benauwdheid,
straf en smaad”,
liet de koning
zeggen.
“Wellicht hoort
de Here, uw God,
al de woorden
van de
maarschalk,
waarmee zijn
heer, de koning
van Assur, hem
gezonden heeft
om de levende
God te honen, en
zal Hij straf
oefenen om de
woorden die de
Here, uw God,
gehoord heeft;
wil dan een
gebed opzenden
voor het
overblijfsel dat
nog gevonden
wordt.” (2 Kon.
19: 3,4)
Hierom baden
koning Hikia en
de profeet
Jesaja, de zoon
van Amoz, baden
deswege en
riepen naar de
hemel.” (2 Kron.
32: 20)
God verhoordde
de gebeden van
zijn
dienstknechten.
Jesaja kreeg de
boodschap voor
Hizkia: “Zo zegt
de Here: Vrees
niet voor de
woorden die gij
gehoord hebt,
waarmee de
hovelingen van
de koning van
Assur Mij
gelasterd
hebben. Zie, Ik
zend een geest
in hem, en hij
zal een gerucht
vernemen, zodat
hij naar zijn
land zal
terugkeren, en
Ik zal hem door
het zwaard
vellen in zijn
eigen land.” (2
Kon. 19: 6,7)
Nadat de
afgevaardigden
van Assur
afscheid hadden
genomen van de
oversten van
Juda, bespraken
ze de zaak met
hun koning, die
bij het deel van
het leger was
dat de weg naar
Egypte afsloot.
Toen hij het
bericht vernam,
schreef Sanherib
een brief,
waarin hij “de
Here, de God van
Israël, hoonde
en van Hem zeide:
Evenmin als de
goden van de
volken van
andere landen
hun volk uit
mijn macht gered
hebben, zal de
God van Hizkia
zijn volk redden
uit mijn macht.”
(2 Kron. 32: 17)
Deze
grootsprekende
bedreiging ging
vergezeld van de
boodschap: “Laat
uw God, op wie
gij vertrouwt, u
niet bedriegen
door te zeggen:
Jeruzalem zal
niet in de macht
van de koning
van Assur
gegeven worden.
Zie, gij hebt
zelf gehoord wat
de koningen van
Assur met alle
landen gedaan
hebben door ze
met de ban te
slaan; zoudt gij
dan gered
worden? Hebben
soms de goden
der volken die
mijn vaderen
vernietigd
hebben, hen
gered: Gozan,
Haran, Resef en
de bewoners van
Eden in Telassar?
Waar is hij, de
koning van Hamat,
de koning van
Arpad, de koning
van de stad
Sefarwaïm, van
Hena en van Iwwa?”
(2 Kon. 19:
10-13)
Toen de koning
van Juda de
smadende brief
kreeg, nam hij
deze mee naar de
tempel,
“spreidde hem
uit voor het
aangezicht des
Heren”, en bad
met sterk geloof
om hulp van de
hemel, opdat de
volken der aarde
zouden weten dat
de God van de
Hebreeën nog
leefde en
heerste. De eer
van Jehova stond
op het spel;
alleen Hij kon
uitkomst
brengen.
“Here, God van
Israël”, bad
Hizkia, “die op
de cherubs
troont, Gij, Gij
alleen zijt God
over alle
koninkrijken op
aarde; Gij hebt
de hemel en de
aarde gemaakt.
Neig, Here, uw
oor en hoor;
open, Here, uw
ogen en zie;
hoor de
boodschap, die
Sanherib heeft
gezonden om de
levende God te
honen. Waarlijk,
Here, de
koningen van
Assur hebben de
volken en hun
landen verwoest
en hun goden in
het vuur
geworpen, want
het waren geen
goden, maar
slechts het
maaksel van
mensenhanden;
hout en Steen;
daarom hebben
zij die kunnen
vernietigen. Nu
dan, Here onze
God, verlos ons
uit zijn macht;
dan zullen alle
koninkrijken der
aarde weten, dat
Gij Here, alleen
God zijt.” (2
Kon. 19: 14-19)
“Herder Israëls,
neem ter ore!
Gij, die Jozef
leidt als
schapen, Gij,
die op de
cherubs troont,
verschijn in
lichtglans. Wek
uw sterkte op
vóór Efraïm,
Benjamin en
Manasse; en kom
tot onze
verlossing.
O God, herstel
ons, doe uw
aanschijn
lichten, opdat
wij verlost
worden. Here,
God der
heerscharen,
hoelang brandt
(uw toorn) tegen
het gebed van uw
volk? Gij hebt
hen tranenbrood
doen eten, hen
tranen doen
drinken in
overvloed. Gij
hebt ons tot een
twistappel voor
onze naburen
gesteld, en onze
vijanden
bespotten ons. O
God der
heerscharen,
herstel ons, doe
uw aanschijn
lichten, opdat
wij verlost
worden.
Gij hebt een
wijnstok uit
Egypte
uitgegraven, Gij
hebt volken
verdreven en hem
geplant. Gij
hebt (de grond)
voor hem
toebereid, zodat
hij wortelen
schoot en het
land vulde.
Bergen waren met
zijn schaduw
bedekt, en
ceders Gods met
zijn twijgen;
hij breidde zijn
takken uit tot
aan de zee, zijn
scheuten tot aan
de Rivier.
Waarom hebt Gij
zijn muren
doorbroken,
zodat ieder, die
langs de weg
voorbijgaat,
ervan plukt, het
everzwijn uit
het woud hem
afvreet, en wat
op het veld zich
roert, hem
afweidt?
O God der
heerscharen,
keer toch weder,
aanschouw uit de
hemel en zie, en
sla acht op deze
wijnstok, de
stek die uw
rechterhand
heeft geplant,
op de zoon, die
Gij U hebt
grootgebracht……
Maak ons levend,
dan zullen wij
uw naam
aanroepen. Here,
God der
heerscharen,
herstel ons, doe
uw aanschijn
lichten, opdat
wij verlost
worden.” (Psalm
80: 2-20)
De smeekbeden
van Hizkia voor
Juda en voor de
eer van hun
Opperheerser
kwamen overeen
met Gods
plannen. Salomo
had in zijn
wijdingsgebed
bij de inwijding
van de tempel
tot de Here
gebeden dat Hij
recht zou
verschaffen dag
aan dag, “opdat
alle volken der
aarde mogen
weten, dat de
Here God is en
niemand meer.”
(1 Kon. 8:
59,60)
Vooral zou de
Here zijn gunst
tonen als in
tijden van
oorlog of druk
van een leger,
de oversten van
Israël het
bedehuis zouden
binnengaan om te
smeken om
verlossing. (Zie
1 Kon. 8: 33,34)
Hizkia werd niet
zonder hoop
gelaten. Jesaja
stuurde hem het
bericht: “Zo
zegt de Here, de
God van Israël:
wat gij tot Mij
gebeden hebt
betreffende
Sanherib, de
koning van Assur,
heb Ik gehoord.
Dit is het
woord, dat de
Here over hem
spreekt: zij
veracht u, zij
bespot u, de
jonkvrouw, de
dochter Sions;
zij schudt het
hoofd achter u,
de dochter van
Jeruzalem. Wie
hebt gij gehoond
en gelasterd, en
tegen wie de
stem verheven en
uw ogen trots
opgeslagen?
Tegen de Heilige
Israëls!
Door uw gezanten
hebt gij de Here
gehoond en
gezegd: met de
menigte mijner
wagens bestijg
ik de hoogten
der bergen, tot
ver in de
Libanon; ik vel
zijn statige
ceders, de keur
zijner cypressen;
ik dring door
zelfs tot zijn
verste
schuilplaats,
zijn weelderig
woud. Ik graaf
en drink water
in de vreemde;
ik leg met mijn
voetzool alle
Nijlarmen van
Egypte droog.
Hebt gij het dan
niet gehoord,
dat Ik het van
overlang bereid
en van de dagen
van ouds vorm
gegeven heb? Nu
heb Ik het doen
komen: gij moest
de versterkte
steden
verwoesten tot
puinhopen; haar
inwoners werden
machteloos,
verslagen en
beschaamd; zij
werden tot kruid
van het veld of
tot jong groen,
tot gras op de
daken, of tot
koren, verdord
eer het rijp
wordt. Maar ik
ken uw zitten uw
uitgaan en
ingaan en uw
razen tegen Mij.
Omdat gij tegen
Mij geraasd hebt
en uw overmoed
tot mijn oren is
opgestegen, zal
Ik mijn haak in
uw neus slaan en
mijn bit in uw
mond leggen, en
u doen
terugkeren langs
de weg die gij
gekomen zijt.”
(2 Kon. 19:
20-28)
Het land van
Juda was
verwoest door
het
bezettingsleger;
maar God had
beloofd dat Hij
op wonderlijke
wijze in de
noden van zijn
volk zou
voorzien. Hizkia
kreeg de
boodschap. “En
dit zal u het
teken zijn: gij
zult dit jaar
eten wat vanzelf
opkomt en in het
tweede jaar wat
nawast; maar
zaait in het
derde jaar en
oogst, plant
wijngaarden, en
eet de vrucht
daarvan. Immers
wat van het huis
van Juda
ontkomen is, wat
over is, dat zal
opnieuw naar
beneden wortel
schieten en naar
boven vrucht
dragen. Want van
Jeruzalem zal
een overblijfsel
uitgaan, en van
de berg Sion wat
ontkomen zal; de
ijver van de
Here der
heerscharen zal
dit doen.
Daarom, zo zegt
de Here van de
koning van Assur:
hij zal in deze
stad niet komen;
hij zal geen
pijl daarin
schieten, geen
schild daartegen
opheffen en geen
wal daartegen
opwerpen. Langs
de weg die hij
gekomen is, zal
hij terugkeren,
maar in deze
stad zal hij
niet komen,
luidt het woord
des Heren. En Ik
zal deze stad
beschutten om
haar te
verlossen om
Mijnentwil en
terwille van
mijn knecht
David.”
Diezelfde nacht
kwam de
verlossing. “De
Engel des Heren
ging uit en
sloeg in het
leger van Assur
honderdvijfentachtigduizend
man. Toen men
vroeg in de
morgen opstond,
zie, zij allen
waren lijken.”
Alle
krijgshelden,
vorsten en
oversten in de
legerplaats van
de koning van
Assur” werden
verdelgd. (2
Kon. 19: 29-36)
Het bericht van
dit vreselijk
oordeel over het
leger, dat
uitgezonden was
om Jeruzalem in
te nemen,
bereikte spoedig
Sanherib, die
nog steeds de
weg tussen
Egypte en Juda
bewaakte. Met
vrees vervuld
trok de
Assyrische
koning zich
haastig terug,
“met beschaamd
gelaat”. Hij zou
echter niet lang
meer regeren.
Overeenkomstig
de profetie die
over zijn
plotseling einde
was gegeven,
werd hij door
zijn zonen
gedood, “en zijn
zoon Esarhaddon
werd koning in
zijn plaats.” (2
Kron. 32: 21;
Jes. 37: 38)
De God der
Hebreeën had
gezegevierd over
de trotse
Assyriër. De eer
van Jehova werd
gerechtvaardigd
in de ogen der
omliggende
volken.
In Jeruzalem
waren de harten
van het volk
vervuld met
heilige vreugde.
Hun ernstige
smeekbeden om
redding gingen
gepaard met het
belijden van
zonde en met
vele tranen. In
hun grote nood
hadden ze
volkomen
vertrouwd op
Gods macht om
hen te redden,
en Hij had hen
niet beschaamd.
Nu weergalmden
de voorhoven van
de tempel van
plechtige
lofzangen.
“God is bekend
in Juda, zijn
naam is groot in
Israël; in Salem
was immers zijn
tent, en op Sion
zijn woning;
daar verbrak Hij
de vurige
schichten van de
boog, het schild
en het zwaard en
de krijg.
Schitterend
waart Gij,
heerlijk, van
het roofgebergte
af; de trotsen
van hart werden
uitgeschud, zij
verzonken in
slaap; niemand
van de dapperen
vond zijn
kracht. Voor uw
dreigen, o God
van Jakob,
verzonken zo
wagens als
paarden in diepe
slaap. Gij,
geducht zijt
Gij; wie kan
bestaan voor uw
aangezicht,
wanneer uw toorn
ontbrandt?
Uit de hemel
deedt Gij het
oordeel horen,
de aarde vreesde
en werd stil,
toen God opstond
ten gerichte om
al de
ootmoedigen op
aarde te
verlossen.
Waarlijk, de
grimmige mensen
moeten U loven,
Gij beteugelt de
rest der
grimmigen. Doet
geloften en
betaalt ze de
Here, uw God;
allen rondom Hem
moeten gaven
brengen aan de
Geduchte, die de
toom der vorsten
verslaat, die
voor de koningen
der aarde
geducht is.” (Psalm
76)
De opkomst en
val van het rijk
van Assur bevat
tal van lessen
voor de volken
op aarde in deze
tijd. De
Inspiratie heeft
de heerlijkheid
van Assur op het
hoogtepunt van
haar macht
vergeleken met
een edele boom
in Gods hof, die
boven de andere
bomen uitstak.
“Assur was een
ceder op de
Libanon, schoon
van takken, met
schaduwrijk
loof, hoog van
stam; zijn top
reikte tot in de
wolken.
In zijn schaduw
woonden alle
grote volken.
Schoon was hij
door zijn
grootte, door de
lengte van zijn
takken, want
zijn wortel
reikte tot aan
een overvloed
van water.
Ceders in Gods
hof evenaarden
hem niet,
cypressen waren
niet te
vergelijken met
zijn twijgen, en
platanen haalden
niet bij zijn
takken. Geen
boom in Gods hof
was hem gelijk
in schoonheid. .
. . . Alle
bomen van Eden
die in Gods hof
stonden,
benijdden hem.”
(Ez.31:
3-9)
Maar in plaats
van hun
bijzondere
zegeningen te
gebruiken tot
zegen van het
mensdom, werden
de heersers van
Assur de gesel
van vele landen.
Genadeloos
volgden zij de
vastgestelde
gedragslijn van
alle volken in
het erkennen van
de oppermacht
van Nineve`s
goden, die ze
plaatsten boven
de Allerhoogste,
zonder rekening
te houden met
God of met hun
medemensen. God
had Jona met een
boodschap tot
hen gezonden, en
een tijd lang
hadden zij zich
voor de Here der
heerscharen
vernederd, en
vergiffenis
gezocht. Maar
spoedig keerden
zij zich weer
tot het
aanbidden van de
afgoden en tot
het veroveren
van de wereld.
De profeet Nahum
riep uit,
terwijl hij
sprak over de
boosdoeners in
Nineve:
“Wee de
bloedstad,
louter leugen,
vol van
verscheuring,
zonder ophouden
rovend! Hoor,
zweepgeklap!
hoor,
wielengeratel!
en jagende
paarden en
opspringende
wagens,
steigerende
rossen en
vlammende
zwaarden en
bliksemende
lansen en
eindeloos veel
lijken..….. Zie,
Ik zal u, luidt
het woord van de
Here der
heerscharen.” (Nahum
3: 1-5)
Met onfeilbare
juistheid houdt
de Oneindige
aantekening van
de volkeren.
Zolang zijn
genade wordt
aangeboden, met
oproepen tot
bekering, blijft
dit verslag
open; maar als
de maat die God
heeft gesteld,
vol is, volgt de
voltrekking van
zijn toorn. Het
verslag wordt
gesloten.
Goddelijk geduld
eindigt. Genade
wordt niet
langer voor hen
aangeboden.
“De Here is
lankmoedig, doch
groot van
kracht, en de
Here laat
geenszins
ongestraft. In
wervelwind en
storm is zijn
weg, wolken zijn
het stof zijner
voeten. Hij
dreigt de zee en
doet haar
opdrogen, alle
rivieren legt
Hij droog. Basan
en Karmel
verkwijnen, het
groen van de
Libanon
verwelkt. De
bergen beven
voor Hem en de
heuvelen
versmelten; de
aarde rijst voor
Hem op, ja, de
wereld en al
haar bewoners.
Wie kan
standhouden voor
zijn gramschap?
Wie staande
blijven bij zijn
brandende toorn?
Zijn grimmigheid
stort zich als
vuur en de
rotsen springen
voor Hem aan
stukken.” (Nahum
1: 3-6)
Zo werd Nineve
tot een
woestenij, “de
uitgelaten stad,
die zo onbezorgd
woonde, die bij
zichzelf zeide:
Ik ben het en
niemand anders”-
“het leger der
leeuwen, de
plaats waar de
jonge leeuwen
gevoed werden,
waar de leeuw
rondliep en de
leeuwin, de
leeuwenwelp,
door niemand
opgeschrikt.” (Sefanja
2: 15; Nahum 2:
11,12)
Toen hij uitzag
naar de tijd dat
de trots van
Assur zou worden
vernederd,
profeteerde
Sefanja over
Nineve: “Kudden
zullen zich daar
legeren, alle
gedierte, dat in
troepen leeft;
zowel pelikaan
als roerdomp
zullen
overnachten op
zijn kapitelen;
hoort, hoe het
giert door het
venster;
verwoesting is
op de drempel,
want men heeft
het cederwerk
vernield.” (Sefanja
2: 14)
Groot was de
heerlijkheid van
het rijk van
Assur; groot was
ook zijn val. De
profeet
Ezechiël, die
het beeld van
een edele ceder
verder
uitwerkte,
voorspelde
duidelijk de val
van Assur, door
zijn trots en
wreedheid. Hij
zei:
“Daarom zo zegt
de Here Here
omdat hij hoog
van stam
geworden was en
zijn top tot in
de wolken had
gestoken, en
omdat zijn hart
zich
verhoovaardigd
had op zijn
hoogte, daarom
gaf Ik hem over
aan een machtige
onder de volken,
die hem ten
volle deed naar
zijn
goddeloosheid;
Ik verstiet hem.
Vreemden, de
gewelddadigste
der volken,
velden hem en
deden hem
neerstorten; op
de bergen en in
alle dalen
vielen zijn
takken, zijn
twijgen braken
in alle
beekbeddingen
der aarde, alle
volken der aarde
trokken weg uit
zijn schaduw en
lieten hem
liggen.
Al het gevogelte
des hemels zette
zich neer op
zijn omgevallen
stam, en tussen
zijn takken
legerde al het
gedierte des
velds - opdat
geen boom aan
het water zich
meer ver
hovaardige op
zijn hoogte….
Zo zegt de Here
Here: Ten dage
dat hij
neerdaalde in
het dodenrijk,
hulde Ik om
zijnentwil de
vloed in
rouw….…..; om
zijnentwil
versmachtten
alle bomen des
velds. Door het
gedreun van zijn
val deed Ik de
volken beven.” (Ez.
31: 10-16
De trots van
Assur en zijn
val dienen als
een les tot het
einde. Aan de
volken op aarde,
die in deze tijd
God aanmatigend
en trots
uitdagen, vraagt
God:
“Aan wie onder
de bomen van
Eden zijt gij
dan in
heerlijkheid en
grootheid
gelijk? Met de
bomen van Eden
zult gij
neergeworpen
worden in de
onderwereld.” (Ez.
31: 18)
De Here is goed,
een sterkte ten
dage der
benauwdheid; Hij
kent hen die bij
Hem schuilen.
Maar met een
overstromende
vloed maakt Hij
haar plaats
geheel teniet.”
(Nahum 1: 7,8)
Dit doet Hij met
allen, die zich
plaatsen boven
de Allerhoogste.
“Zo zal de trots
van Assur
neerstorten, en
de scepter van
Egypte zal
verdwijnen.’ (Zach.
10: 11) Dit
geldt niet
alleen voor de
volken die zich
vroeger tegen
God hebben
gesteld, maar
ook voor de
volken die nu
niet voldoen aan
Gods plan.
In de jongste
dag, als de
rechtvaardige
Rechter van heel
de aarde de
volken zal
“schudden”,
terwijl degenen
die vastgehouden
hebben aan de
waarheid, de
stad van God
mogen
binnengaan, zal
de hemel
weergalmen van
de
overwinningsliederen
der verlosten.
”Bij u zullen
liederen klinken
zegt de profeet
als de nacht”,
waarin men zich
wijdt voor een
feest, en er zal
vreugde des
harten zijn . .
. . Dan zal de
Here zijn
machtige stem
doen horen . .
. . Want Assur
zal voor de stem
des Heren
schrikken,
wanneer Hij met
de roede slaat,
en elke slag van
de dreigende
stok, die de
Here daarop zal
doen neerkomen,
zal worden
toegebracht bij
tamboerijnen– en
citerspel.” (Jes.
30: 28-32)
("Profeten en
Koningen" - E.G.
White)