De roeping van Jesaja (25)
De lange regering van Uzzia in het
land van Juda en Benjamin werd
gekenmerkt door een voorspoed,
groter dan die van enige heerser
sedert de dood van Salomo, bijna
twee eeuwen geleden. Jarenlang
heerste de koning verstandig. Onder
de zegen van de hemel wonnen zijn
legers enkele gebieden terug die in
vroeger jaren verloren waren gegaan.
Steden werden herbouwd en versterkt,
en de positie van het volk onder de
omringende naties werd veel
machtiger. De handel bloeide op, en
de rijkdommen van de volken
stroomden Jeruzalem binnen. “Wijd
en zijd verbreidde zich zijn (Uzzia’s)
roem, want hij werd wonderbaar
geholpen, totdat hij machtig
geworden was.” (2 Kron. 26 : 15)
Deze uiterlijke voorspoed ging
echter niet gepaard met een daarmee
overeenkomstige herleving van
geestelijke kracht. De
tempeldiensten vonden plaats als
vroeger, en velen kwamen bijeen om
de levende God te aanbidden; maar
trots en vormelijkheid namen
langzamerhand de plaats in van
nederigheid en oprechtheid. “Van
Uzzia wordt gezegd: Toen hij machtig
geworden was, werd zijn hart zo
hoogmoedig, dat hij zeer snood
handelde en ontrouw werd jegens de
Here, zijn God.” (2 Kron. 26 : 16)
De zonde, die Uzzia zo noodlottig
werd, was de zonde van aanmatiging.
Met voorbijgaan aan een duidelijk
gebod van Jehova, dat alleen de
nakomelingen van Aaron dienst zouden
doen als priesters, ging de koning
het heiligdom binnen om op het
reukofferaltaar reukwerk te
ontsteken.” De hogepriester Azarja
en zijn medepriesters stelden zich
tegen hem, en deden een beroep op
hem zijn plan niet te volvoeren. Gij
zijt ontrouw”, zeiden ze, “en het
zal u niet tot eer gerekend
worden.” (2 Kron. 26 : 16, 18)
Uzzia werd met toom vervuld, omdat
hij, de koning, op deze wijze werd
bestraft. Maar hij zou het heiligdom
niet verontreinigen tegen de
verenigde protesten van de
gezagsdragers. Terwijl hij daar
opstandig en toornig stond, werd hij
plotseling door Gods oordeel
getroffen. Op zijn voorhoofd was de
melaatsheid zichtbaar. Teleurgesteld
vluchtte hij, om nooit meer de
voorhof van de tempel te betreden.
Tot op de dag van zijn dood, enkele
jaren later, bleef Uzzia melaats -
een levend voorbeeld van de
dwaasheid om af te wijken van een
duidelijk Aldus spreekt de Here”.
Zijn verheven positie noch zijn
lange dienst kon dienen als een
verontschuldiging voor de zonde van
aanmatiging, waarmee hij de laatste
jaren van zijn regering bevlekte en
waardoor Gods oordeel hem trof.
God is geen aannemer des persoons.
Wie iets met voorbedachten rade
doet, hetzij geboren Israëliet,
hetzij vreemdeling, die zal een
lasteraar van de Here zijn, die zal
uit zijn volk worden uitgeroeid.” (Num.
15: 30)
Het oordeel waardoor Uzzia werd
getroffen, schijnt een remmende
invloed gehad te hebben op zijn
zoon. Jotam droeg een zware
verantwoordelijkheid tijdens de
laatste jaren van de regering van
zijn vader, en volgde hem op na zijn
dood. Van Jotam staat geschreven:
“Hij deed wat recht is in de ogen
des Heren, geheel zoals zijn vader
Uzzia gedaan had. Alleen verdwenen
de hoogten niet; nog steeds slachtte
en offerde het volk op de hoogten.”
(2 Kon. 15: 34,35)
De regering van Uzzia naderde haar
einde, en Jotam droeg reeds veel van
de lasten van de staat, toen Jesaja,
uit het koninklijk geslacht als
jonge man tot het profetisch ambt
werd geroepen. De tijden waarin
Jesaja moest werken, waren bijzonder
gevaarlijk voor Gods volk. De
profeet zou zien hoe de verbonden
legers van Israël en van Syrië Juda
zouden binnenvallen; hij zou zien
hoe het Assyrische leger de
voornaamste steden van het
koninkrijk zou belegeren.
Tijdens zijn leven zou Samaria
vallen en zouden de tien stammen
verstrooid worden onder de volken.
Juda zou telkens weer door de
Assyrische legers worden
binnengedrongen, en Jeruzalem zou
een belegering moeten doorstaan die
tot haar inneming zou hebben geleid
als God niet op wonderbare wijze
tussenbeide was gekomen. Reeds
bedreigden ernstige gevaren de vrede
van het zuidelijk koninkrijk. Gods
bescherming werd teruggetrokken, en
de Assyrische legermacht stond op
het punt het land van Juda te
overspoelen.
Maar de gevaren van buiten waren
niet zo ernstig als de gevaren van
binnen, al leken ze nog zo ernstig.
De verdorvenheid van zijn volk was
voor Gods dienstknecht een oorzaak
van de grootste verslagenheid en
diepste gedruktheid. Door hun afval
en opstand vroegen degenen die als
lichtdragers onder de volken hadden
moeten zijn, om Gods oordelen. Veel
van het kwaad dat de naderende
ondergang van het noordelijk
koninkrijk had veroorzaakt, en dat
nog onlangs door Hosea en Amos in
duidelijke bewoordingen was
veroordeeld, verdierf steeds meer
het koninkrijk van Juda.
Vooral wat betreft de sociale
toestand van het volk was het
uitzicht erg somber. Door hun zucht
naar gewin kochten de mensen het ene
huis na het andere en de ene akker
na de andere. (zie Jes. 5: 8)
Het recht werd verdraaid, en aan de
armen werd geen medelijden betoond.
Van deze boosheden zei God: Wat de
ellendige ontroofd is, is in uw
huizen. . . Gij vertrapt mijn volk
en mishandelt de ellendigen.” (Jes.
3: 14,15)
Zelfs de oversten, die de hulpelozen
moesten verdedigen, sloten hun oren
voor de kreten van de armen en de
behoeftigen, de weduwen en de wezen.
(zie Jes. 10: 1…etc.)
Samen met verdrukking en rijkdom
kwamen hoogmoed en liefde voor
vertoon, dronkenschap en brasserij.
En in de dagen van Jesaja wekte
afgoderij niet langer verbazing.
(Zie Jes. 2: 11,12; 3: 16,18-23; 5:
22,11,12; 2: 8,9)
Onrechtvaardige gebruiken hadden
onder alle klassen zozeer de
boventoon, dat de weinigen die trouw
waren gebleven aan God, dikwijls op
het punt stonden de moed te
verliezen, en toe te geven aan
moedeloosheid en wanhoop. Het zag
ernaar uit dat Gods plannen met
Israël zouden falen, en dat het
opstandige volk een zelfde lot
beschoren was als Sodom en Gomorra.
Met deze toestanden voor ogen
behoeft het ons niet te verbazen dat
Jesaja, toen hij in het laatste jaar
van Uzzia’s regering geroepen werd
om aan Juda Gods boodschappen van
waarschuwing en bestraffing te
brengen. terugschrok voor de
verantwoordelijkheid. Hij wist maar
al te goed dat hij hardnekkige
weerstand zou ontmoeten. Toen hij
zich bewust was van zijn eigen
onbekwaamheid om de situatie het
hoofd te bieden, en dacht aan de
weerspannigheid en het ongeloof van
het volk, waarvoor hij moest werken,
leek zijn taak hem hopeloos. Zou hij
in wanhoop zijn zending opgeven en
Juda ongestoord overlaten aan haar
afgoderij? Zouden de goden van
Nineve de aarde beheersen en de God
des hemels trotseren?
Dergelijke gedachten gingen door de
geest van Jesaja, terwijl hij in de
zuilengang van de tempel stond.
Plotseling schenen de poort en het
binnenste voorhangsel opgeheven of
weggetrokken te worden, en mocht hij
naar binnen in het heilige der
heiligen zien, waar zelfs de voeten
van de profeet niet mochten
binnengaan. Daar zag hij in visioen
de Here zitten op een hoge en
verheven troon, terwijl zijn zomen
de tempel vulden. Aan beide zijden
van de troon stonden serafs, hun
gelaat bedekt in aanbidding, terwijl
ze hun Maker dienden, en zich
verenigden in de plechtige lofzang:
“Heilig, heilig, heilig is de Here
der heerscharen, de ganse aarde is
van zijn heerlijkheid vol” (Jes. 6:
3), tot de dorpels en zuilen en de
cederen poort door het geluid
schenen te beven, en het huis
vervuld was met hun lofgezang.
Toen Jesaja deze openbaring van de
heerlijkheid en majesteit van zijn
Heer zag, werd hij overweldigd door
een besef van Gods reinheid en
heiligheid. Hoe scherp was de
tegenstelling tussen de oneindige
volmaaktheid van zijn Schepper en
het zondige leven van degenen
waaronder ook hijzelf, die lang
geteld waren tot het uitverkoren
volk van Israël en Juda!
“Wee mijl” riep hij uit, ik ga ten
onder, want ik ben een man, onrein
van lippen, en woon te midden van
een volk, dat onrein van lippen is,
- en mijn ogen hebben de Koning, de
Here der heerscharen, gezien.” (Jes.
6: 5)
Toen hij als het ware stond in het
heldere licht van Gods
tegenwoordigheid in het heilige der
heiligen, besefte hij, dat hij
onmogelijk de zending zou kunnen
volbrengen, waartoe hij geroepen
was, als hij dit moest doen in zijn
eigen onvolmaaktheid en
onbekwaamheid. Maar er werd een
seraf gezonden om zijn verslagenheid
weg te nemen, en hem geschikt te
maken voor zijn grote opdracht.
Een gloeiende kool van het altaar
werd tegen zijn lippen gehouden met
de woorden: “Zie, deze heeft uw
lippen aangeraakt; nu is uw
ongerechtigheid geweken en uw zonde
verzoend”. Toen werd Gods stem
gehoord, die zeide: Wie zal Ik
zenden en wie zal voor Ons gaar?” en
Jesaja antwoordde: Hier ben ik; zend
mij.” (Jes. 6 : 7)
De hemelse bezoeker gebood de
wachtende boodschapper. “Ga, zeg tot
dit volk: Hoort aldoor - maar
verstaat niet, en ziet aldoor - maar
merkt niet op. Maak het hart van dit
volk vet, maak zijn oren doof en doe
zijn ogen dichtkleven, opdat het met
zijn ogen niet zie en met zijn oren
niet hore en opdat zijn hart niet
versta, zodat het zich niet bekere
en genezen worde.” (Jes. 6: 9,10)
De taak van de profeet was
duidelijk; hij moest zijn stem laten
horen tegen het heersend kwaad. Maar
hij zag er tegen op het werk te doen
zonder enige verzekering van hoop.
Hoelang, Here?” vroeg hij. Zal
niemand van uw uitverkoren volk het
ooit begrijpen, zich bekeren en
genezen worden? Zijn diepe
bezorgdheid voor het dwalende Juda
zou niet vergeefs zijn. Zijn zending
zou niet geheel en al zonder vrucht
zijn. Toch konden de boosheden die
zich gedurende vele geslachten
hadden opgehoopt, niet tijdens zijn
leven worden weggenomen. Heel zijn
leven moest hij een geduldige,
moedige leraar zijn, - een profeet
van hoop zowel als van ondergang.
Als Gods doel ten slotte was
vervuld, zouden de volledige
resultaten van zijn inspanningen,
zowel als het werk van al Gods
trouwe boodschappers, zichtbaar
zijn. Een overblijfsel zou behouden
worden. Om dit te bewerken, moesten
de boodschappen van waarschuwing en
uitnodiging aan het opstandige volk
worden gebracht, zei de Here, totdat
de steden verwoest zijn, zodat er
geen inwoner meer is, en de huizen,
zodat er geen mens meer in is, en
het bouwland verwoest is tot een
wildernis, en de Here de mensen ver
verwijderd heeft en het verlaten
gebied in het land groot is.” (Jes.
6: 11,12)
De ernstige oordelen, die de
onboetvaardigen zouden treffen, -
oorlog, ballingschap, verdrukking,
het verlies van macht en aanzien
onder de volken, - dit alles zou
komen, opdat degenen die in dit
alles de hand van een toornig God
zouden zien, ertoe zouden komen zich
te bekeren.
De tien stammen van het noordelijk
koninkrijk zouden spoedig onder de
volken verstrooid worden en hun
steden verwoest achtergelaten
worden; de plunderende legers van
vijandige volken zouden telkens weer
het land overstromen; zelfs
Jeruzalem zou ten slotte vallen, en
Juda zou gevankelijk weggevoerd
worden; toch zou het beloofde land
niet voor altijd verlaten worden. De
hemelse bezoeker gaf Jesaja de
verzekering: “Is daarin nog een
tiende deel, dan zal dit weer
verwoest worden. Evenals van een
terebint en een eik na het vellen
een tronk overblijft, zo zal zijn
tronk een heilig zaad zijn.” (Jes.
6: 13)
Deze verzekering van de volledige
vervulling van Gods plan bemoedigde
het hart van Jesaja. Wat deed het
ertoe dat aardse machten zich tegen
Juda zouden keren? Wat deed het
ertoe dat Gods boodschapper
tegenstand en verzet zou ontmoeten?
Jesaja had de Koning, de Here der
heerscharen, gezien; hij had het
lied van de serafs gehoord: “De
ganse aarde is van zijn heerlijkheid
vol” (Jes. 6: 3); hij had de
belofte dat God boodschappen tot het
afgedwaald Juda gepaard zouden gaan
met de overtuigende macht van de
Heilige Geest; en de profeet was
bemoedigd het werk te doen dat voor
hem lag.
Heel zijn lange en inspannende
zending bleef de herinnering aan dit
visioen hem bij. Ruim zestig jaar
stond hij voor de kinderen van Juda
als een profeet van hoop, terwijl
hij steeds vrijmoediger werd in zijn
voorspellingen aangaande de
toekomstige overwinning van de
gemeente.
("Profeten en Koningen" - E.G.
White)