Gods gunsten jegens Israël waren
altijd geschonken op voorwaarde
dat ze gehoorzaam zouden zijn.
Aan de voet van de Sinai hadden
ze met Hem een verbond aangegaan
als eigendom boven alle volken.
Plechtig hadden ze beloofd het
pad van gehoorzaamheid te
bewandelen. “Alles wat de Here
gesproken heeft, zullen wij
doen”, hadden ze gezegd. En toen
enkele dagen later Gods wet van
de Sinai was verkondigd en
verdere aanwijzingen in de vorm
van wetten en oordelen door
Mozes waren gebracht, hadden de
Israëlieten opnieuw eenstemmig
beloofd: “Al de woorden, die de
Here gesproken heeft, zullen wij
doen”. Bij de bevestiging van
het verbond had het volk nog
eens verklaard: Alles wat de
Here gesproken heeft, zullen wij
doen en daarnaar zullen wij
horen.” (Ex. 19: 5, 8; 24: 3,7)
God had Israël tot zijn volk
verkozen, en zij hadden Hem als
hun Koning verkoren.
Tegen het einde van de reis door
de woestijn waren de voorwaarden
van het verbond herhaald. Te
Baäl-Peor, aan de grens van het
beloofde land, waar velen ten
prooi vielen aan sluwe
verleidingen, vernieuwden
degenen die trouw gebleven
waren, hun trouwbetuigingen.
Mozes had hen gewaarschuwd voor
de verleidingen waaraan ze in de
toekomst zouden blootstaan; en
ze werden ernstig vermaand zich
afgezonderd te houden van de
omliggende volken, en alleen God
te aanbidden.
“Nu dan, o Israël”, had Mozes
onderwezen, hoor de inzettingen
en verordeningen, die ik u leer
na te komen, opdat gij leeft en
opdat gij het land binnengaat en
in bezit neemt, dat de Here, de
God uwer vaderen, u geven zal.
Gij zult aan wat ik u gebied,
niet toedoen en daarvan niet
afdoen, opdat gij de geboden van
de Here, uw God, onderhoudt, die
ik u opleg. . . . . Onderhoudt
ze dan naarstig, want dat zal uw
wijsheid en uw inzicht zijn in
de ogen der volken, die bij het
horen van al deze inzettingen
zullen zeggen: Waarlijk, dit
grote volk is een wijze en
verstandige natie.” (Deut. 4:
1-6)
De Israëlieten hadden
nadrukkelijk opdracht gekregen
Gods geboden niet uit het oog te
verliezen, omdat ze in het
houden ervan kracht en zegen
zouden vinden. “Neem u ervoor in
acht en hoed u er terdege voor,
dat gij de dingen die gij met
eigen ogen gezien hebt, niet
vergeet, en zij niet uit uw hart
wijken zolang gij leeft”, had de
Here door Mozes gezegd; maak ze
aan uw kinderen en kindskinderen
bekend.” (Deut. 4:9)
De ontzagwekkende tonelen,
verbonden aan de wetgeving op de
Sinai, mochten nooit vergeten
worden. De waarschuwingen die
Israël had gekregen tegen de
afgodische gebruiken die onder
de omliggende heidense volken
heersten, waren duidelijk en
onomwonden geweest. Neemt u er
dan terdege voor in acht”,
luidde de raad dat gij niet
verderfelijk handelt door een
gesneden beeld te maken in de
gedaante van enige afgod”, dat
gij ook uw ogen niet opslaat
naar de hemel, en de zon, de
maan en de sterren, het gehele
heer des hemels, aanziet en u
laat verleiden u voor die neer
te buigen en hen te dienen, die
de Here, uw God, heeft
toebedeeld aan alle volken onder
de ganse hemel”. Neemt u ervoor
in acht, dat gij het verbond van
de Here, uw God, dat Hij met u
gesloten heeft, niet vergeet en
u een beeld maakt in de gedaante
van iets, dat de Here, uw God, u
verboden heeft.” (Deut. 4:
15,16,19,23)
Mozes besprak het kwaad dat het
gevolg zou zijn van een afdwalen
van Gods geboden. Hij riep hemel
en aarde als getuigen, toen hij
verklaarde dat indien het volk,
nadat het lange tijd in het land
der belofte had gewoond,
verdorven vormen van aanbidding
zou invoeren en zich zou buigen
voor een gesneden beeld en zou
weigeren terug te keren tot het
aanbidden van de ware God, de
toom des Heren zou ontsteken en
ze gevankelijk weggevoerd zouden
worden om onder de heidenen
verstrooid te worden. “Gij zult
zeker spoedig omkomen in het
land, dat gij na het overtrekken
van de Jordaan in bezit zult
nemen”, waarschuwde hij hen;
“gij zult daarin niet lang
leven, maar zeker verdeigd
worden; de Here zal u onder de
natiën verstrooien en gij zult
met een klein getal overblijven
onder de volken, bij wie de Here
u brengen zal; dan zult gij daar
goden dienen: werk van
mensenhanden, hout en steen, die
niet zien, noch horen noch eten
noch ruiken.” (Deut. 4: 26-28)
Deze profetie, die gedeeltelijk
ten tijde van de richteren in
vervulling ging, had een verdere
en letterlijke vervulling in de
ballingschap van Israël naar
Assyrië, en van Juda naar
Babylon.
De afval van Israël was
geleidelijk gegaan. Van geslacht
tot geslacht had satan herhaalde
pogingen in het werk gesteld om
het uitverkoren volk ertoe te
brengen de geboden, inzettingen
en verordeningen, die ze beloofd
hadden altijd te houden, te doen
vergeten. Hij wist, dat Israël
zeker zou vergaan, als hij het
volk ertoe zou kunnen brengen
God te vergeten, en andere goden
na te lopen, hen te dienen, en
zich voor hen neer te buigen. (Deut.
6: 1; 8: 19)
De vijand van Gods gemeente op
aarde had echter niet ten volle
rekening gehouden met de
medelijdende aard van Hem, die
,”de schuldige zeker niet
onschuldig houdt”, maar wiens
heerlijkheid het toch is om
barmhartig en
genadig, lankmoedig, groot van
goedertierenheid en trouw” te
zijn, “die goedertierenheid
bestendigt aan duizenden, die
ongerechtigheid, overtreding en
zonde vergeeft.” (Ex. 34 : 6, 7)
Ondanks het streven van satan om
Gods plannen met Israël te
dwarsbomen, openbaarde de Here
Zich genadig, zelfs in het
donkerste uur van hun
geschiedenis, toen het ernaar
uitzag dat de machten van het
kwaad de overwinning zouden
behalen. Hij toonde Israël de
dingen die dienden voor het
welzijn van het volk Al schrijf
Ik hun tienduizendvoudig mijn
wetten voor”, had God door Hosea
gezegd, “toch worden deze geacht
als die van een vreemde.” (Hosea
8: 12)
“Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam
hen op mijn armen, maar zij
erkenden niet, dat Ik hen
genas.” (Hosea 11:3) Teder had
de Here hen behandeld, hen door
zijn profeten onderricht, regel
op regel, gebod op gebod. (zie
Jes.28:10)
Als Israël acht had geslagen op
de boodschappen van de profeten,
zou de vernedering die volgde,
hun bespaard zijn gebleven.
Omdat ze hadden volhard in zich
af te wenden van zijn wet, moest
God hen wel in ballingschap
voeren. Mijn volk gaat te gronde
door het gebrek aan kennis”,
luidde zijn boodschap tot hen
door Hosea. “Omdat gij de
kennis verworpen hebt, verwerp
Ik u. . . . . daar gij de wet
van uw God vergeten hebt.” (Hosea
4 : 6)
Altijd is het overtreden van
Gods wet gevolgd door dezelfde
resultaten. Toen in de dagen van
Noach elk beginsel van goeddoen
werd geschonden en de
ongerechtigheid zo groot en
algemeen verbreid werd dat God
het niet langer kon dulden,
klonk het besluit: “Ik zal de
mensen, die ik geschapen heb,
van de aardbodem uitroeien.” (Gen.
6 : 7)
In de dagen van Abraham daagden
de inwoners van Sodom openlijk
God en zijn wet uit; en er
volgde een zelfde goddeloosheid,
een zelfde verderf, een zelfde
onbeteugelde hartstocht die de
wereld voor de zondvloed had
gekenmerkt. De inwoners van
Sodom overschreden de grenzen
van Gods verdraagzaamheid, en
het vuur van Gods wraak werd
voor hen ontstoken.
De tijd die voorafging aan de
wegvoering van de tien stammen
van Israël, was een soortgelijke
tijd van ongehoorzaamheid en
goddeloosheid. Gods wet werd
beschouwd als van geen waarde,
en hierdoor werden de sluizen
van ongerechtigheid voor Israël
geopend. “De Here heeft een
rechtsgeding met de bewoners van
het land”, zei Hosea, omdat er
geen trouw, geen liefde en geen
kennis Gods is in het land.
Vloeken, liegen, moorden, stelen
en echtbreken! Men pleegt
geweld, bloedbad volgt op
bloedbad.” (Hosea 4 : 1,2)
De oordeelsprofetieën die Amos
en Hosea verkondigden, gingen
gepaard met voorzeggingen van
toekomstige heerlijkheid. De
tien stammen, die lang opstandig
en onboetvaardig waren geweest,
kregen geen belofte van volledig
herstel in hun vroegere positie
in Palestina. Tot het eind
zouden ze omzwerven onder de
volken. Maar door Hosea werd een
profetie gegeven die hun het
voorrecht voorhield dat ze deel
mochten hebben aan het laatste
herstel van Gods volk, tegen het
einde van de geschiedenis van
deze wereld, wanneer Christus
zal komen als Koning der
koningen en Heer der heren. De
profeet zei, dat de tien stammen
vele dagen “zonder koning en
zonder vorst” zouden zijn,
“zonder offer en zonder gewijde
steen, zonder efod of terafim.”
- “Daarna”, ging de profeet
door, zullen de Israëlieten zich
bekeren, en de Here, hun God,
zoeken, en David, hun koning, en
bevende komen tot de Here en tot
zijn heil – in de dagen der
toekomst.” (Hosea 3 : 4,5)
In figuurlijke taal hield Hosea
de tien stammen Gods plan voor,
om elke berouwvolle ziel, die
zich met zijn kerk op aarde zou
willen verenigen, de zegeningen
te schenken die aan Israël
geschonken waren in de dagen
toen ze aan Hem trouw waren in
het beloofde land. De Here zei
met betrekking tot Israël als
het volk dat Hij graag genadig
wilde zijn: “Ik zal haar lokken,
en haar leiden in de woestijn,
en spreken tot haar hart. Ik zal
haar aldaar haar wijngaarden
geven, en het dal Achor maken
tot een deur der hoop. Dan zal
zij daar zingen als in de dagen
van haar jeugd, als ten dage
toen zij trok uit Egypte. En het
zal te dien dage geschieden,
luidt het woord des Heren, dat
gij Mij noemen zult: mijn man,
en niet meer: mijn Baäl. Ja, Ik
zal de namen der Baäls
verwijderen uit haar rond; hun
naam zal niet meer genoemd
worden.” (Hosea 2 : 13-16)
In de laatste dagen van deze
wereldgeschiedenis zal Gods
verbond met het volk dat zijn
geboden bewaart, vernieuwd
worden. “Te dien dage zal Ik
voor hen een verbond sluiten met
het gedierte des velds, het
gevogelte des hemels en het
kruipend gedierte der aarde. Dan
zal Ik boog en zwaard en
oorlogstuig in het land
verbreken, en hen veilig doen
wonen, Ik zal u Mij tot bruid
werven voor eeuwig: Ik zal u Mij
tot bruid werven door
gerechtigheid en recht, door
goedertierenheid en ontferming;
Ik zal u Mij tot bruid werven
door trouw; en gij zult de Here
kennen.
,,Het zal te dien dage
geschieden, dat Ik verhoren zal,
luidt het woord des Heren; Ik
zal de hemel verhoren, en die
zal de aarde verhoren, en de
aarde zal het koren, de most en
de olie verhoren, en die zullen
Jizreël verhoren. Dan zal Ik
haar voor Mij zaaien in het
land, en Mij ontfermen over Lo –Ruchama,
en tot Lo –Ammi zeggen: Gij zijt
mijn volk. En hij zal zeggen:
Mijn God!” (Hosea 2 : 17-22)
“Te dien dage” zal de rest van
Israël en wat van Jakobs huis
ontkomen is, steunen op de Here,
de Heilige Israëls.” (Jes. 10:
20)
Uit alle geslacht en taal en
volk en natie zullen mensen vol
vreugde gehoor geven aan de
boodschap: “Vreest God en geeft
Hem eer, want de ure van zijn
oordeel is gekomen”. Dan zullen
zij zich afwenden van alle
afgoden, die hen aan de aarde
binden, en Hem aanbidden, die de
hemel en de aarde en de zee en
de waterbronnen gemaakt heeft.”
(Openb. 14: 6,7) Ze zullen zich
losmaken van elke strik, en voor
de wereld staan als bewijzen van
Gods genade. Gehoorzaam aan Gods
geboden, zullen ze door engelen
en mensen erkend worden als
degenen die de geboden Gods en
het geloof van Jezus” bewaard
hebben. (zie Openb. 14 : 12)
“Zie, de dagen komen, luidt het
woord des Heren, dat de ploeger
zich aansluit bij de maaier en
de druiventreder bij hem die het
zaad strooit; dan zullen de
bergen druipen van jonge wijn en
al de heuvelen daarvan
overvloeien. Ik zal een keer
brengen in het lot van mijn volk
Israël; verwoeste steden zullen
zij herbouwen en bewonen;
wijngaarden zullen zij planten
en de wijn ervan drinken;
boomgaarden zullen zij aanleggen
en de vrucht daarvan eten. Dan
zal Ik hen planten in hun grond,
en zij zullen niet meer worden
uitgerukt uit de grond die Ik
hun gegeven heb, zegt de Here,
uw God.” (Amos 9: 13-15)
("Profeten en Koningen" - E.G.
White)