"Nineve, die grote stad” (22)
Onder de steden van de oude wereld ten
tijde van het verdeelde Israël was
Nineve, de hoofdstad van het Assyrische
rijk, een van de grootste. Gesticht
spoedig na de verstrooiing bij de
torenbouw van Babel, op de vruchtbare
oevers van de Tigris, was de stad tot
bloei gekomen in de loop der eeuwen, tot
het “een geweldig grote stad was, van
drie dagreizen.” (Jona 3:3)
Tijdens haar tijdelijke voorspoed was
Ninive een middelpunt van misdaad en
goddeloosheid. De Bijbel kenmerkt het
als “de bloedstad, louter leugen, …..
zonder ophouden rovend.” (Nahum 3: 1)
In beeldspraak vergeleek de profeet de
Ninevieten met een wrede, verscheurende
leeuw.,, Over wie”, vroeg hij, is uw
boosheid niet voortdurend heengegaan?”
(Nahum 3: 19)
Toch was Nineve, hoe slecht het ook was
geworden, niet volledig in de macht van
het kwaad. Hij die alle mensenkinderen
en allerlei kostbaars ziet (Psalm 33:
13,14) zag in die stad menigeen die
verlangde naar iets beters en hogers en
die, als ze de kans kregen de levende
God te leren kennen, hun boze daden
zouden wegdoen om Hem te aanbidden.
Daarom openbaarde God in zijn wijsheid
zich aan hen op onmiskenbare wijze om
hen zo mogelijk tot bekering te leiden.
Het werktuig dat voor dit werk werd
gekozen was de profeet Jona, de zoon van
Amittai. Het woord des Heren kwam tot
hem. “Maak u op, ga naar Nineve, de
grote stad, en predik tegen haar, want
haar boosheid is opgestegen voor mijn
aangezicht”. (Jona 1: 1,2)
Toen de profeet aan de moeilijkheden en
schijnbare onmogelijkheden van deze
opdracht dacht, was hij geneigd de
wijsheid van deze roeping in twijfel te
trekken. Van menselijk standpunt bezien
leek het dat er niets te winnen was met
het verkondigen van een boodschap in die
trotse stad. Hij vergat voor een moment
dat de God die hij diende, alwijs en
almachtig is. Terwijl hij aarzelde en
twijfelde, overweldigde satan hem met
moedeloosheid. De profeet werd bevangen
door grote angst en hij “maakte zich op
om te vluchten naar Tarsis.” (Jona 1: 3)
Hij ging naar Jafo, waar hij een schip
vond dat naar Tarsis zou gaan, betaalde
de vrachtprijs daarvan en ging scheep
met hen. Jona had een zware
verantwoordelijkheid te dragen gekregen
door de opdracht die hem was gegeven;
toch was Hij, die hem geboden had te
gaan, in staat zijn dienstknecht te
ondersteunen en hem succes te
verzekeren. Als de profeet zonder vragen
te stellen had gehoorzaamd, zouden hem
heel wat bittere teleurstellingen
bespaard zijn gebleven en zou hij
overvloedig zijn gezegend. Toch liet de
Here Jona in het uur van zijn wanhoop
niet alleen. Door een reeks van
beproevingen en vreemde omstandigheden
zou het vertrouwen van de profeet in God
en diens oneindige macht worden
hersteld.
Als Jona rustig had nagedacht toen de
opdracht hem voor de eerste maal werd
gegeven, had hij kunnen weten hoe dwaas
het zou zijn van zijn kant om een poging
te wagen de verantwoordelijkheid te
ontlopen die hem werd opgelegd. Maar hij
kreeg niet lang gelegenheid ongestoord
zijn dwaze vlucht te vervolgen. “De Here
wierp een hevige wind op de zee en er
ontstond een zware storm op de zee,
zodat het schip dreigde te worden
stukgeslagen. De schepelingen werden
bevreesd en riepen ieder tot zijn god,
en zij wierpen de lading die in het
schip was, in zee om het daardoor
lichter te maken. Jona echter was in het
ruim van het Schip afgedaald, en hij had
zich daar neergelegd en was in een diepe
slaap gevallen.” (Jona 1: 4,5)
Terwijl de matrozen hun heidense goden
om hulp smeekten, zocht de kapitein van
het Schip, die bovenmate bevreesd was,
Jona op en zei: “Hoe kunt gij zó vast
slapen! Sta op, roep tot uw god,
misschien zal die god onzer gedenken,
zodat wij niet vergaan.” (Jona 1: 6)
Maar de gebeden van de man die van het
pad der plicht was afgeweken, brachten
geen hulp. De matrozen, onder de indruk
dat het vreemde geweld van de storm wees
op de toorn van hun goden, stelden als
laatste toevlucht voor, het lot te
werpen, “opdat wij te weten komen”,
zeiden zij, door wiens schuld dit onheil
ons treft.”
Zij wierpen het lot en het viel op Jona.
Toen zeiden zij tot hem. “Deel ons toch
mee door wiens schuld dit onheil ons
treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt
gij, wat is uw land en van welk volk
zijt gij?”
En hij zeide tot hen: Ik ben een
Hebreeër en ik vrees de Here, de God des
hemels, die de zee en het droge gemaakt
heeft.”
Toen vreesden die mannen met grote vrees
en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch
gedaan? want die mannen wisten, dat hij
op de vlucht was, weg van het aangezicht
des Heren, want dat had hij hun
medegedeeld. En zij vroegen hem: Wat
zullen wij met u doen, opdat de zee
ophoude tegen ons te woeden, want de zee
wordt hoe langer hoe onstuimiger. Hij
antwoordde hun: Neemt mij op en werpt
mij in de zee, en de zee zal ophouden
tegen u te woeden. Want ik weet dat door
mijn schuld deze zware storm tegen u is
opgestoken.”
,,Maar de mannen roeiden om (het Schip)
weer aan land te brengen, doch zij waren
daartoe niet in staat, omdat de zee hoe
langer hoe onstuimiger tegen hen werd.
Toen riepen zij tot de Here en zeiden:
Ach Here, laat ons toch niet vergaan om
het leven van deze man en leg geen
onschuldig bloed op ons, want Gij, Here,
hebt gedaan gelijk U behaagde. Daarna
namen zij Jona op en wierpen hem in zee,
en de zee hield op met woeden. En de
mannen vreesden de Here met grote vrees,
en zij slachtten de Here een offer en
deden geloften.”
En de Here beschikte een grote vis om
Jona in te slokken; en Jona was in het
ingewand van de vis drie dagen en drie
nachten.”
“En Jona bad tot de Here, zijn God, uit
het ingewand van de vis. Hij zeide:
Ik riep uit mijn nood tot de Here, en
Hij antwoordde mij; uit de schoot van
het dodenrijk schreeuwde ik, Gij hoordet
mijn stem. Gij hadt mij geworpen in de
diepte, in het hart der zee, en een
waterstroom omving mij; al uw brandingen
en uw golven gingen over mij heen. En
ik, ik zeide: verstoten ben ik uit uw
ogen, zou ik ooit weer uw heilige tempel
aanschouwen? Wateren omringden mij, zij
bedreigden mijn leven, de diepte omving
mij, met zeewier was mijn hoofd
omwonden. Tot de grondvesten der bergen
zonk ik neer; de grendelen der aarde
waren voor altoos achter mij. Toen trokt
Gij mijn leven uit de groeve omhoog, O
Here, mijn God! Toen mijn ziel in mij
versmachtte, gedacht ik de Here, en mijn
gebed kwam tot U in uw heilige tempel.
Zij die nietige afgoden dienen, geven
Hem prijs, die hun goedertieren is. Maar
ik, met lofzegging wil ik aan U offeren;
wat ik beloofd heb, wil ik betalen; de
redding is des Heren.” (Jona 1: 7- 2:10)
Eindelijk had Jona geleerd dat de
verlossing van de Here is.” (Psalm
3 : 8)
Met berouw en erkenning van Gods
reddende genade kwam bevrijding. Jona
werd bevrijd van de gevaren van de
machtige diepte, en op het droge
geworpen. Opnieuw kreeg de dienstknecht
van God de opdracht om Nineve te
waarschuwen. “Het woord des Heren kwam
ten tweede male tot Jona: Maak u op, ga
naar Nineve, de grote stad, en breng
haar de prediking, die Ik tot u spreken
zal.” Ditmaal bleef hij geen vragen
stellen of twijfelen, maar hij
gehoorzaamde zonder aarzelen. Hij maakte
zich op en ging naar Nineve,
overeenkomstig het woord des Heren.” (Jona
3: 1-3)
Toen Jona de stad binnenging, begon hij
dadelijk de boodschap te prediken: “Nog
veertig dagen en Nineve wordt
ondersteboven gekeerd!” (Jona 3: 4) Hij
ging van Straat tot Straat, terwijl hij
deze waarschuwing deed horen.
De boodschap was niet tevergeefs. De
boodschap die in de straten van de
goddeloze stad weerklonk, ging van mond
tot mond, tot alle inwoners de
alarmerende aankondiging hadden
vernomen. Gods Geest maakte dat de
boodschap doordrong in ieder hart, zodat
velen beefden vanwege hun zonden en in
diepe ootmoed zich bekeerden.
“De mannen van Nineve geloofden God en
riepen een vasten uit en bekleedden
zich, van groot tot klein, met
rouwgewaden. Toen het woord de koning
van Nineve bereikte, stond hij op van
zijn troon, legde zijn opperkleed af,
trok een rouwgewaad aan en zette zich
neder in de as. En men riep uit en zeide
in Nineve op bevel van de koning en van
zijn groten: Mens en dier, runderen en
schapen mogen niets nuttigen, niet
grazen en geen water drinken. Zij moeten
gehuld zijn in rouwgewaden, mens en
dier, en met kracht tot God roepen en
zich bekeren, een ieder van zijn boze
weg, en van het onrecht dat aan hun
handen kleeft. Wie weet, God mocht Zich
bekeren en berouw krijgen en zijn
brandende toorn laten varen zodat wij
niet te gronde gaan.” (Jona 3: 5-9)
Toen koning en edelen, alsmede het
gewone volk, groot en klein, zich
bekeerden op de prediking van Jona (Matth.
12: 41), en eensgezind riepen tot de God
des hemels, schonk Hij hun genade….
“Toen God zag wat zij deden, hoe zij
zich bekeerden van hun boze weg,
berouwde het God over het kwaad dat Hij
gedreigd had hun te zullen aandoen, en
Hij deed het niet.” (Jona 3: 10) Hun
ondergang werd afgewend: de God van
Israël werd verheven en geëerd in heel
de heidenwereld, en men had eerbied voor
zijn wet. Pas vele jaren later zou
Nineve ten prooi vallen aan de
omringende volkeren, omdat ze God
vergaten en zichzelf roemden. (zie
hoofdst. 30)
Toen Jona Gods bedoeling om de stad te
sparen, die zich, ondanks haar boosheid,
had bekeerd in zak en as, leerde kennen,
had hij de eerste moeten zijn om zich te
verblijden over Gods verbazingwekkende
genade; maar inplaats daarvan liet hij
zijn gedachten stilstaan bij de
mogelijkheid dat men hem als een valse
profeet zou beschouwen. Door te staan op
zijn reputatie verloor hij de oneindig
grotere waarde van de zielen in die
slechte stad uit het oog. De ontferming
die God jegens het boetvaardige Nineve
betoonde, “mishaagde Jona ten zeerste en
hij werd zeer toomnig” ……
”Heb ik dat niet gezegd”, vroeg hij aan
de Here, toen ik nog in mijn land was?
Daarom heb ik het willen voorkomen door
naar Tarsis te vluchten, want ik wist,
dat Gij een genadig en barmhartig God
zijt, lankmoedig, groot van
goedertierenheid en berouw hebbend over
het kwaad.” (Jona 4: 1,2)
Opnieuw gaf hij toe aan de neiging
vragen te stellen en te twijfelen, en
weer werd hij overweldigd door
ontmoediging. Terwijl hij de belangen
van anderen uit het oog verloor, en het
gevoel had dat hij liever wilde sterven
dan te zien hoe de stad gespaard zou
blijven, riep hij in zijn ontevredenheid
uit: Nu dan Here, neem toch mijn leven
van mij, want het is mij beter te
sterven dan te leven”.
“Zijt gij terecht vertoornd?” vroeg de
Here. “Jona nu was buiten de stad gegaan
en had zich ten oosten van de stad
neergezet; hij had daar voor zich een
hut gebouwd en was daaronder gaan zitten
in de schaduw, totdat hij zou zien wat
er met de stad gebeurde. En de Here God
beschikte een wonderboom, die boven Jona
opschoot om tot schaduw te zijn boven
zijn hoofd, ten einde hem van zijn
misnoegdheid af te brengen. En Jona
verheugde zich zeer over de wonderboom.”
(Jona 4: 3-6)
Toen leerde de Here Jona een les door
een voorbeeld. Hij beschikte bij het
aanbreken van de morgenstond een worm,
die de wonderboom stak, zodat deze
verdorde. En het geschiedde, zodra de
zon opging, dat God een gloeiende
oostenwind beschikte en de zon stak op
het hoofd van Jona, zodat hij amechtig
neerzonk en wenste dat hij sterven
mocht, zeggende:
Het is beter te sterven dan te leven.”
Weer sprak God tot zijn profeet: Zijt
gij terecht vertoornd over de
wonderboom? En Jona zei: Terecht ben ik
vertoornd, ten dode toe. Toen zeide de
Here: Gij wildet de wonderboom sparen,
waarvoor gij u geen moeite hebt gegeven
en die gij niet hebt doen groeien, die
in één nacht is ontstaan en in één nacht
is vergaan. Zou ik dan Nineve niet
sparen, de grote stad, waarin meer dan
honderdtwintigduizend mensen zijn, die
het onderscheid niet kennen tussen hun
rechterhand en hun linkerhand, benevens
veel vee?” (Jona 4: 7-11)
Verward, verootmoedigd, en niet in staat
Gods doel te verstaan in het sparen van
Nineve, had Jona toch aan de opdracht
die hij gekregen had om die grote stad
te waarschuwen, voldaan; en ofschoon de
voorspelde gebeurtenis niet plaatsvond,
was de waarschuwingsboodschap evenwel
van God. En het doel wat God ermee voor
had, was bereikt. De heerlijkheid van
zijn barmhartigheid werd onder de
heidenen geopenbaard. Zij, die lange
tijd “in donkerheid en diepe duisternis
zaten, gebonden in ellende en ijzer”, -
“riepen tot de Here in hun benauwdheid”,
en ,,Hij voerde hen uit donkerheid en
diepe duisternis, en verscheurde hun
banden.” - “Hij zond zijn woord, Hij
genas hen en deed hen aan de groeve
ontkomen”.
(Psalm 107: 10,13,14,20)
Christus noemde tijdens zijn werk op
aarde het goede wat tot stand gekomen
was door de prediking van Jona in Nineve,
en vergeleek de inwoners van die
heidense stad met het belijdende volk
van God in zijn dagen. “De mannen van
Nineve,” zei Hij, zulIen in het oordeel
opstaan met dit geslacht en het
veroordelen; want zij hebben zich
bekeerd op de prediking van Jona en zie,
meer dan Jona is hier.” (Matth. 12:
40,41)
Christus was gekomen in de jachtige
wereld, vol met lawaai van handeldrijven
en woordentwist, waar de mensen
trachtten zichzelf boven ieder ander te
bevoordelen; en boven het rumoer werd
zijn stem gehoord als de bazuin van God:
“Want wat baat het een mens de gehele
wereld te winnen en aan zijn ziel schade
te lijden? Want wat zou een mens kunnen
geven in ruil voor zijn leven?” (Marc.
8: 36,37)
Zoals de prediking van Jona een teken
was voor de Ninevieten, was Christus’
prediking een teken voor zijn generatie.
Maar welk een tegenstelling bij het
horen van het woord’ Toch bleef de
Heiland doorwerken, ondanks
onverschilligheid en minachting, tot Hij
zijn zending had volbracht. De les geldt
voor Gods boodschappers in onze tijd,
waarin de steden der volkeren een even
grote behoefte hebben aan het kennen van
de eigenschappen en plannen van de ware
God, als het geval was met de Ninevieten
vroeger.
Christus’ gezanten moeten de mensen
wijzen op een betere wereld, die
grotendeels uit het oog is verloren.
Volgens de leer van de Heilige Schriften
is de enige stad die blijft bestaan, de
stad waarvan God de Ontwerper en
Bouwmeester is. Met het geloofsoog kan
men de poort van de hemel zien,
bestraald door Gods heerlijkheid. Door
zijn dienstknechten roept de Here Jezus
de mensen op met geheiligde eerzucht te
streven naar het bezit van de
onverderfelijke erfenis. Hij dringt bij
hun erop aan schatten weg te leggen bij
Gods troon.
Haastig en zeker komt een vrijwel
algemene schuld op de inwoners der
steden, door de gestadige toename van
bewuste boosheid. Het verderf dat
overheerst is met geen mensen-pen te
beschrijven. Elke dag brengt nieuwe
berichten van strijd, omkoperij en
bedrog; elke dag brengt een ziekmakend
verslag van geweld en wetteloosheid, van
onverschilligheid ten opzichte van het
menselijk lijden, van wrede, duivelse
vernietiging van het menselijk leven.
Elke dag getuigt van de toename van
waanzin, moord, en zelfmoord. Van eeuw
tot eeuw heeft satan ernaar gestreefd de
mensen in onkunde aangaande de weldadige
plannen van Jehova te laten.
Hij heeft getracht de grote beginselen
van Gods wet buiten hun gezichtsveld te
houden, - de beginselen van
gerechtigheid, barmhartigheid en liefde,
die in die wet naar voren worden
gebracht. De mensen beroemen zich op de
geweldige vooruitgang en verlichting van
de tijd waarin we nu leven; maar God
ziet de aarde vol ongerechtigheid en
geweld. De mensen leren dat Gods wet is’
afgeschaft, dat de Bijbel niet
betrouwbaar is; en als gevolg gaat een
stroom van kwaad, zoals niet geweest is
sedert de dagen van Noach en van het
afvallige Israël, over de wereld.
Zieleadel, zachtmoedigheid en vroomheid
worden geruild voor het toegeven aan de
begeerte naar verboden zaken. Het
sombere verslag van misdaden, begaan ter
wille van gewin, is voldoende om het
hart tot stilstand te brengen en de ziel
te vullen met afschuw. Onze God is een
God van barmhartigheid. Lankmoedig en
vol ontferming behandelt Hij de
overtreders van zijn wet. En toch kan de
grote Heerser van het heelal in onze
dagen, waarin mannen en vrouwen zoveel
gelegenheid hebben om Gods wet,
geopenbaard in de Bijbel, te leren
kennen, niet met voldoening zien op de
slechte steden, waarin geweld en misdaad
de boventoon voeren. Het eind van Gods
verdraagzaamheid van hen die volharden
in gehoorzaamheid, nadert snel.
Moet men zich verbazen over een
plotselinge en onverwachte verandering
in de handelwijze van de Opperste
Heerser met de inwoners van een gevalen
wereld? Moet men verrast zijn, als straf
volgt op de overtredingen en de
toenemende misdaad? Moet men verrast
zijn dat God ondergang en verderf brengt
over hen die hun kwalijk gewonnen
schatten hebben verkregen door bedrog en
leugen? Ondanks het feit dat steeds meer
licht omtrent Gods eisen hun pad heeft
beschenen, hebben velen geweigerd zijn
heerschappij te erkennen, en verkozen om
onder de zwarte banier te blijven van de
aanstichter van alle opstand tegen het
gezag des hemels.
Gods verdraagzaamheid is heel groot
geweest, - zo groot, dat we ons
verbazen, als we bedenken hoe zijn
heilige wet is geschonden. De Almachtige
heeft een beperkende macht betoond over
zijn eigen kenmerken. Maar voorzeker zal
Hij opstaan om de goddelozen te
straffen, die zo uitdagend de
rechtvaardige eisen van de Tien Geboden
hebben getrotseerd.
God geeft aan de mensen een proeftijd;
maar er komt een tijd dat Gods geduld is
uitgeput, en Gods oordelen zullen niet
uitblijven. De Here heeft lang geduld
met de mensen en met de steden, terwijl
Hij barmhartig waarschuwt om hen te
redden voor Gods toorn; maar de tijd
komt dat het smeken om genade niet
langer gehoord zal worden, en het
opstandig element, dat voortgaat met het
verwerpen van het licht der waarheid,
zal uitgedelgd worden, uit
barmhartigheid voor henzelf en voor hen
die anders door hun voorbeeld beďnvloed
zouden worden.
De tijd is nabij dat er op aarde een
smart zal zijn die door geen menselijke
balsem geheeld kan worden. Gods Geest
trekt zich terug. Rampen op zee en land
volgen elkaar steeds sneller op. Hoe
vaak horen we van aardbevingen en
orkanen, van verwoestingen door vuur en
overstromingen, met grote verliezen van
levens en bezittingen! Schijnbaar zijn
deze rampen grillige uitbarstingen van
ongebreidelde, onbeheerste
natuurkrachten, waarover de mens
absoluut geen zeggenschap heeft; maar in
al deze dingen zijn Gods bedoelingen te
ontdekken. Ze vormen middelen waardoor
Hij mannen en vrouwen tracht wakker te
schudden om zich bewust te worden van
hun gevaarlijke toestand.
Gods boodschappers in de grote steden
moeten niet moedeloos worden over de
slechtheid, het onrecht, de ontaarding,
waarmee ze te maken hebben terwijl ze
trachten de blijde boodschap van
zaligheid te brengen. De Here wil zulke
werkers bemoedigen met dezelfde
boodschap die Hij de apostel Paulus gaf
in het goddeloze Korinte. “Wees niet
bevreesd, maar spreek en zwijg niet;
want Ik ben met u en niemand zal het op
u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik
heb veel volk in deze stad. “ (Hand. 18:
9,10)
Laten zij die werken om zielen te redden
eraan denken dat, hoewel er velen zijn
die geen acht zullen slaan op de
raadgevingen in Gods Woord, toch niet de
gehele wereld zich zal afkeren van licht
en waarheid, van de uitnodiging van een
geduldige, verdraagzame Heiland. In elke
stad, al schijnt deze vol geweld en
misdaad, zijn mensen die door een juist
onderricht kunnen leren om volgelingen
te worden van Jezus. Duizenden kunnen op
deze wijze bereikt worden door de
reddende waarheid, en ertoe gebracht
worden Christus als een persoonlijke
Verlosser te aanvaarden.
Gods boodschap voor de inwoners der
aarde luidt nu: “Daarom weest ook gij
bereid, want op een uur dat gij het niet
verwacht, komt de Zoon des mensen.” (Matth
24 : 44)
De overheersende toestanden in de
maatschappij, vooral in de grote steden
der wereld, verkondigen luidkeels dat
het uur van Gods oordeel is gekomen, en
dat het einde aller dingen nabij is. We
staan op de drempel van de grootste
crisis aller tijden. In snelle
opeenvolging zullen Gods oordelen elkaar
volgen, - branden, overstromingen,
aardbevingen, en oorlogen met
bloedvergieten. We moeten in deze dagen
niet verbaasd zijn door grote en
beslissende gebeurtenissen; want de
engel der genade kan niet veel langer de
onboetvaardigen beschermen.
“Want zie, de Here verlaat zijn plaats
om de ongerechtigheid der bewoners van
de aarde aan hen te bezoeken; dan zal de
aarde het op haar vergoten bloed aan het
licht brengen en haar verslagenen niet
langer bedekken.” (Jes. 26: 21)
De storm van Gods toom steekt op; en
alleen zij die gehoor geven aan de
genadevolle uitnodiging, zoals het geval
was met de inwoners van Nineve bij de
prediking van Jona, en die geheiligd
worden door gehoorzaamheid aan de wetten
van de goddelijke Heerser, kunnen
bestaan. Alleen de rechtvaardige zal met
Christus geborgen zijn in God tot de
verwoesting voorbij is.
Uit deze reden moet ons gebed zijn:
“Buiten U, waar zou ik gaan?
Hulpeloos hangt mijn ziel U aan;
Laat mij naar mijn smeekgebeęn,
Machtig Helper, niet alleen;
Als de laatste lichtstar dooft,
‘k Neerzink zonder tegenweer,
Dek dan met uw vleug’len, Heer,
Gij mijn arm en weerloos hoofd."
("Profeten en Koningen" - E.G. White)