De laatste jaren van Elisa (21)
Elisa, die tot het ambt van profeet was
geroepen tijdens de regering van Achab,
had tijdens zijn leven heel wat
veranderingen zien plaatsvinden in het
koninkrijk van Israël. Het ene oordeel na
het andere had de Israëlieten getroffen
tijdens de regering van Hazaël de
Arameeër, die gezalfd was om de gesel te
zijn van het afvallige volk. De strenge
hervormingsmaatregelen, ingesteld door
Jehu, hadden als gevolg gehad dat het
gehele huis van Achab was omgebracht. In
de aanhoudende oorlogen met de Arameeërs
had Joahaz, de opvolger van Jehu, enkele
steden ten oosten van de Jordaan verloren.
Een tijd lang had het geleken alsof de
Arameeërs het gehele koninkrijk zouden
overwinnen. Maar de hervorming, door Elia
begonnen en Voortgezet door Elisa, had
velen ertoe gebracht God te zoeken. De
altaren van Baäl werden verlaten, en
langzaam maar zeker ging Gods plan in
vervulling in het leven van hen die
gekozen hadden Hem met hun hele hart te
dienen.
Omdat Hij het dwalende Israël liefhad,
stond God toe dat de Arameeërs hen
tuchtigden. Uit medelijden met hen wier
morele kracht zwak was, wekte hij Jehu op
om de goddeloze Izebel en het gehele huis
van Achab om te brengen. Opnieuw werden
door een genadige Voorziening de priesters
van Baäl en Asjera terzijde gezet en
werden hun heidense altaren afgebroken. In
zijn wijsheid had God voorzien dat,
wanneer verleidingen waren weggenomen,
sommigen het heidendom zouden loslaten en
zich tot Hem zouden wenden; daarom stond
Hij toe dat de ene ramp na de andere hen
trof. Zijn oordelen waren gemengd met
genade; en toen zijn doel was bereikt,
keerde Hij het getij ten gunste van hen
die geleerd hadden Hem te zoeken.
Terwijl de invloeden voor het goede en het
kwade met elkaar streden om de boventoon,
en satan alles deed wat in zijn macht lag
om de verwoesting die hij bewerkt had
tijdens de regering van Achab en Izebel te
voltooien, bleef Elisa doorgaan met
getuigen. Hij ontmoette tegenstand, maar
niemand kon zijn woorden tegenspreken. In
heel het koninkrijk werd hij geëerd en
geëerbiedigd. Velen kwamen tot hem om
raad. Toen Izebel nog leefde, zocht Joram,
de koning van Israël, hem om raad; en
eens, toen hij in Damascus was, werd hij
opgezocht door boden van Benhadad, de
koning van Aram, die van hem wilde weten
of de ziekte waaraan hij toen leed,
dodelijk zou zijn. Aan allen getuigde de
profeet getrouw in een tijd waarin aan
alle kanten de waarheid werd verdraaid, en
waarin de meerderheid van het volk
openlijk in opstand tegen God leefde.
En God liet zijn uitverkoren boodschapper
nooit in de steek. Bij een zekere
gelegenheid zocht de koning van Aram
tijdens een inval Elisa om te brengen,
vanwege zijn bezigheid de koning van
Israël op de hoogte te stellen van de
plannen van de vijand. De Aramese koning
had overlegd met zijn dienaren: “Op die en
die plaats zal mijn legerkamp zijn”. Dit
plan werd door de Here aan Elisa
geopenbaard, die aan de koning van Israël
de boodschap zond: “Neem u in acht niet
langs die plaats te trekken, want de
Arameeërs zijn daarheen afgedaald. De
koning van Israël zond dan mannen naar de
plaats die de man Gods hem genoemd en
waarvoor hij hem gewaarschuwd had, zodat
hij zich daar in acht kon nemen, en dat
niet slechts een – of tweemaal.” (2 Kon.
6: 8-10)
“En het hart van de koning van Aram werd
hierover verontrust; hij ontbood zijn
dienaren en zeide tot hen: Kunt gij mij
niet meedelen, wie van de onzen op de hand
van de koning van Israël is? Doch een van
zijn dienaren zeide:
Neen, mijn heer de koning, maar Elisa, de
profeet in Israël, deelt aan de koning van
Israël de woorden mee, die gij in uw
slaapkamer spreekt.” (2 Kon. 6: 11,12)
Vastbesloten om de profeet te bestrijden,
beval de koning. “Gaat en ziet, waar hij
is; dan zal ik hem laten gevangennemen.”
De profeet was in Dotan; en toen hij dit
wist, zond de koning daarheen paarden en
wagens, een sterk leger; zij kwamen des
nachts en omsingelden de stad. Toen de
dienaar van de man Gods des morgens vroeg
opstond, en naar buiten trad, zie, een
leger omringde de stad, zowel paarden als
wagens.” (2 Kon. 6: 13-15)
Verschrikt zocht de knecht Elisa op om het
hem te vertellen, ,,Ach, mijn heer”, riep
hij, wat moeten wij doen?” (2 Kon. 6: 15)
“Vrees niet”, luidde het antwoord van de
profeet, “want zij, die bij ons zijn, zijn
talrijker dan zij, die bij hen zijn”. En
opdat de knecht dit zelf zou ontdekken,
bad Elisa tot de Here. “Open toch zijn
ogen, opdat hij zie. En de Here opende de
ogen van de knecht en hij zag en zie, de
berg was vol vurige paarden en wagens
rondom Elisa.” (2 Kon. 6: 16,17) Tussen
de dienstknecht van God en het leger
gewapende strijders was een beschermende
ruig van hemelse engelen. Ze waren
neergedaald in macht, niet om te verderven
of om hulde af te dwingen, maar om de
zwakke en hulpeloze dienaars van God te
omringen en hen te dienen.
Wanneer Gods volk in het nauw is en er
schijnbaar geen ontkoming voor hen
bestaat, moet alleen de Here hun toevlucht
zijn.
Toen het leger van de Aramese soldaten
onbeschaamd optrok, onbewust van de
onzichtbare hemelse legers, bad Elisa tot
de Here: Sla dit volk toch met blindheid.
En Hij sloeg hen met blindheid naar het
woord van Elisa. Daarop zeide Elisa tot
hen: Dit is niet de weg en dit is niet de
stad, volgt mij, dan zal ik u brengen naar
de man die gij zoekt. En hij bracht hen
naar Samaria.”
,Zodra zij nu in Samaria gekomen waren,
bad Elisa: Here, open hun de ogen, Opdat
zij zien. En de Here opende hun ogen, en
zij zagen, en zie, zij waren midden in
Samaria. Toen vroeg de koning van Israël,
zodra hij hen zag, aan Elisa: Zal ik hen
neerslaan? zal ik hen neerslaan, mijn
vader? Maar hij antwoordde: Gij moogt hen
niet neerslaan. Slaat gij soms hen neer,
die gij gevangengenomen hebt met uw zwaard
en boog? Zet hun brood en water voor,
opdat zij eten en drinken en heengaan naar
hun heer. Daarop bereidde hij hun een
grote maaltijd; en toen zij hadden gegeten
en gedronken, liet hij hen vertrekken en
zij gingen heen naar hun heer.” (2 Kon. 6:
18-23)
Een tijd lang na dit voorval was Israël
bevrijd van de aanvallen der Arameeërs.
Maar later, Onder de energieke leiding van
een doelbewuste koning, Hazaël (Kleinzoon
van de Hazaël die gezalfd was tot roede
van Israël) omsingelde het Aramese leger
de stad Samaria en belegerde het.
Nooit had Israël het zo benauwd gehad als
tijdens deze belegering. De zonden der
vaderen werden werkelijk bezocht aan de
kinderen en kindskinderen. De
verschrikkingen van een aanhoudende
hongersnood dreef de koning Van Israël tot
wanhopige maatregelen, toen Elisa tegen de
volgende dag bevrijding beloofde.
Toen het de volgende dag begon te dagen,
deed de Here het leger der Arameeërs een
geluid horen van wagens en paarden, zodat
ze verschrikt opsprongen en in de
Schemering vluchtten met achterlating van
hun tenten’, hun paarden, hun ezels, de
hele legerplaats zoals die was, met
overvloed aan voedsel. Ze vluchtten om hun
leven te redden (2 Kon. 7:6,7), en stopten
niet voor ze de Jordaan overgestoken
hadden.
Tijdens de nacht hadden vier melaatsen
buiten de stadspoort, wanhopig van honger,
besloten het Aramese leger op te zoeken en
zich toe te vertrouwen aan de genade van
de belegeraars in de hoop hun medeleven op
te wekken en voedsel te krijgen. Wat waren
ze verbaasd toen ze bij het naderen van
het kamp niemand Zagen. Zonder dat iemand
hen tegenhield of hinderde, “gingen zij
een tent binnen, aten en dronken, namen
zilver, goud en klederen eruit weg, en
gingen heen en verborgen het. Daarna
gingen zij weer een andere tent binnen,
namen er (allerlei) uit weg, gingen heen
en verborgen het. Toen zeiden zij tot
elkander: Wij doen niet goed, deze dag is
een dag van blijde boodschap, en wij
houden ons stil. Indien wij wachten tot
het rnorgenlicht, dan zal ons straf
treffen”. (2 Kon. 7: 8,9)
Haastig keerden zij terug naar de stad met
het blijde nieuws.
De buit was groot; zo overvloedig waren de
voorraden, dat die dag ,,twee maten gerst
een sikkel” kostten en ,een maat fijn meel
een sikkel”, zoals Elisa de dag daarvoor
had voorzegd. Opnieuw werd Gods naam onder
de heidenen verhoogd, volgens het woord
des Heren, door zijn profeet in Israël. (
zie 2 Kon. 7: 16)
Zo bleef de man Gods van jaar tot jaar
werken, terwijl hij het volk in getrouwe
dienst tot zich trok en in gevaarlijke
tijden als een verstandig raadsman naast
de koning stond. De lange jaren van
afgodische afval van koning en volk hadden
hun rampzalig werk gedaan; de duistere
schaduw van afval was nog overal aanwezig,
maar toch waren er hier en daar enkelen,
die standvastig hadden geweigerd de knie
te buigen voor Baäl.
Toen Elisa zijn hervormingswerk
voortzette, werden velen afgekeerd van het
heidendom, en leerden zich verblijden in
het dienen van de ware God. De profeet was
bemoedigd door deze wonderen van
goddelijke genade, en hij werd
geïnspireerd door een groot verlangen om
allen die van harte oprecht waren, te
bereiken. Waar hij maar was, trachtte hij
een leraar van gerechtigheid te zijn.
Van menselijk standpunt bezien was het
uitzicht op een geestelijk herstel van het
volk even hopeloos als nu het geval is
voor Gods dienaars die in de donkere
hoeken der aarde werkzaam zijn. Maar
Christus’ gemeente is Gods werktuig voor
de verkondiging van de waarheid; God heeft
haar macht gegeven voor een speciaal werk;
en als ze trouw is aan God, gehoorzaam aan
zijn geboden, zal in haar de uitnemendheid
van Gods kracht werkzaam zijn. Als ze
trouw is aan haar overeenkomst, kan geen
enkele macht voor haar bestaan. De machten
van de vijand zullen evenmin weerstand
kunnen bieden als af de wervelwind kan
weerstaan.
Voor de gemeente wacht het morgenrood van
een heldere, heerlijke dag, als ze het
kleed van Christus’ gerechtigheid zal
dragen en zich losmaakt van alle
betrekkingen met de wereld.
God roept zijn getrouwen op, die in Hem
geloven, om hen die ongelovig en wanhopig
zijn, te bemoedigen. Wend u tot de Here,
gij gevangenen van de hoop. Zoek uw kracht
bij God, de levende God. Toon een
onwankelbaar nederig geloof in zijn macht
en bereidheid om te redden. Als we in
geloof beslag leggen op zijn kracht, zal
Hij het meest hopeloze, ontmoedigende
vooruitzicht op wonderlijke wijze
veranderen. Dit zal Hij doen tot eer van
zijn naam.
Zolang Elisa van plaats tot plaats door
het rijk van Israël kon reizen, bleef hij
een daadwerkelijke belangstelling tonen in
de bouw van de scholen der profeten. Waar
hij ook was, was God met hem, deed hem de
juiste woorden spreken en gaf hem macht om
wonderen te verrichten.
Bij een zekere gelegenheid “zeiden de
profeten tot Elisa: Zie toch, de plaats,
hier voor u, waar wij wonen, is voor ons
te bekrompen. Laten wij toch naar de
Jordaan gaan en ieder een balk daarvandaan
halen en laten wij er voor ons een
verblijfplaats inrichten om er te wonen.”
(2 Kon. 6: 1,2)
Elisa ging met hen mee naar de Jordaan,
bemoedigde hen door zijn aanwezigheid, gaf
hen onderricht, en deed zelfs een wonder
om hen te helpen bij hun werk. TerwijI een
van hen een stam velde, viel het ijzer in
het water; en hij slaakte een kreet en
riep: Ach, mijn heer, het was geleend!
Maar de man Gods zeide: Waar is het
gevallen? En toen hij hem de plaats
gewezen had, sneed hij een stuk hout af,
wierp het daarheen en deed het ijzer
bovendrijven. En hij zeide: Neem het op.
Hij strekte zijn hand uit en greep het.”
(2 Kon. 6: 6-7)
Zo veel succes had zijn werk gehad en zó
algemeen verbreid was zijn invloed, dat
zelfs de jeugdige koning Joas, een
afgodendienaar met weinig eerbied voor
God, hem toen hij op zijn sterfbed lag,
erkende als een vader in Israël, en toegaf
dat zijn tegenwoordigheid onder hen meer
waarde had in tijden van benauwdheid dan
het bezit van een leger van paarden en
wagens. De Bijbel zegt: “Elisa lag ziek
aan de ziekte, waaraan hij zou sterven.
Joas, de koning van Israël, kwam tot hem
en weende over hem en zeide: Mijn vader,
mijn vader! Wagens en ruiters van Israël.”
(2 Kon. 13: 14)
Voor menige benauwde ziel die hulp nodig
had, was de profeet een verstandige,
medelevende vader geweest. En bij deze
gelegenheid wendde hij zich niet af van de
goddeloze jongeman voor hem, die zo weinig
de plaats die hij innam, verdiende, en die
toch zo dringend behoefte had aan raad. In
zijn voorzienigheid gaf God de koning een
kans om de fouten uit het verleden goed te
maken, en zijn koninkrijk vast te stellen.
De Aramese vijand, die nu het gebied ten
oosten van de Jordaan bezet had, zou
teruggeslagen worden. Opnieuw zou Gods
macht geopenbaard worden ten behoeve van
het dwalende Israël.
De stervende profeet gebood de koning:
“Haal boog en pijlen”. Joas gehoorzaamde.
Toen zei de profeet: Leg uw hand aan de
boog”. Joas legde er zijn hand aan. “Toen
legde Elisa zijn handen op die van de
koning. Daarna beval hij: Open het venster
naar het oosten”, - in de richting van de
steden over de Jordaan, die in het bezit
van de Arameeërs waren. Toen de koning het
tralievenster had geopend, gebood Elisa
hem te schieten. Terwijl de pijl wegvloog,
werd de profeet geïnspireerd om te zeggen:
“Een pijl der overwinning van de Here, ja,
een pijl der overwinning op Aram. Gij zult
Aram bij Afek tot vernietiging toe
verslaan.” (2 Kon. 13: 15-17)
Nu stelde de profeet het geloof van de
koning op de proef. Hij gebood Joas de
pijlen op te nemen en zei: “Sla op de
grond”. Driemaal sloeg de koning op de
grond, toen hield hij op. Gi) hadt vijf -
of zesmaal moeten slaan”, riep Elisa
teleurgesteld uit; “dan hadt gij Aram
verslagen tot vernietiging toe. Maar nu
zult gij Aram driemaal verslaan.” (2 Kon.
13: 18,19)
De les geldt voor allen die een
vertrouwenspositie bekleden. Als God de
weg baant voor het vervullen van een
bepaalde taak, en de verzekering geeft van
succes, moet het verkoren werktuig alles
doen wat mogelijk is om het beloofde
resultaat te bereiken. Naarmate het
enthousiasme en de volharding waarmee het
werk wordt verricht, zal het succes zijn.
God kan voor zijn volk alleen wonderen
doen als ze hun aandeel met onvermoeide
ijver verrichten. Hij vraagt mensen die
toegewijd zijn aan zijn werk, mensen met
zedelijke moed, met een brandende liefde
voor zielen, en met een onwankelbare
ijver. Zulke werkers zullen geen enkele
taak te inspannend vinden, geen enkel
vooruitzicht te hopeloos; ze zullen
doorwerken zonder zich te laten
afschrikken, tot een schijnbare nederlaag
is veranderd in een heerlijke overwinning.
Zelfs geen gevangenismuren, met daarachter
het lot van de martelaar, zal hen
afbrengen van hun doel om met God te
werken aan het bouwen van zijn koninkrijk.
Met de raad en de bemoediging aan Joas
eindigde het werk van Elisa. Hij op wie in
volle mate de geest was gedaald die op
Elia had gerust, was trouw gebleken tot
het einde. Nooit had hij geaarzeld. Nooit
had hij het vertrouwen in de macht van de
Almachtige verloren. Hoewel de weg die
voor hem lag, soms geblokkeerd leek, was
hij altijd in geloof voorwaarts gegaan, en
God had zijn vertrouwen beloond, en de weg
voor hem geopend.
Het was Elia niet beschoren zijn meester
op een vurige wagen te volgen. De Here
stond toe dat een slepende ziekte hem
trof. In de lange uren van zwakte en
lijden legde zijn geloof beslag op Gods
beloften, en altijd zag hij om zich heen
hemelse boden van vertroosting en vrede.
Zoals hij op de hoogte van Dotan de
beschermende legers van de hemel had
gezien, met de vurige wagens en ruiters
van Israël, was hij zich nu bewust van de
tegenwoordigheid van medelevende engelen,
en dit ondersteunde hem. Heel zijn leven
had hij een sterk geloof getoond; en
naarmate hij was gegroeid in het kennen
van Gods voorzienigheden en zijn
barmhartige goedheid, was zijn geloof
gerijpt tot een blijvend vertrouwen in
zijn God; en toen de dood hem riep, was
hij gereed om te rusten van zijn arbeid.
,,Kostbaar is in de ogen des Heren de dood
van zijn gunstgenoten.” (Psalm 116 15)
“De rechtvaardige vindt zelfs in zijn
dood een schuilplaats.” (Spr. 14: 32)
Met de Psalmist kon Elisa vol vertrouwen
zeggen: “Maar God zal mijn leven verlossen
uit de macht van het dodenrijk, want Hij
zal mij opnemen.” (Psalm 49: 16) En vol
blijdschap kon hij getuigen. “Maar ik
weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal
Hij op het stof optreden.” (Job 19: 25)
“Maar ik zal in gerechtigheid uw
aangezicht aanschouwen, en bij het
ontwaken mij verzadigen met uw beeld.”
(Psalm 17: 15)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)