You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Een profeet van vrede  (19)


Lees  2 Koningen 4

 

Elisa’s werk als profeet verschilde in enkele opzichten veel van Elia’s werk. Elia moest boodschappen van veroordeling en straf brengen; hij moest onbevreesd vermanen en koning en volk oproepen zich af te wenden van hun boze wegen. Elisa had een vreedzamer boodschap; hij moest het werk dat Elia was begonnen, opbouwen en versterken; hij moest het volk onderrichten in de weg des Heren. De Geest der inspiratie schildert hem als iemand die persoonlijk met de mensen in aanraking kwam; omgeven door de zonen der profeten; terwijl hij door zijn wonderen en dienst genezing en blijdschap bracht.

 

Elisa was een man met een zachte en vriendelijke geest; maar dat hij ook streng kon zijn, blijkt uit zijn handelwijze toen hij op weg naar Betel werd bespot door goddeloze jongeren, die uit de stad kwamen. Deze jongeren hadden gehoord van Elia’s hemelvaart, en ze maakten dit plechtig voorval het onderwerp van hun spot, toen ze tot de profeet zeiden: “Kom op, kaalkop, kom op, kaalkop!” Bij het horen van hun spottende woorden keerde de profeet zich om, en gedreven door de Geest van de Almachtige sprak hij een vloek over hen uit. Het ontzagwekkend oordeel dat volgde, kwam van God . “Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig” (2 Kon. 2: 23,24) van hen.

 

Als Elisa zich ongestraft had laten bespotten, zou hij later steeds door het gespuis zijn bespot en belasterd, en zou zijn zending om te onderrichten en te redden in een tijd van nationale gevaren gedoemd zijn geweest tot mislukking. Dit ene voorval van vreselijke gestrengheid was voldoende om zijn verdere leven respect af te dwingen. Vijftig jaar lang ging hij in en uit de poorten van Betel en door het land van stad tot stad, door groepen werkeloze, ruwe, losbandige jongeren; maar niemand bespotte hem, of ging achteloos voorbij aan zijn eigenschappen als profeet van de Allerhoogste. Zelfs goedheid moet een grens kennen. Gezag moet streng gehandhaafd worden, anders zullen velen er spottend en verachtelijk tegenover staan.

Zogenaamde tederheid, vleierij en toegeeflijkheid jegens jongeren, zoals ouders en gezagdragers tonen, is een van de grootste onheilen waardoor ze getroffen kunnen worden. In ieder gezin zijn vastbeslotenheid, duidelijke eisen en strakke lijnen nodig.

 

Eerbied, waarin de jongeren die Elisa bespotten zo tekort schoten, is een eigenschap die zorgvuldig gekoesterd moet worden. Ieder kind moet leren ware eerbied te hebben voor God. Nooit mag zijn naam lichtzinnig of gedachteloos genoemd worden. Engelen bedekken hun gelaat als ze deze naam uitspreken. Hoe groot moet dan wel de eerbied zijn waarmee wij, gevallen en zondige schepselen, deze naam op onze lippen nemen!

 

Eerbied moet getoond worden voor Gods vertegenwoordigers, - voor evangeliedienaren, leraars en ouders, die in zijn plaats moeten spreken en handelen. Door hun eerbied te bewijzen, wordt God geëerd.

 

Voorkomendheid is ook een van de geestelijke kenmerken die door ieder beoefend moet worden. Hierdoor kunnen naturen, die zonder deze eigenschap hard en ruw zouden worden, verzacht worden. Zij die belijden volgelingen te zijn van Christus, terwijl ze toch ruw, onvriendelijk en onhoffelijk zijn, hebben niets van Jezus geleerd. Al hoeft men niet te twijfelen aan hun oprechtheid, en wordt hun eerlijkheid niet betwijfeld, oprechtheid en eerlijkheid kunnen een gebrek aan vriendelijkheid en voorkomendheid niet goedmaken.

 

De vriendelijkheid waardoor Elisa een machtige invloed over het leven van velen in Israël kon uitoefenen, komt tot uiting in de geschiedenis van zijn vriendschappelijke betrekkingen met een gezin dat in Sunem woonde. Op zijn tochten door het koninkrijk begaf Elisa zich op zekere dag naar Sunem. Daar woonde een welgestelde vrouw, die bij hem aandrong, dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op zijn doorreis daar kwam, ging hij er heen om te eten”. De huisvrouw bemerkte dat Elisa een heilige man Gods” was, en ze zei tegen haar man:  “Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen”. Hier kwam Elisa dikwijls, dankbaar voor de rust die hij er vond. God beantwoordde deze vriendelijkheid van de vrouw. In het huis waren geen kinderen; nu beloonde de Here haar gastvrijheid door haar een zoon te geven.

 

Jaren gingen voorbij. Het kind was oud genoeg om mee te gaan met de maaiers naar het land. Op zekere dag werd hij bevangen door de warmte, en zei tegen zijn vader: “Mijn hoofd, mijn hoofd!” De vader gaf een knecht opdracht hem naar huis te brengen, naar zijn moeder; “en hij zat op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij. Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods, en sloot de toegang tot hem af. Daarop ging zij naar buiten.”

 

In haar wanhoop besloot de Sunemitische naar Elisa te gaan om hulp. De profeet was op dat moment op de berg Karmel. Vergezeld door een knecht, ging de vrouw onmiddellijk op reis. “Zodra de man Gods haar op enige afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de Sunemitische. Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind?” De knecht deed wat hem was opgedragen, maar eerst toen ze bij Elisa was gekomen, openbaarde de vrouw de oorzaak van haar verdriet. Toen hij van haar verlies hoorde, gebood Elisa Gechazi: “Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gelaat van de knaap.”

 

Maar de moeder was niet tevreden eer Elisa zelf met haar meekwam.

“Zo waar de Here leeft, en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan”, zei ze. “Toen stond hij op en volgde haar. Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet ontwaakt.”

 

Toen ze het huis bereikt hadden, ging Elisa naar de kamer waar het dode kind lag, sloot de deur achter hen beiden en bad tot de Here. Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen, Daarop werd het lichaam van de knaap warm. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen.”

Elisa riep Gechazi en gaf hem opdracht de moeder naar hem toe te sturen. “En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen.”

 

Op deze wijze werd het geloof van deze vrouw beloond. Christus, de grote Levengever, had haar haar zoon teruggegeven. Op gelijke wijze zullen zijn getrouwen beloond worden wanneer bij zijn komst de dood zijn prikkel verloren heeft en het graf beroofd wordt van de overwinning waarop het aanspraak maakt. Dan zal Hij aan zijn dienstknechten de kinderen teruggeven die hun door de dood zijn ontnomen. “Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, . . . zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. Ja, er Is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren.” (Jer. 31: 15-17)

 

Jezus brengt in ons verdriet over de doden troost met een boodschap vol hoop: “Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf?” (Hosea 13 : 14)                            

“Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden.” De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen.” (Openb. 1: 18; Thess. 4: 16, 17)

 

Evenals de Heiland der wereld, waarvan hij een voorbeeld was, combineerde Elisa tijdens zijn werk onder de mensen het genezen met onderwijzen. Trouw, onvermoeibaar in zijn lange en succesvolle arbeid, streefde Elisa ernaar het belangrijke opvoedingswerk te bevorderen en te sterken, dat door de scholen der profeten werd gedaan. In Gods voorzienigheid werden zijn woorden van onderricht tot ernstige groepen jonge mannen, die bijeen waren, bevestigd door het werk van de Heilige Geest, en bij tijden door andere onmiskenbare bewijzen van zijn gezag als dienstknecht van God.

 

Bij gelegenheid van een van zijn bezoeken aan de school te Gilgal maakte hij de vergiftige groente gezond. “Er was honger in het land. Terwijl de profeten vóór hem gezeten waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste pot op en kook moes voor de profeten. Daarop ging er één naar het veld om groenten te plukken; en hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol. Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes in de moespot; want zij kenden ze niet. Vervolgens schepte men voor de mannen op om te eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten, schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot, man Gods! En zij konden het niet eten. Doch hij zeide: Haal dan meel. En hij wierp het in de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot.”

 

Ook spijzigde Elisa honderd mannen met een geschenk, hem gebracht door een man “uit Bal-Salisa”, brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren”, in een tijd toen er honger was in het land. Bij hem waren mensen die dringend voedsel nodig hadden. Toen het geschenk kwam, zei hij tot de knecht: Geef dit aan het volk, opdat zij eten. Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zeide:

 

“Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de Here: Men zal eten en overhouden. Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heren.” Welk een minzaamheid was het van de kant van Christus om door zijn boodschapper dit wonder te doen, om de honger te stillen! Sedert die tijd heeft de Here Jezus telkens weer, hoewel niet altijd op zulk een opmerkelijke manier, gewerkt om aan de menselijke behoeften te voldoen. Als we een beter geestelijk onderscheidingsvermogen bezaten, zouden we eerder dan nu het geval is, Gods weldadige handelwijze met de mensenkinderen ontdekken.

 

Gods genade op het weinige maakt dit voldoende. Gods hand kan het honderdvoudig vermenigvuldigen. Uit zijn overvloed kan Hij een tafel bereiden in de wildernis. Door de aanraking van zijn hand kan Hij de schamele voorraad ruimschoots toereikend maken voor allen. Zijn macht vermenigvuldigde de broden en het graan in de handen van de profetenzonen.

 

Tijdens het aardse werk van Christus, toen Hij een soortgelijk wonder verrichtte door de menigten te voeden, werd hetzelfde ongeloof geopenbaard als getoond werd door de dienaar van de profeet Elisa. “Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten?” vroeg hij. En toen Jezus zijn discipelen opdracht gaf de scharen te voeden, antwoordden zij. “Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit volk voedsel te kopen. (Luc. 9: 13)  Wat betekent dit voor zovelen?

 

De les geldt voor Gods kinderen in alle tijden. Als de Here opdracht geeft een werk te doen, moet niemand stilstaan om te vragen naar de redelijkheid van het bevel of naar de mogelijke resultaten van de pogingen om te gehoorzamen. De voorraad in hun handen mag te weinig schijnen om aan de behoefte te voldoen; maar in de handen van de Here zal het meer dan voldoende blijken. De dienstknecht zette het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heren.”

 

Een sterker bewustzijn van Gods verhouding met hen die Hij gekocht heeft met het bloed van zijn Zoon, een groter geloof in de vooruitgang van zijn werk op aarde, - dit is de grote behoefte van de gemeente in onze tijd. Laat niemand tijd verkwisten door te klagen over de schaarste van zijn zichtbare hulpbronnen. Naar het uiterlijk mag het weinig betekenen; maar energie en vertrouwen in God zullen hulpbronnen vormen. De gave die Hem onder dankzegging en met een bede voor zijn zegen wordt gebracht, zal Hij vermenigvuldigen, zoals Hij het voedsel heeft vermenigvuldigd, dat aan de zonen der profeten en aan de hongerige menigte werd gebracht.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)