Een waarschuwende stem
(10)
Zie 1 Koningen 17:8-24; 18:1-19
Een
tijdlang bleef Elia verborgen in de bergen bij de beek
Kent. Daar werd hij maandenlang op wonderlijke wijze
van voedsel voorzien. Later, toen als gevolg van de
aanhoudende droogte de beek opdroogde, gaf God zijn
dienstknecht bevel een schuilplaats te zoeken in een
heidens land. “Maak u gereed”, zei Hij, “ga naar
Sarefat, dat aan Sidon behoort, en houd daar verblijf.
Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen”.
Deze vrouw was geen Israëlitische. Nooit had zij de
voorrechten en zegeningen ondervonden die deel waren
van Gods uitverkoren volk; maar ze geloofde in de ware
God, en had het licht gevolgd dat op haar weg had
geschenen. En toen er voor Elia geen veiligheid meer
was in het land van Israël, zond God hem naar deze
vrouw om in haar huis een onderdak te vinden.
“Daarop
maakte hij zich gereed en ging naar Sarefat. Toen hij
bij de stadspoort kwam, zie, daar was een weduwe bezig
hout te sprokkelen. Hij riep haar toe en zeide: Haal
mij toch in een kruik een weinig water, opdat ik
drinke. Toen zij het ging halen, riep hij haar na en
zeide: Breng mij ook een bete broods mee.”
In dit
gezin, dat door de armoede getroffen was, drukte de
honger zwaar; en het jammerlijke beetje eten scheen
het einde te betekenen. De komst van Elia op de dag
dat de weduwe vreesde de strijd om het bestaan op te
geven, stelde haar geloof in de macht van de levende
God, die voor haar levensonderhoud kon zorgen, op een
zware proef. Maar zelfs in haar uiterste nood getuigde
ze van haar geloof door het verzoek in te willigen van
de vreemdeling, om haar laatste stukje brood met hem
te delen.
In
antwoord op de vraag van Elia om eten en drinken, zei
de weduwe. “Zo waar de Here, uw God, leeft, ik heb
geen broodkoek, maar enkel een handvol meel in de pot
en een weinig olie in de kruik. En zie, ik ben bezig
een paar stukken hout te sprokkelen. Dan wil ik het
thuis voor mij en mijn zoon gaan bereiden, en als wij
het gegeten hebben, moeten wij maar sterven. Doch Elia
zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis bereiden,
zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst
een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw
zoon kunt gij het later bereiden. Want zo zegt de Here,
de God van Israël: Het meel in de pot zal niet
opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot
op de dag, waarop de Here regen op de aardbodem geven
zal.”
Er had
geen grotere beproeving dan deze van haar geloof
gevraagd kunnen worden. Tot nu toe had de weduwe alle
vreemdelingen vriendelijk en gastvrij behandeld.
Ondanks alle lijden dat voor haar en haar kind het
gevolg zou kunnen zijn, voldeed ze vol vertrouwen in
de God van Israël, die in al haar behoeften kon
voorzien, aan het verzoek van Elia, en bood het hoofd
aan deze zware beproeving van gastvrijheid.
De
gastvrijheid, die deze Fenicische vrouw bewees aan
Gods profeet, was geweldig, en geweldig werd haar
geloof en haar edelmoedigheid beloond. “Een tijdlang
at zij, evenals hij, en haar huis. Het meel in de pot
raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet,
naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van
Elia gesproken had.
“Na deze
gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes
ziek: ja, zijn ziekte werd zeer hevig, totdat er geen
adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe
heb ik het met u, man Gods? Gij hebt bij mij intrek
genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te
brengen en te maken dat mijn zoon sterft.”
“Daarop
zei hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem
uit haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar
hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed. . . . .
Hij strekte zich driemaal uit bovenop het kind en
riep tot de Here. . . En de Here hoorde naar de stem
van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug,
zodat het levend werd.”
“Toen nam Elia het kind, droeg het uit het
bovenvertrek naar beneden in huis en gaf het aan zijn
moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Daarop
zeide de vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat gij een
man Gods zijt, en dat het woord des Heren in uw mond
waarheid is.”
De
weduwe te Sarefat deelde haar bete broods met Elia; en
als dank werden haar leven en het leven van haar zoon
gespaard. Aan allen die in tijden van druk en gebrek
medeleven en hulp tonen aan anderen die het nog
moeilijker hebben, heeft God rijke zegeningen beloofd.
Hij is niet veranderd. Zijn macht is niet minder dan
in de dagen van Elia. De belofte van de Heiland is nog
even zeker als in de tijd dat deze gegeven werd. “Wie
een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een
profeet ontvangen.” (Matth. 10: 41)
“Vergeet
de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben
sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd.” (Hebr.
13 : 2)
Deze
woorden hebben niets van hun betekenis verloren in de
loop der tijd. Onze hemelse Vader brengt op de weg van
zijn kinderen nog steeds gelegenheden die verborgen
zegeningen zijn; en wie deze gelegenheden waarnemen,
ervaren grote blijdschap. Wanneer gij de hongerige
schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten
verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en
uw donkerheid zal zijn als de middag. En de Here zal u
voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en
uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een
besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet
teleurstelt.” (Jes. 58: 10,11)
Tot zijn
trouwe dienstknechten zegt Christus ook nu: Wie u
ontvangt ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt
Hem, die Mij gezonden heeft”. Geen enkele vriendelijke
daad, bewezen in zijn naam, zal onbeloond en onbekend
blijven. In deze erkenning omvat Jezus zelfs de
zwaksten en kleinsten van Gods gezin. “Wie één van
deze kleinen”, — zij die als kinderen zijn in hun
geloof en kennis aangaande Christus - omdat hij een
discipel is, ook maar een beker koud water te drinken
geeft, voorwaar Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins
ontgaan.” (Matth. 10: 40, 42)
In de
lange jaren van droogte en hongersnood bad Elia vurig
dat de harten van Israël afgewend zouden worden van de
afgodendienst tot trouw aan God. Lijdzaam wachtte de
profeet, terwijl Gods hand zwaar drukte op het
beproefde land. Bij het zien van het lijden en gebrek
aan alle kanten werd zijn hart vervuld van smart, en
wenste hij dat hij de macht bezat om spoedig een
hervorming tot stand te brengen. Maar God zelf werkte
zijn plannen uit, en zijn dienstknecht kon alleen maar
bidden in geloof, en wachten op de tijd dat God zou
ingrijpen.
De afval
in de dagen van Achab was het gevolg van vele jaren
van zondigen. Stap voor stap, jaar voor jaar was
Israël van de goede weg afgeweken. Geslacht na
geslacht hadden ze geweigerd een effen baan voor hun
voeten te maken, en ten slotte had het merendeel zich
overgegeven aan de leiding van de macht van het kwaad.
Omstreeks een eeuw was voorbijgegaan sedert Israël,
onder leiding van David, eensgezind lofliederen had
gezongen voor de Allerhoogste, waardoor ze hun
volkomen afhankelijkheid van Hem erkenden voor
dagelijkse genade. Luister naar hun lofzangen:
“O God
van ons heil waar de morgen gloort en de avond daalt,
brengt Gij gejuich. Gij bezoekt het land en verleent
het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods
is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt
Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt
zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week;
Gij zegent zijn gewas.
Gij
kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van
vet, de heuvelen omgorden zich met gejuich; de
landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien
zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen
zij.” (Psalm 65: 6, 9-14)
Toen had
Israël God erkend als Degene die de grondslagen der
aarde had gelegd. Als uiting van hun geloof hadden zij
gezongen:
“De
waterdiepte - Gij hebt haar als met een kleed bedekt,
boven de bergen stonden de wateren; zij vloden voor uw
dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw
donder; bergen rezen op, dalen zonken neer op de
plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd. Gij hebt
een grens gesteld die zij niet overschrijden: zij
zullen de aarde niet weer bedekken.” (Psalm 104: 6-9)
Door de
kracht van de Almachtige worden de elementen van de
natuur in de aarde en de zee binnen hun perken
gehouden. En deze elementen gebruikt Hij voor het
welzijn en geluk van zijn schepselen. “Zijn rijke
schatkamer” wordt geopend om op zijn tijd de regen. .
. te geven” (Deut. 28: 12) en het werk der handen te
zegenen.
Hij
zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen
vloeien zij daarheen; zij drenken alle dieren des
velds, de wilde ezels lessen hun dorst. Daarbij woont
het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat
het zijn lied horen.
Hij doet
het gras uitspruiten voor het vee, het groene kruid
ter bewerking door de mens, brood uit de aarde
voortbrengende en wijn, die het hart des mensen
verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja,
brood, dat het hart des mensen versterkt. (Psalm 104:
10-15)
Hoe
talrijk zijn uw werken, Here, Gij hebt ze alle met
wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen.
Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin
gewemel is zonder tal, kleine zowel als grote dieren .
. . Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te
rechter tijd; geeft Gij hun die, zij kamelen op, opent
Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd” (Psalm
104: 24-28)
Israël
had overvloedig gelegenheid tot blijdschap. Het land
dat de Here hun had gegeven, was een land,
overvloeiende van melk en honing.
Tijdens
de tocht door de woestijn had God beloofd dat Hij hen
zou leiden naar een land waar ze nooit gebrek
behoefden te hebben vanwege gebrek aan regen. Want het
land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is
niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt”,
had Hij hun verteld, “dat gij na het zaaien kunstmatig
moest drenken als een moestuin. Maar het land,
waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een
land van bergen en dalen, dat water drinkt van de
regen des hemels; een land, waarvoor de Here, uw God,
zorgt; bestendig zijn de ogen van de Here, uw God,
daarop gericht, van het begin des jaars tot het
einde.” (Deut. 11: 10-12)
De
belofte van overvloedige regen was gegeven op
voorwaarde van gehoorzaamheid. “Indien gij nu
aandachtig luistert naar de geboden, die Ik u heden
opleg”, had de Here gezegd, zodat gij de Here, uw God,
liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw ganse
ziel, dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd
geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw koren
en uw most en uw olie kunt inzamelen, en Ik zal op uw
veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en
verzadigd worden.” (Deut. 11: 13-15)
“Neemt u
ervoor in acht”, had de Here gezegd, ,,dat uw hart
zich niet laat verlokken, zodat gij afwijkt, andere
goden dient en u voor hen nederbuigt. Dan zou de toom
des Heren tegen u ontbranden en Hij zou de hemel
toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn
opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in
het goede land, dat de Here u geven zal.” (Deut. 11:
16-17)
“Indien
gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en
niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden
opleg, naarstig onderhoudt, . . . zal de hemel boven
uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer.
De Here zal poeder en stof over uw land laten regenen;
van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij
verdelgd zijt”. (Deut. 28 : 15,23,24)
Dit
waren enkele van de wijze raadgevingen van de Here aan
het oude Israël. “Gij zult deze mijn woorden in uw
hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken
op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband
tussen uw ogen zijn. Gij zult ze uw kinderen leren en
daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en
wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en
wanneer gij opstaat.” (Deut. 11: 18,19)
Deze
geboden waren duidelijk; toch dreigde met het
verstrijken der eeuwen, toen het ene geslacht na het
andere de voorzieningen, die voor hun welzijn
getroffen waren, uit het oog verloor, de rampzalige
invloed van de afval elke bescherming van goddelijke
genade weg te vagen.
Zo
gebeurde het dat God zijn volk nu bezocht met zijn
zwaarste straffen. De voorspelling van Elia ging op
verschrikkelijke wijze in vervulling.
Drie
jaar lang werd de onheilsbode in stad en land gezocht.
Op Achabs bevel hadden vele vorsten gezworen dat de
vreemde profeet niet in hun land kon zijn. Toch bleef
het zoeken voortgaan; want Izebel en de profeten van
Baël haatten Elia met een dodelijke haat, en geen
inspanning was hun te veel om hem te vinden. En nog
steeds was er geen regen.
Ten
slotte kwam na vele dagen het woord des Heren tot Elia.
“Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de
aardbodem geven.”
Gehoorzaam aan Gods bevel ging Elia heen om zich aan
Achab te vertonen. Toen Elia op reis ging naar Samaria,
had Achab voorgesteld aan Obaja, zijn hofmaarschalk,
om een grondig onderzoek in te stellen naar bronnen en
waterbeken, in de hoop weide te vinden voor de
stervende kudden. Zelfs in het koninklijk paleis werd
de uitwerking van de langdurige droogte scherp
gevoeld. De koning, die zich bezorgd maakte over zijn
huishouden, had besloten om zelf met zijn dienaar op
zoek te gaan naar gunstige plaatsen waar mogelijk
weidegrond gevonden zou worden. “Zij verdeelden
onderling het land om er in rond te trekken. Achab
ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere
kant.”
“Terwijl
Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet.
Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn
aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia?”
Tijdens
de afval in Israël was Obadja trouw gebleven. Zijn
heer, de koning, had hem niet ertoe kunnen brengen de
ware God ontrouw te worden. Nu werd hij geëerd met een
opdracht van Elia, die tegen hem zei: “Ga heen, zeg
tot uw heer: Elia is er.”
Verschrikt riep Obadja uit: “Wat heb ik misdaan, dat
gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab
om mij te doden?” Het brengen van zulk een boodschap
aan Achab was de dood zoeken. “Zo waar de Here, uw
God, leeft”, zei hij tegen de profeet, er is geen volk
of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten
zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat
koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon
vinden. En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia
is er. Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u
wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet
waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en
hij vond u niet, dan zou hij mij doden”.
Vurig
smeekte Obadja de profeet niet bij hem aan te dringen.
“Uw knecht vreest de Here vanaf zijn jeugd”, zei hij.
“Is het mijn heer niet medegedeeld, wat ik gedaan heb,
toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik
van de profeten des Heren honderd man verborgen,
vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met
brood en water verzorgd. Hoe kunt gij dan nu zeggen:
Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij
doden.”
Met een
plechtige eed beloofde Elia aan Obadja, dat zijn
opdracht niet vergeefs zou zijn. “Zo waar de Here der
heerscharen leeft”, zei hij, “in wiens dienst ik sta,
heden zal ik mij aan hem vertonen”. Door deze belofte
gerustgesteld, ging Obadja Achab tegemoet en berichtte
het hem.
Verbaasd
en verschrikt luisterde de koning naar de boodschap
van de man die hij haatte en vreesde, en naar wie hij
zo onvermoeid had laten zoeken. Hij wist maar al te
wel dat Elia zijn leven niet op het spel zou zetten
alleen om hem te spreken. Was het mogelijk dat de
profeet nog meer rampen over Israël wilde brengen? Het
hart van de koning beefde van angst. Hij dacht aan de
verstijfde arm van Jerobeam. Achab moest wel gehoor
geven aan de oproep van de profeet, en hij durfde zijn
hand niet opheffen tegen Gods boodschapper. Vergezeld
door een lijfwacht van soldaten ging de bevende vorst
de profeet tegemoet.
De
koning en de profeet staan tegenover elkaar. Hoewel
Achab vervuld is van haat, schijnt hij toch in Elia’s
tegenwoordigheid machteloos. Door zijn eerste woorden.
“Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort?”
openbaart hij onbewust de diepste gevoelens van zijn
hart. Achab wist dat door Gods woord de hemel als van
koper was geworden, en toch trachtte hij de schuld van
het zware oordeel, dat op het land rustte op de
profeet te werpen. Voor de zondaar is het
vanzelfsprekend om de boodschappers van God
aansprakelijk te stellen voor de rampen die komen als
gevolg van het afwijken van het rechte pad. Zij die
zich onder satans macht plaatsen, kunnen de dingen
niet zien zoals God ze ziet. Als de spiegel der
waarheid hen wordt voorgehouden, worden ze boos bij de
gedachte dat ze vermaand moesten worden. Door zonde
verblind, weigeren ze zich te bekeren. Ze hebben het
gevoel dat Gods dienstknechten zich tegen hen hebben
gekeerd, en de zwaarste straffen verdienen.
Elia,
die met een rustig geweten voor Achab stond, tracht
niet zich te verontschuldigen of de koning te vleien.
Hij zoekt ook niet de toom van de koning af te wenden
door te wijzen op het goede nieuws, dat de droogte
bijna voorbij is. Verontwaardigd, en ijverig voor Gods
eer, kaatst hij de beschuldiging van Achab terug, en
verklaart onbevreesd dat diens zonden, en de zonden
van zijn vaderen deze verschrikkelijke ramp over
Israël hadden gebracht. “Ik heb Israël niet in het
ongeluk gestort”, zegt Elia vrijmoedig, maar gij en
uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt
verzaakt en de Baäls zijt nagelopen”.
In onze
tijd is er behoefte aan de stem die op strenge wijze
berispt; want ernstige zonden hebben de mensen van God
gescheiden. Het ongeloof is een modeverschijnsel
geworden. “Wij willen niet dat deze over ons zal
heersen”
(Zie
Lucas 19 : 14), roepen duizenden. De aangename
predikaties, die zo vaak gebracht worden, maken geen
blijvende indruk; de bazuin geeft geen helder geluid.
Mensen worden niet diep getroffen door de duidelijke,
scherpe waarheden van Gods Woord.
Er zijn
tal van belijdende christenen die, als ze hun ware
gevoelens zouden uiten, zouden zeggen: Waarom zou men
zo duidelijk moeten zijn? Ze zouden ook de vraag
kunnen stellen: Waarom moest Johannes de Doper tegen
de Farizeeën zeggen. “Adderengebroed, wie heeft u een
wenk gegeven om aan de komende toom te ontgaan?” (Luc.
3: 7)
Waarom
moest hij de toom van Herodias wekken door Herodes te
zeggen dat hij niet met de vrouw van zijn broer mocht
leven? De voorloper van Christus liet het leven door
deze duidelijke taal. Waarom had hij zich niet zo
kunnen gedragen dat hij niet het misnoegen wekte van
hen die in zonde leefden?
Zo
hebben mensen die trouwe bewaarders van Gods wet
hadden moeten zijn, geredeneerd, tot eindelijk
omzichtigheid de plaats van trouw heeft ingenomen en
zonde niet langer bestraft wordt. Wanneer zal de stem
die getrouw berispt, weer in de kerk worden vernomen?
Gij zijt
die man!” (2 Sam. 12: 7) Woorden, zo duidelijk als ze
gesproken werden door Natan tot David, worden
tegenwoordig zelden van de kansel gehoord, zelden
gezien in Openbare publicaties. Als dit niet zo zelden
zou voorkomen, zouden we meer zien van Gods macht,
geopenbaard onder de mensen. De boodschappers des
Heren behoren niet te klagen dat hun arbeid
vruchteloos is, zolang ze zich niet bekeren van hun
eigen verlangen naar goedkeuring, en hun wens mensen
te behagen, waardoor ze de waarheid onderdrukken.
De
voorgangers die mensen trachten te behagen, en die
spreken: Vrede, Vrede, terwijl God niet van vrede
heeft gesproken, zouden er goed aan doen hun harten te
verootmoedigen voor God, en om vergeving te vragen
voor hun onoprechtheid en hun gebrek aan zedelijke
moed. Niet uit liefde voor de naaste verzachten ze de
boodschap die hun is toevertrouwd, maar uit liefde
voor gemak en zelfzucht.
Ware
liefde zoekt in de eerste plaats Gods eer en de
redding van zielen. Zij die deze liefde bezitten,
zullen de waarheid niet omzeilen om gespaard te
blijven voor de onaangename gevolgen van duidelijke
taal. Als zielen in gevaar verkeren, moeten Gods
dienaars niet aan zichzelf denken, maar de woorden
spreken die hun gegeven zijn, en weigeren het kwaad te
verontschuldigen of goed te praten.
Het ware
te wensen dat elke evangeliedienaar zich bewust zou
zijn van de heiligheid van zijn ambt en zijn werk, en
de moed zou openbaren die Elia heeft getoond! Als
boodschappers, door God aangesteld, dragen
evangeliedienaars een ontzagwekkende
verantwoordelijkheid. Zij moeten wederleggen,
bestraffen en bemoedigen met alle lankmoedigheid. (Zie
2 Tim. 4: 2)
In de
plaats van Christus moeten ze werken als rentmeesters
van de verborgenheden des hemels, de gehoorzamen
bemoedigen en de ongehoorzamen waarschuwen. Werelds
beleid mag bij hen niet de doorslag geven. Nooit mogen
ze afdwalen van de weg waarop Jezus hen heeft geboden
te gaan. Ze moeten in geloof voorwaarts gaan en eraan
denken dat ze omringd zijn door een wolk van getuigen.
Ze moeten niet hun eigen woorden spreken, maar woorden
die Eén, groter dan alle vorsten op aarde, hun geboden
heeft. Hun boodschap moet luiden:
“Aldus
spreekt de Here.”
God
roept mannen als Elia, Natan en Johannes de Doper, -
mannen die getrouw zijn boodschap zullen brengen,
zonder aan de gevolgen te denken; mannen die voor de
waarheid durven uitkomen, al zou het alles vragen wat
ze bezitten.
God
heeft niets aan mensen die in tijden van gevaar,
wanneer kracht, moed en invloed nodig zijn, bevreesd
zijn op te komen voor het recht. Hij roept mensen die
trouw zullen strijden tegen het kwaad, die strijd
voeren tegen de geweldhebbers en machten, tegen de
overheden van de duisternis dezer wereld, tegen
geestelijke boosheden in hemelse gewesten.
Tot hen
zal Hij eenmaal zeggen:
“Wél
gedaan, gij goede en getrouwe slaaf......; ga in tot
het feest van uw heer.” (Matth. 25: 23)