Elia de
Tisbiet (9)
Zie 1
Koningen 17:1 -7
In de bergen
van Gilead, ten Oosten van de Jordaan, woonde in de dagen
van Achab een man van geloof en gebed, wiens onbevreesde
dienst bestemd was de steeds groeiende afval in Israël een
halt toe te roepen. Hoewel hij ver van een bekende stad
woonde en weinig aanzien genoot, werd Elia toch door God
geroepen en ging hij vol vertrouwen aan het werk, met het
besef dat God hem succes zou geven en voor hem de weg zou
banen. Hij sprak vol geloof en macht, en heel zijn leven
was gewijd aan het werk van hervorming. Hij was de stem
van een die roept in de woestijn, om zonde te bestraffen
en het kwaad te weerhouden. En hoewel hij tot het volk
kwam om de zenden te veroordeelden, was zijn boodschap
voor allen die genezing zochten, als de balsem van Gilead.
Toen Elia
zag dat Israël steeds dieper zakte in afgoderij, was hij
tegelijk bedroefd en verontwaardigd. God had grote dingen
gedaan voor zijn volk. Hij had hen uit slavernij verlost
en hun “de landen der volken” gegeven, zodat ze zijn
geboden en wetten zouden onderhouden, en zijn wetten
bewaren.” (Psalm 105: 44,45) Maar Gods zegeningen waren
vrijwel vergeten. Ongeloof maakte een scheiding tussen het
uitverkoren volk en de Bron van hun kracht.
Terwijl hij
deze afval zag vanuit zijn afgelegen woonplaats, werd Elia
door verdriet overweldigd. In zielsangst smeekte hij God
om het begunstigde volk te weerhouden op hun goddeloze
weg, hen te treffen door zijn oordelen als dat nodig zou
zijn, zodat ze hun afdwaling van God in het juiste licht
zouden zien. Hij verlangde dat ze tot bekering zouden
komen alvorens ze zover zouden gaan in hun boosheid, dat
de Here hen volkomen zou verdelgen, Het gebed van Elia
werd beantwoord. Herhaalde oproepen, waarschuwingen en
protesten hadden Israël niet tot inkeer gebracht. De tijd
was gekomen dat God tot hen moest spreken door zijn
oordelen. Omdat de aanbidders van Baäl beweerden dat de
schatten van de hemel, de dauw en de regen, niet van de
Here, maar van de heersende natuurkrachten kwamen, en dat
de scheppende kracht van de zon de aarde verrijkte en
vruchtbaar maakte, zou Gods vloek zwaar drukken op het
verdorven land. De afvallige stammen van Israël zouden de
dwaasheid zien van het feit, dat ze voor tijdelijke
zegeningen uitzagen naar Baäl. Er zou op hun land geen
dauw of regen vallen, tot ze zich zouden bekeren tot God,
en Hem zouden erkennen als de Bron van alle zegeningen.
Elia moest
aan Achab de boodschap brengen van het oordeel van God.
Hij had niet gevraagd de boodschapper des Heren te mogen
zijn; het woord des Heren kwam tot hem. En omdat hij
ijverde voor de zaak des Heren, aarzelde hij niet om
gehoor te geven aan Gods bevel, hoewel gehoorzaamheid een
snelle ondergang kon betekenen door de hand van de
goddeloze koning.
De profeet
ging direct op reis en trok dag en nacht door, tot hij
Samaria had bereikt. Bij het paleis vroeg hij geen belet,
of wachtte tot hij was aangekondigd. Gekleed in de ruwe
mantel, die gewoonlijk door de profeten van die dagen werd
gedragen, passeerde hij de wachten, naar het scheen
ongemerkt, en stond even later voor de verbaasde koning.
Elia
verontschuldigde zich niet voor zijn onverwachte
verschijning. Iemand, groter dan de koning van Israël, had
hem geboden te spreken; en met zijn hand opgeheven,
verklaarde hij plechtig aan de koning dat de oordelen van
de Allerhoogste spoedig Israël zouden treffen. Zo waar de
Here, de God van Israël, leeft, in Wiens dienst ik sta, er
zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn
woord.
Alleen door
een sterk geloof in de onfeilbare kracht van Gods woord
kon Elia zijn boodschap brengen. Als hij geen
onvoorwaardelijk vertrouwen had gehad in Hem, die hij
diende, zou hij nooit naar Achab zijn gegaan. Op weg naar
Samaria had Elia verschillende stromen overgestoken die
nooit droog waren, hij was over groene heuvels en machtige
bossen gekomen die schijnbaar nooit door droogte konden
worden aangetast. Alles waar het oog op viel, was met
schoonheid bekleed. De profeet had zich kunnen afvragen
hoe deze stromen ooit konden opdrogen, hoe deze heuvels en
dalen ooit door de zon verbrand konden worden.
Maar hij gaf
niet toe aan ongeloof. Hij was er ten volle van overtuigd
dat God Israël zou vernederen, en dat ze door oordelen tot
inkeer zouden komen. God had gesproken, en zijn woord zou
niet falen; en Elia stelde onbevreesd zijn leven in de
waagschaal om zijn boodschap te brengen. Als een
donderslag bij heldere hemel trof de boodschap van het
naderend oordeel de goddeloze koning; maar eer Achab zich
had hersteld van zijn verbazing, of antwoord kon geven,
verdween Elia even plotseling als hij gekomen was, zonder
de uitwerking van zijn boodschap af te wachten. De Here
ging voor hem uit om hem de weg te wijzen. Wend u
oostwaarts”, luidde Gods bevel, en verberg u bij de beek
Kent, die in de Jordaan uitmondt. Gij kunt uit de beek
drinken, en ik heb de raven geboden u daar van spijze te
voorzien”.
De koning
liet overal naar de profeet zoeken, maar deze was niet te
vinden. Koningin Izebel zocht onmiddellijk raad bij de
priesters van Baäl, boos over de boodschap die de schatten
van de hemel had toegesloten, en samen vervloekten ze de
profeet en daagden de toom van de Here uit. Ondanks hun
inspanningen hem te vinden wiens woorden onheil hadden
aangekondigd, werden ze teleurgesteld. Ook konden ze voor
anderen niet verborgen houden welk oordeel was
uitgesproken over het volk op grond van de toenemende
afval. Het bericht van de veroordeling van hun zonden door
Elia, en van zijn voorspelling van een snel naderende
straf, ging als een vuur door het land. Sommigen werden
bang, maar in doorsnee werd de hemelse boodschap onder
spot en smaad gehoord.
De woorden
van de profeet gingen onmiddellijk in vervulling. Zij die
eerst geneigd waren te spotten met de gedachte aan een
ramp, hadden al spoedig aanleiding om ernstig na te
denken; want na enkele maanden werd de aarde, niet langer
bevochtigd door dauw of regen, droog en alles wat groeide
verdorde. Met het verstrijken van de tijd gingen stromen
waarvan men het nooit gedacht had, afnemen. Toch werd het
volk door zijn leiders aangemaand vertrouwen te hebben in
de macht van Baäl, en de profetie van Elia als zinloze
woorden te vergeten. De priesters hielden vol dat de regen
viel door de macht van Baäl. Vrees niet de God van Elia,
en beef niet voor zijn woord, zeiden ze; het is Baäl die
de oogst brengt op zijn tijd, en die voor mens en dier
zorgt.
Gods
boodschap aan Achab gaf aan Izebel en haar priesters,
alsmede aan alle volgelingen van Baäl en Astarte de
gelegenheid de macht van hun goden te bewijzen, en indien
mogelijk aan te tonen dat de woorden van Elia onjuist
waren. Tegen de verzekeringen van honderden afgodische
priesters stond alleen de profetie van EIia.
Als Baäl, ondanks de woorden van de profeet, dauw en regen
kon geven, zodat de stromen niet droog werden en alles
bleef groeien, laat dan de koning van Israël hem dienen,
en heel het volk zeggen dat hij God is.
Vastbesloten
het volk onder hun ban te houden, gaan de priesters van
Baäl door met het brengen van offeranden aan hun goden,
terwijl ze hen dag en nacht aanroepen om de aarde regen te
geven. Met kostbare offers trachten de priesters de toom
van hun goden af te wenden; met een ijver en toewijding,
een betere zaak waard, schaarden ze zich om hun heidense
altaren, en blijven ernstig bidden om regen. Elke nacht
stijgen in heel het gedoemde land hun kreten en smeekbeden
op. Maar overdag verschijnen geen wolken om de brandende
stralen van de zon tegen te houden. Dauw noch regen
verfriste de aarde. Het woord van God staat onwankelbaar
tegenover alles wat de priesters van Baäl doen.
Een jaar
gaat voorbij, zonder dat er regen valt. De aarde is droog
als perkament. De brandende hitte van de zon vernietigt de
weinige plantengroei die er nog is. Stromen drogen op en
loeiende kudden dwalen rond. Velden die vroeger bloeiden,
zijn als droge woestijnen geworden. De bossen, gewijd aan
de dienst der afgoden, zijn bladerloos; de bomen van het
woud bieden geen schaduw meer. De lucht is droog en
verstikkend; stofwolken verblinden de ogen en maken het
haast onmogelijk adem te halen. Vroeger welvarende steden
en dorpen zijn plaatsen geworden van rouw. Honger en dorst
doen zich gelden bij mens en dier, en dreigen met de dood.
Hongersnood nadert met al zijn verschrikkingen.
Toch
bekeerde Israël zich niet, ondanks al deze bewijzen van
Gods macht, en leerde de les niet die God hen wilde leren.
Ze zagen niet dat Hij, die de natuur heeft geschapen, haar
wetten beheerst, en ze tot een middel kan maken om te
zegenen of om te verdelgen. Hooghartig, overtuigd van hun
valse aanbidding, wilden ze zich niet vernederen onder de
machtige hand van God en zochten ze een andere oorzaak
voor hun lijden.
Izebel
weigerde absoluut de droogte te zien als een oordeel van
Jehova. Vastbesloten de God des hemels uit te dagen,
verenigde ze zich met bijna geheel Israël in het
beschuldigen van Elia als de oorzaak van al hun ellende.
Had hij hun vormen van aanbidding niet veroordeeld? Als
hij uit de weg geruimd kon worden, zo redeneerde zij, zou
de toom van hun goden gestild worden, en zou er een eind
komen aan hun moeilijkheden.
Door de
koningin aangespoord, liet Achab ijverig zoeken naar de
schuilplaats van de profeet. Hij zond naar de omliggende
landen boodschappers om te zoeken naar de man die hij
haatte, en toch ook vreesde; en in zijn verlangen om dit
zoeken zo grondig mogelijk te maken, eiste hij van deze
rijken een eed als verzekering dat ze niets wisten van de
schuilplaats van de profeet. Maar al het zoeken was
vergeefs. De profeet was veilig voor de boosheid van de
koning, wiens zonden het oordeel van een vertoornde God
over het land hadden gebracht.
Toen ze er
niet in slaagde Elia te vinden, besloot Izebel zich te
wreken door alle profeten van Jehova in Israël ter dood te
brengen. Niemand moest in leven blijven. De woedende vrouw
voerde haar plannen voor deze moord op veel van Gods
dienstknechten uit. Allen kwamen echter niet om. Obadja,
de hofmaarschalk van Achab, die trouw gebleven was aan
God, nam honderd profeten en verborg ze, “vijftig bij
vijftig, in een spelonk." (1 Kon. 18 : 4) waar hij ze met
brood en water verzorgde.
Het tweede
jaar van de hongersnood ging voorbij, en nog steeds bleef
de hemel gesloten. Droogte en hongersnood gingen door
ellende te brengen in heel het koninkrijk. Vaders en
moeders, die niet in staat waren het lijden van hun
kinderen te verzachten, moesten zien hoe ze stierven. En
nog weigerde het afvallig Israël hun harten voor God te
verootmoedigen, en ging almaar door te mopperen tegen de
man wiens woord deze verschrikkelijke oordelen over hen
had gebracht. Ze schenen niet in staat te zijn om in hun
lijden en ellende een oproep te ontdekken tot bekering, -
een middel van God om hen te weerhouden van het doen van
de laatste stap buiten het bereik van vergiffenis van God.
De afval van
Israël was een veel dreigender kwaad dan alle ellende van
hongersnood. God trachtte zijn volk te bevrijden van hun
verblinding en hen tot besef te brengen van hun
verantwoordelijkheid tegenover Hem aan wie ze hun leven en
alle dingen te danken hadden.
Hij trachtte
hen te helpen hun verloren geloof terug te krijgen, en
daarom moest Hij deze zware beproeving wel over hen doen
komen.
“Zou Ik een
welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het
woord van de Here Here. Niet veeleer hieraan, dat hij zich
bekere van zijn wegen en leve?” Werpt alle overtredingen
die gij begaan hebt, van u weg, en vernieuwt uw hart en uw
geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls? Want
Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet,
luidt het woord van de Here Here; daarom bekeert u, opdat
gij leeft.”
”Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt
gij sterven, huis Israëls?” (Ezechiël 18: 23,31,32; 33:
11)
God had
boodschappers naar Israël gezonden met een oproep tot
terugkeer aan hun trouw. Als ze acht geslagen hadden op
deze boodschappen, zouden ze zich afgewend hebben van de
Baäl tot de levende God, en zou Elia nooit een
oordeelsboodschap hebben gebracht. Maar de waarschuwingen
die een levensgeur hadden moeten zijn, bleken een
doodslucht te zijn. Hun trots was gekwetst; hun toom was
gewekt tegen de boodschappers; en nu haatten ze de profeet
Elia met een diepe haat. Als hij maar in hun handen zou
vallen, zouden ze hem vol vreugde hebben overgeleverd aan
Izebel, — alsof ze, door zijn stem tot zwijgen te brengen,
de vervulling van zijn woorden hadden kunnen afwenden!
Ondanks alle rampen bleven ze vasthouden aan hun
afgoderij. Zo maakten ze hun schuld, waardoor Gods
oordelen in het land waren gekomen, nog groter.
Voor het
zwaar getroffen Israël was er slechts één geneesmiddel -
zich af te wenden van de zonden die de kastijdende hand
van de Almachtige over hen had gebracht, en zich met een
volkomen hart te wenden tot de Here. Wanneer Ik de hemel
toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik sprinkhanen
gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn
volk zend, en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen,
verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht
en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de
hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land
herstellen.” (2 Kron. 7: 13,14) Om deze resultaten teweeg
te brengen, weerhield God de dauw en de regen, tot een
duidelijke hervorming zou plaatsvinden.
("Profeten
en Koningen" - E.G. White)