Jerobeam (7)
Op de troon
geplaatst door de tien stammen van Israël, die in opstand
waren gekomen tegen het huis van David, was Jerobeam, de
vroegere knecht van Salomo, in staat verstandige hervormingen
in burgerlijke en godsdienstige zaken aan te brengen. Onder de
regering van Salomo had hij aanleg en een gezond oordeel
geopenbaard; en de kennis die hij had opgedaan in de jaren van
trouwe dienst maakten hem geschikt om verstandig te heersen.
Maar Jerobeam maakte God niet tot zijn sterkte.
Zijn grootste
angst was dat in de toekomst de harten van zijn onderdanen
gewonnen zouden worden door de vorst die op de troon van David
zat. Hij meende, dat wanneer de tien stammen de oude
Davidsstad waar de tempeldiensten nog gehouden werden als in
de dagen van Salomo, dikwijls zouden bezoeken, velen ertoe
zouden komen hun trouw met de regering in Jeruzalem te
vernieuwen. Hij beraadslaagde met zijn raadslieden en besloot
door één stoutmoedige zet de mogelijkheid van een opstand
tegen zijn regering tot het uiterste te beperken. Hij zou dit
doen door binnen de grenzen van zijn rijk twee plaatsen van
aanbidding te scheppen, een in Betel, de ander in Dan. Naar
deze plaatsen zouden de tien stammen worden uitgenodigd samen
te komen om God te aanbidden, in plaats van in Jeruzalem.
Om dit te
verwerkelijken, meende Jerobeam een beroep te doen op de
verbeelding van de Israëlieten door een zichtbare voorstelling
te maken van de onzichtbare God. Hij maakte twee gouden
kalveren en plaatste deze in een heiligdom in de vastgestelde
plaatsen van aanbidding.
In zijn poging
zo de Godheid af te beelden, overtrad Jerobeam het duidelijk
gebod van Jehova: Gij zult u geen gesneden beeld maken. . .
Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen.” (Ex. 20:
4,5)
Het verlangen om
de tien stammen te verhinderen naar Jeruzalem te gaan, leefde
zo sterk in Jerobeam, dat hij de voornaamste zwakheid van zijn
plan uit het oog verloor. Hij dacht niet aan de grote gevaren
waaraan hij de Israëlieten blootstelde door hun een afgodisch
symbool van de Godheid, waarmee hun voorouders zo bekend waren
geweest in de Egyptische slavernij, voor ogen te plaatsen.
Jerobeams recent
verblijf in Egypte had hem de dwaasheid van zijn plan moeten
leren. Maar zijn vaste voornemen om de noordelijke stammen te
weerhouden de jaarlijkse feesten bij te wonen in de heilige
stad bracht hem ertoe deze onverstandige maatregel te nemen.
“Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem”, zei
hij. “Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte
hebben geleid.” (1 Kon. 12: 28) Op deze wijze werden ze
uitgenodigd zich te buigen voor gouden beelden, en andere
vormen van aanbidding aan te nemen. De koning trachtte de
Levieten die in zijn land leefden, over te halen om als
priesters te dienen in deze heiligdommen te Betel en Dan; maar
hierin slaagde hij niet.
Daarom was hij
gedwongen om priesters te nemen “uit alle kringen van het
volk”. Opgeschrikt door dit alles vluchtten velen, die trouw
waren gebleven aan God, waaronder een aantal Levieten, naar
Jeruzalem, om daar te aanbidden zoals God had voorgeschreven.
“Jerobeam voerde
een feest in voor de achtste maand, voor de vijftiende dag
dier maand, overeenkomstig het feest in Juda, en hij besteeg
het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren
die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der
hoogten, die hij aangesteld had, in Betel optreden.” (1 Kon.
12: 32)
Het feit dat de
koning God trotseerde door op deze wijze Gods geboden terzijde
te stellen, zou niet zonder meer door de vingers worden
gezien. Terwijl hij nog offerde en wierook brandde tijdens de
inwijding van het vreemde altaar dat hij in Betel gebouwd had,
verscheen voor hem een man Gods uit Juda, gezonden om een
oordeel uit te spreken over deze nieuwe vorm van aanbidding.
De profeet predikte tegen het altaar, en zei.”Altaar, altaar,
zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren
worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der
hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en
mensenbeenderen zal men op u verbranden.
Ook kondigde hij
op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het
wonderteken (ten bewijze) dat de Here gesproken heeft: zie,
het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort
wordt…..
Het altaar
scheurde, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het
wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren
aangekondigd had.” (1 Koningen 13: 2,3,5)
Toen hij dit
zag, werd Jerobeam vervuld met een geest om God te trotseren,
en trachtte hem die de boodschap had gebracht, vast te houden.
Toornig strekte hij “zijn hand van het altaar af uit en zeide:
Grijpt hem”. Zijn heftige daad werd onmiddellijk bestraft. De
hand die tegen Gods boodschapper werd uitgestoken, werd
plotseling machteloos en verstijfde, zodat hij hem niet kon
terugtrekken.
Verschrikt
smeekte de koning de profeet om voor hem tot God te bidden.
Zoek toch de gunst van de Here uw God”, zei hij, ,,en bid voor
mij, opdat
mijn hand weer
teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des
Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden,
en werd gelijk tevoren.” (Kon. 13: 4,6)
Het streven van
Jerobeam om het vreemde altaar plechtig in te wijden, was
vergeefs geweest; eerbied voor hetgeen tot onachtzaamheid voor
de eredienst van Jehova in Jeruzalem zou hebben geleid, was
verijdeld. Door de boodschap van de profeet had de koning van
Israël tot inkeer moeten komen, en zijn slechte weg, waardoor
het volk de ware aanbidding van Jehova zou loslaten, de rug
moeten toekeren. Maar hij verhardde zijn hart, en nam zich
voor zijn eigen weg te volgen.
Bij het feest in
Betel waren de harten der Israëlieten nog niet geheel verhard.
Velen stonden nog open voor de invloed van de Heilige Geest.
Het was Gods bedoeling dat degenen die afvallig werden, zouden
worden tegengehouden voor het te laat zou zijn. Hij zond zijn
boodschapper om de afgodische plechtigheid te onderbreken, en
aan koning en volk bekend te maken wat de gevolgen van deze
afval zouden zijn. Het scheuren van het altaar was een teken
van Gods misnoegen over de gruwel die plaatsvond in Israël. De
Here tracht te redden, niet te verderven. Hij verlustigt zich
in het redden van zondaars. “Zo waar Ik leef, luidt het woord
van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de
goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert
van zijn weg en leeft.” (Ez. 33:11)
Door
waarschuwingen en smeekbeden roept Hij de afgedwaalden om een
eind te maken aan hun boosheid, zich tot Hem te wenden en te
leven. Hij geeft de door Hem gekozen boodschappers
vrijmoedigheid, zodat zij, die hen horen, vrezen en tot
bekering komen. Hoe onbevreesd bestrafte de man Gods de
koning! En deze duidelijkheid was noodzakelijk; op geen enkele
andere wijze kon het bestaande kwaad worden bestraft. De Here
gaf zijn dienstknecht vrijmoedigheid, opdat een blijvende
indruk gemaakt zou worden op hen die het hoorden. Gods
boodschappers moeten nooit vrezen voor een mens, maar
onwankelbaar het recht verdedigen. Zolang ze hun
vertrouwen stellen in God, behoeven ze niet te vrezen; want
Hij die hen hun opdracht geeft, schenkt hen ook de zekerheid
van zijn bescherming.
Nadat hij zijn
boodschap had gebracht, wilde de profeet vertrekken, toen
Jerobeam tot hem zei: “Kom toch met mij naar huis en verkwik
u, dan wil ik u een geschenk geven. Doch de man Gods zeide tot
de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet
met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze
plaats, want zo is mij geboden door het woord
des Heren: Eet
er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug
langs de weg die gij gekomen zijt.” (1 Kon. 13 : 7-9)
Als de profeet
zonder meer was teruggekeerd naar Judea, zou het heel anders
met hem zijn afgelopen. Toen hij langs een andere weg
terugkeerde, werd hij ingehaald door een bejaarde man, die
beweerde een profeet te zijn, en de man Gods misleidde met de
woorden: “Ook ben ik profeet evenals gij, en een engel heeft
tot mij gesproken door het woord des Heren: laat hem met u
terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te
drinken”. Steeds weer werd deze leugen herhaald, tot de man
Gods zich liet overhalen mee te gaan.
Maar omdat de
ware profeet zich liet verleiden tot een weg, in strijd met
zijn plicht, liet God hem de straf dragen van de overtreder.
Terwijl hij met zijn gastheer, die hem uitgenodigd had mee
terug te gaan naar Betel, aan tafel zat, kwam de geest der
inspiratie over de valse profeet, “en hij riep tot de man
Gods, die uit Juda gekomen was: Zo zegt de Here: omdat gij
weerspannig geweest zijt tegen het bevel des Heren, en het
gebod dat de Here uw God geboden heeft, niet hebt gehouden, .
. . daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen.” 1
Kon. 13: 18-22)
Deze noodlottige
profetie ging al heel spoedig letterlijk in vervulling. Nadat
hij brood gegeten had en gedronken, zadelde hij de ezel voor
de profeet
Toen deze
heengegaan was, trof hem een leeuw aan op de weg en doodde
hem. En zijn lijk lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel
ernaast stond, en de leeuw ook naast het lijk stond. En zie,
er gingen mannen voorbij; die zagen het lijk op de weg liggen
. . . . en ze gingen het vertellen in de stad waar de oude
profeet woonde. Toen de profeet, die hem van de weg had doen
terugkeren, het hoorde, zeide hij: “Dat is de man Gods, die
weerspannig is geweest tegen het bevel des Heren.” (1 Kon. 13
: 23-26)
De straf die de
ontrouwe boodschapper overkwam, was een verder bewijs voor de
waarheid der profetie, tegen het altaar geuit. Als de profeet
veilig naar huis had kunnen terugkeren, hoewel hij
ongehoorzaam was geweest aan het woord des Heren, zou de
koning dit feit hebben gebruikt in een poging zijn eigen
ongehoorzaamheid goed te spreken.
In het
gescheurde altaar, de verstijfde arm en in het vreselijk lot
van de man, die het waagde een duidelijk bevel van de Here
ongehoorzaam te zijn, had Jerobeam Gods misnoegen moeten zien,
en deze oordelen hadden hem moeten waarschuwen niet door te
gaan op deze weg van ongehoorzaamheid. Maar in plaats zich te
bekeren, stelde hij opnieuw uit alle kringen van het volk
priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde
hij, zodat hij tot priester der hoogten werd”. Zo zondigde hij
niet alleen zelf, maar hij deed Israël zondigen. En het
volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam,
tot zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem.
(1 Kon. 13: 33,34)
Aan het eind van
een onrustige regering van tweeëntwintig jaar werd Jerobeam
verslagen in een oorlog met Abia, de opvolger van Rechabeam.
Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht meer over; de
Here sloeg hem, zodat hij stierf.” (2 Kron. 13 : 20)
De afval die
Jerobeam tijdens zijn regering had ingeleid, nam steeds toe,
tot het gevolg ten slotte de ondergang van het rijk Israël
betekende.
Reeds vóór de
dood van Jerobeam had Ahia, de oude profeet uit Silo, die
jaren geleden de troonsbestijging van Jerobeam had voorzegd,
gesproken:
“De Here zal
Israël slaan, zodat het wiegelt als riet in het water en Hij
zal Israël wegrukken van deze goede grond die Hij hun vaderen
gegeven heeft, en Hij zal hen aan de overzijde van de Rivier
verstrooien, omdat zij hun gewijde palen gemaakt, en daardoor
de Here gekrenkt hebben. Ja, Hij zal Israël prijsgeven vanwege
de zonden die Jerobeam bedreven heeft, en die hij Israël heeft
doen bedrijven.” (1 Kon. 14 : 15, 16)
Toch liet de
Here Israël niet los zonder eerst al het mogelijke te hebben
gedaan om hen terug te brengen tot trouw jegens Hem. In de
lange, duistere jaren, toen de ene heerser na de andere
opstond om God uit te dagen en Israël nog dieper te voeren in
afgoderij, zond God herhaaldelijk boodschappen naar zijn
afgedwaald volk. Door zijn profeten schonk Hij hen steeds
nieuwe mogelijkheden om de afval een halt toe te roepen en tot
Hem terug te keren. In de jaren, volgend op de verdeling van
het rijk, zouden Elia en Elisa leven en werken, en de genadige
uitnodigingen van Hosea, Amos en Obadja zouden in het land
gehoord worden.
Nooit was het
rijk van Israël zonder trouwe getuigen van Gods macht om van
zonde te redden. Zelfs in de donkerste uren zouden enkelen
trouw blijven aan hun goddelijke Heerser, en te midden van
afgoderij zouden ze vlekkeloos leven voor een heilig God. Deze
getrouwen zouden gerekend worden bij het overblijfsel door wie
Gods eeuwig plan ten slotte in vervulling zou gaan.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)