De tempel en zijn
inwijding (2)
Het lang gekoesterde plan
van David om een tempel te bouwen voor de Here werd door Salomo op
verstandige wijze uitgevoerd. Gedurende zeven jaar was Jeruzalem vol
vlijtige arbeiders, bezig met het effenen van het gekozen terrein, het
bouwen van de fundamenten van grote, kostbare gehouwen stenen, met het
houwen van zwaar timmerhout uit de bossen van de Libanon, en met het
oprichten van het prachtige heiligdom.
Gelijktijdig met de
voorbereiding van hout en steen, waar duizenden zich mee bezighielden,
werd onder leiding van Churam uit Tyrus gewerkt aan de gereedschappen
voor de tempel.
Deze Churam was fleen
bekwaam man, begiftigd met inzicht” en hij had “verstand van de
bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, roodpurper,
blauwpurper, fijn linnen en karmozijn.” (2 Kron. 2:13, 14)
Terwijl zo het bouwen op
de berg Moria geluidloos plaatsvond met stenen, afgewerkt aan de groeve,
zodat “geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij
het bouwen van het huis” (1 Kon. 6 : 7) werden de prachtige voorwerpen
gemaakt, zoals David zijn zoon had geboden. Hiertoe behoorden het
wierookaltaar, de tafel met de toonbroden, de kandelaar en de lampen,
met de vaten en instrumenten, benodigd voor het dienstwerk van de
priesters in het heiligdom, alles van zuiver goud. (2 Kron. 4 : 21)
De koperen voorwerpen van
het brandofferaltaar, het grote wasvat, gedragen door twaalf ossen, de
kleinere wasvaten met veel ander vaatwerk - werden alle in de
Jordaanvallei gemaakt tussen Sukkot en Seredata. Van deze voorwerpen
werden ruim voldoende gemaakt, zodat er geen gebrek aan zou zijn.
Het vorstelijk gebouw dat
Salomo en zijn medewerkers oprichtten voor God en diens eredienst, was
van onvergelijkelijke schoonheid en pracht.
Versierd met kostbare
stenen, omgeven door ruime voorhoven met prachtige ingangen, afgezet met
cederhouten snijwerk en gepolijst goud, vormde het tempelcomplex met
zijn kostbare gordijnen en rijke voorwerpen een waardig embleem van Gods
levende gemeente op aarde, die in de loop der eeuwen heeft gebouwd naar
het goddelijk patroon, met materialen die vergeleken zijn met “goud,
zilver en kostbaar gesteente”,- “gebeeldhouwd als voor een paleis.” (1
Kor. 3 : 12; Psalm 144) Van deze geestelijke tempel is Christus zelf de
hoeksteen. ,In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een
tempel, heilig in de Here.” (Ef. 2:20, 21)
Ten slotte was de tempel,
waarvan David de plannen had gemaakt, en die door zijn zoon Salomo
gebouwd werd, voltooid. AIles wat Salomo in de zin gekomen was, in het
huis des Heren”, was voorspoedig tot stand gebracht.” (2 Kron. 7: 11)
En opdat het gebouw, dat de top van de berg Moria bekroonde, werkelijk
een woonplaats zou zijn, “niet voor een mens bestemd, maar voor de Here
God” (1 Kron. 29:1) zoals David had gewenst, restte nu alleen nog de
plechtige dienst van de formele inwijding van de tempel voor Jehova en
diens eredienst.
De plek waar de tempel was
gebouwd, was reeds lang beschouwd als een gewijde plaats. Hier had
Abraham, de vader der gelovigen, zijn bereidheid getoond om, in
gehoorzaamheid aan Gods bevel, zijn enige zoon te offeren. Hier had God
met Abraham het verbond vernieuwd, dat de heerlijke belofte van de
komende Messias omvatte, die aan het mensdom was beloofd als het offer
van de Zoon van de Allerhoogste. (Zie Gen. 22 : 9, 16-18)
Hier had David brandoffers
en zoenoffers gebracht om het wrekende zwaard van de verderfengel te
weren, waarop God hem had geantwoord door vuur te zenden van de hemel.
(Zie 1 Kron. 21) En nu zouden de aanbidders van Jehova opnieuw hier
samenkomen om hun God te ontmoeten en hun belofte van trouw aan Hem te
vernieuwen.
De tijd, vastgesteld voor
de inwijding, was uiterst gunstig - de zevende maand, waarin het volk
uit alle delen van het rijk gewend was naar Jeruzalem te komen voor de
viering van het Loofhuttenfeest. Dit feest werd voornamelijk gezien als
een gelegenheid tot vreugde. De mensen waren vrij van zorg, omdat het
werk op het veld achter de rug was en het werk voor het nieuwe jaar nog
niet was begonnen, en ze zich konden overgeven aan de geheiligde,
vreugdevolle invloeden van dat moment.
Op de vastgestelde tijd
verzamelden de scharen van Israël, samen met rijk geklede
vertegenwoordigers van vele vreemde volken, zich in de voorhoven van de
tempel. Het was een schouwspel van ongewone pracht.
Salomo en de oudsten van
Israël, alsmede de voornaamste mannen uit het volk, waren uit een ander
deel van de stad teruggekeerd, vanwaar ze de ark des verbonds hadden
gehaald. De oude tent der samenkomst, en alle heilige voorwerpen die in
de tent waren” (2 Kron. 5 : 5), had men vanuit het heiligdom op de
hoogten van Gibeon overgebracht; en al deze kostbare herinneringen aan
de vroegere ervaringen van de Israëlieten tijdens hun zwerftochten door
de woestijn en hun verovering van Kanaân vonden nu een blijvend tehuis
in het prachtige bouwwerk dat was opgericht in de plaats van het
draagbare gebouw.
Salomo had het voorbeeld
van zijn vader David gevolgd toen hij de heilige
ark, met daarin de twee
stenen tafelen waarop God met zijn eigen vinger de tien geboden had
geschreven, naar de tempel had gebracht. Elke zes schreden bracht hij
een offer. Onder gezang en muziek en veel vertoon brachten de priesters
de ark des verbonds des Heren naar haar plaats, de achterzaal van het
huis, het heilige der heiligen.” (2 Kron. 5 : 7) Toen ze uit het
heilige der heiligen kwamen, namen ze de plaatsen in die hen waren
toegewezen. De zangers – Levieten, gekleed in wit linnen, met cimbalen,
harpen en citers – stonden ten oosten van het altaar; ,,bij hen waren
honderd twintig priesters, die op de trompetten bliezen.” (2 Kron. 5 :
12)
Toen zij tezamen
trompetten en eenstemmig een lied lieten horen, om de Here te loven en
te prijzen, en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen en andere
muziekinstrumenten, en de Here aldus prezen: “Want Hij is goed, want
zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid – toen werd het huis, het
huis des Heren, vervuld met een wolk, zodat de priesters vanwege de wolk
niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des
Heren had het huis Gods vervuld.” (2 Kron. 5:13, 14)
Salomo besefte de
betekenis van deze wolk en zei: “De Here heeft gezegd in donkerheid te
willen wonen; ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats
om daar eeuwig te wonen.” (2 Kron. 6 : 1, 2)
“De Here is Koning. Dat de
volken beven. Hij troont op de cherubs, de aarde siddere. De Here is
groot in Sion, Hij is verheven boven alle volken. Dat zij uw grote en
geduchte naam loven; heilig is Hij………
Verhoogt de Here, onze
God, buigt u neder voor de voetbank zijner voeten; heilig is Hij.”
(Psalm 99: 1-5)
Midden in het voorhof van
de tempel was een koperen gestoelte” of podium gemaakt, vijf el lang,
vijf el breed, drie el hoog”. Hierop stond Salomo, terwijl hij met
opgeheven handen de grote menigte die voor hem stond, zegende. “De
gehele gemeente van Israël stond.” (2 Kron. 6 :13, 3)
Geprezen zij de Here, de
God van Israël”, riep Salomo uit, ,,die met zijn handen volbracht heeft,
hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: . .
. Ik heb Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zou zijn.” (2 Kron. 6
: 4, 6)
Toen knielde Salomo neer
op het podium, en bad het wijdingsgebed ten aanhoren van heel het volk.
Met de handen opgeheven naar de hemel, terwijl de vergadering zich boog
met het gezicht naar de aarde, smeekte de koning: “Here, God van Israël,
er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de
goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor
uw aangezicht wandelen……
“Zou God dan waarlijk bij
de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen kan
U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb? Wend U dan
tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor
naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aan gezicht bidt,
zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar
Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, - zodat Gij hoort naar het
gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. Hoor dan naar de
smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse
opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit
de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken….
“Indien uw volk Israël
verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en
zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis
bidden en smeken, hoor Gij dan uit de hemel, vergeet de zonde van uw
volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij aan hun vaderen
gegeven hebt.
“Wanneer de hemel gesloten
blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en
zij te dezer plaatse bidden, Uw naam belijden en zich van hun zonde
bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, hoor Gij dan in de hemel, vergeef
de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, - want Gij wijst hun de
goede weg waarop zij moeten wandelen - en geef regen op uw land, dat Gij
uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
“Wanneer er hongersnood in
het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honingdauw, sprinkhanen
of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land
benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; welk gebed en welke smeking
ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn
plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in huis uitbreidt, –
hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en
vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij
alleen kent het hart der mensenkinderen –, opdat zij U vrezen en in uw
wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze
vaderen gegeven hebt.
Ook wanneer een
vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote
naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en
men komt bidden in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats
uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat
alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk
Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd
heb.
Wanneer uw volk ten
strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en
zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en
van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan uit de hemel naar
hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. Wanneer zij tegen U
zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen
toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als
gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, wanneer zij het dan ter
harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot
U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben
gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, wanneer zij
zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het
land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij
bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en
van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam
gebouwd heb – hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar
hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen
waarin zij tegen U gezondigd hebben.
Nu dan, mijn God, laten uw
ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse.
Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer
sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw
gunstgenoten zich in het goede verheugen.
Here God, wijs uw gezalfde
niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David.” (2 Kron. 6
:14-42)
Zodra Salomo zijn gebed
geëindigd had, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer
en de slachtoffers. De priesters konden de tempel niet binnengaan, want
de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren vervuld. Toen alle
Israëlieten het vuur en de heerlijkheid des Heren op het huis zagen
neerdalen, knielden zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel,
bogen zich neer en prezen de Here: Want Hij is goed, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid.”
Toen offerden de koning en
het volk slachtoffers voor de Here .,, Aldus hebben de koning en het
gehele volk het huis Gods ingewijd” (Kron. 7: 1-5) Zeven dagen lang
hielden de menigten uit alle delen van het koninkrijk, van de grenzen
van Hamat af tot aan de Beek van Egypte”, - “een zeer grote gemeente”,
een groot feest. De week die hierop volgde, werd door de blijde menigte
doorgebracht met de viering van het Loofhuttenfeest.
Aan het eind van deze tijd
van toewijding en vreugde keerde het volk terug naar hun huizen,
verheugd en welgemoed wegens het goede dat de Here aan David, aan Salomo
en aan zijn volk Israël gedaan had” (2 Kron. 7 : 8, 10)
De koning had alles gedaan
wat in zijn macht lag om het volk te bemoedigen zich geheel aan God en
zijn dienst te wijden, en zijn heilige naam te verheerlijken. En nu
kreeg Israëls koning opnieuw, zoals eerder tijdens zijn regering te
Gibeon, een bewijs van Gods aanvaarding en zegen.
In een nachtelijk visioen
verscheen de Here aan hem met de boodschap:
“Ik heb uw gebed verhoord
en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. Wanneer Ik
de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen
gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, en
mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij
bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan
zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen.
Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar
het gebed te dezer plaatse.
Thans heb Ik dit huis
verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn
ogen en mijn hart zullen daar zijn al de dagen.” (2 Kron. 7: 12-16)
Als Israël trouw gebleven
was aan God, zou dit heerlijk gebouw voor altijd hebben bestaan, als een
eeuwig teken van Gods bijzondere gunst jegens zijn uitverkoren volk. “De
vreemdelingen”, zei God, “die zich bij de Here aansloten om Hem te
dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te
zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen,
en die vasthouden aan mijn verbond, hen zal Ik brengen naar mijn heilige
berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en
hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis
zal een bedehuis heten voor alle volken.” (Jes. 56: 6,7)
In verband met deze
verzekeringen van aanvaarding maakte de Here duidelijk welke plicht de
koning had. “Wat u aangaat”, zei Hij, “indien gij voor mijn aangezicht
wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik
u geboden heb, en mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt,
dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik Mij jegens uw vader
David verbonden heb met de woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die
over Israël heerst.” (2 Kron. 7: 17,18)
Als Salomo de Here nederig
was blijven dienen, zou heel zijn regering een machtige invloed ten
goede zijn geweest voor de omringende volken, – volken die zulk een
gunstige indruk hadden gekregen van de regering van zijn vader David en
van de verstandige woorden en machtige werken uit de beginjaren van zijn
regering. God voorzag de vreselijke verzoekingen die gepaard gaan met
voorspoed en wereldse eer, en waarschuwde Salomo voor het kwaad van
afval, terwijl Hij de vreselijke gevolgen van zonde voorzegde. Zelfs de
prachtige tempel, die pas was ingewijd, zou een spreekwoord en een
spotrede worden onder alle volken, als de Israëlieten de Here, de God
hunner vaderen, zouden vergeten en zich zouden overgeven aan afgoderij.
Van harte gesterkt en
bemoedigd door de hemelse boodschap dat zijn bede voor Israël was
verhoord, ging Salomo nu de meest glorieuze periode van zijn regering
in, waarin “alle koningen der aarde” zijn tegenwoordigheid
zochten “om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd
had.” (2 Kron. 9: 23) Velen kwamen zien hoe hij regeerde, en zochten
onderricht betreffende de behandeling van moeilijke zaken.
Als deze mensen Salomo
bezochten, sprak hij met hen over God als de Schepper van alles, en ze
keerden naar huis terug met een betere voorstelling van de God van
Israël en van zijn liefde voor het mensdom.
In de natuur zagen ze een
uiting van zijn liefde en een openbaring van zijn karakter, en velen
kwamen ertoe Hem te aanbidden als hun God.
De nederigheid van Salomo,
toen hij begon met het dragen van de lasten van het rijk, toen hij God
beleed: “Ik ben nog maar een jonge man”; zijn diepe liefde voor God,
zijn eerbied voor goddelijke zaken, zijn wantrouwen in eigen kracht, en
zijn verheffing van de oneindige Schepper – al deze karaktertrekken, het
navolgen waard, kwamen tot uiting in de diensten, verbonden met het
voltooien van de tempel, toen hij tijdens zijn wijdingsgebed knielde in
de houding van een smekeling. De volgelingen van Christus moeten zich
ook nu hoeden voor het gevaar de geest van eerbied en vreze Gods uit het
oog te verliezen. De Bijbel onderwijst ons hoe we de Schepper moeten
naderen, – nederig en vol ontzag, door geloof in een goddelijke
Middelaar. De Psalmist heeft gezegd:
“Want de Here is een groot
God, een groot Koning, boven alle goden.....
Treedt toe, laten wij ons
nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker” (Psalm 95 :
3, 6)
Zowel in het openbaar als
in het persoonlijk gebed is het ons voorrecht onze knieën te buigen voor
God als we onze smeekbeden voor Hem neerleggen. Jezus, ons Voorbeeld,
knielde neer en bad. (Luc. 22: 41)
Van zijn discipelen wordt
gezegd dat ook zij neerknielden en baden. (Hand. 9: 40)
Paulus zei: Ik buig mijn
knieën voor de Vader.” (Ef. 3 : 14)
Ezra knielde terwijl hij
aan God de zonden van Israël beleed. (Ezra 9 : 5)
Daniël knielde drie maal
per dag, en bad en dankte zijn God. (Dan. 6 : 11)
Ware eerbied voor God is
het gevolg van een gevoel van zijn oneindige grootheid, en een besef van
zijn tegenwoordigheid. Ieder hart zou door dit besef van de Ongeziene
diep onder de indruk moeten zijn. Uur en plaats van gebed zijn
geheiligd, omdat God aanwezig is. En als eerbied tot uiting komt in
houding en gedrag, zal het gevoel van eerbied toenemen. “Heilig en
geducht is zijn naam” (Psalm 111 : 9) zegt de Psalmist. Wanneer engelen
die naam uitspreken, bedekken ze hun gelaat. Met hoeveel eerbied moeten
wij dan wel als gevallen en zondige mensen, die naam op onze lippen
nemen!
Voor jong en oud zou het
goed zijn, na te denken over die uitspraken van de Bijbel waaruit blijkt
hoe we de plaats waar God tegenwoordig is, moeten beschouwen. “Doe uw
schoenen van uw voeten”, beval Hij Mozes bij het brandende braambos,
“want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.” (Ex. 3: 5)
Toen Jakob een visioen had gehad van de engel, riep hij uit: “Waarlijk,
de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. .. Dit is niet
anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels.” (Gen. 28 : 16,17)
In zijn wijdingsgebed had
Salomo getracht de bijgelovige gedachten betreffende de Schepper, die
vele heidenen koesterden, weg te nemen. De God des hemels is niet als de
goden der heidenen gebonden aan tempels, met handen gemaakt; toch wilde
Hij in de Geest samenkomen met zijn volk, als ze zich zouden vergaderen
in zijn huis, dat aan zijn dienst was gewijd. Eeuwen later onderwees
Paulus deze waarheid met de woorden: “De God, die de wereld gemaakt
heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont
niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door
mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan
allen leven en adem en alles geeft opdat zij God zouden zoeken, of zij
Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van
ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.” (Hand. 17:
24-28)
“Welzalig het volk, welks
God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel verkoos. De Here
schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn
woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde.” (Psalm 33: 12-14)
Here heeft zijn troon in
de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. Psalm 103 : 19)
“O God, in heiligheid is
uw weg: wie is een God, groot als God? Gij zijt de God, die wonderen
werkt, Gij hebt onder de volken uw macht doen kennen.” (Psalm 77: 13,14)
Hoewel God niet woont in
tempels, met handen gemaakt, eert Hij toch door zijn tegenwoordigheid de
vergaderingen van zijn volk. Hij heeft beloofd dat Hij hen door zijn
Geest zal ontmoeten, als ze samenkomen om Hem te zoeken, hun zonden te
erkennen, en voor elkaar te bidden. Maar degenen die samenkomen om Hem
te aanbidden, moeten alle verkeerde dingen wegdoen. Als ze niet
samenkomen om Hem te aanbidden in geest en in waarheid en in de
schoonheid der heiligheid, zal hun samenkomen zinloos zijn.
Van hen zegt God: “Dit
volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs
eren zij Mij” (Matth. 15: 8, 9)
Zij die God aanbidden,
moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid, “want de Vader zoekt zulke
aanbidders.” (Joh. 4 : 23)
“Maar de Here is in zijn
heilige tempel. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde!” (Hab. 2 : 20)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)