Verloren en gevonden
(16)
Lucas 15:11-32
De
gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren
penning en de verloren zoon brengen op duidelijke
wijze Gods medelijdende liefde voor hen, die van
Hem zijn afgedwaald, naar voren. Hoewel zij zich van
God hebben afgekeerd, laat Hij hen niet alleen in
hun ellende. Hij is vol liefde en teder medelijden
jegens allen, die bloot staan aan de verzoekingen
van de listige vijand.
In de
gelijkenis van de verloren zoon komt de handelwijze
van de Heer naar voren jegens hen, die de liefde van
de Vader hebben gekend, maar die aan de verzoeker de
kans hebben gegeven hen onder zijn macht te brengen.
“Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot
zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons
vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het
bezit onder hen. En weinige dagen later maakte de
jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar
een ver land.”
Deze
jongste zoon had genoeg van de beperkingen in het
huis van zijn vader. Hij meende dat hij in zijn
vrijheid beperkt werd. Hij legde de liefde en zorg
van zijn vader verkeerd uit en hij nam zich voor
zijn eigen weg te kiezen.
De
jongen erkent geen verplichtingen jegens zijn vader
en toont geen dankbaarheid. Toch maakt hij aanspraak
op de voorrechten die hij als kind heeft bij de
verdeling van de goederen van zijn vader. Hij wil
reeds nu de erfenis hebben, die hem ten deel zou
vallen bij de dood van zijn vader. Hij wil reeds nu
genieten en denkt niet aan later.
Nadat
hij zijn erfdeel heeft gekregen, reist hij naar een
ver land, ver van het huis van zijn vader. Met geld
in overvloed en vrij om te doen wat hij wil, vleit
hij zichzelf met de gedachte dat zijn hartewensen nu
zijn vervuld. Niemand zal nu zeggen: Doe dit niet,
want dat zal je schade berokkenen; of: Doe dat,
omdat het goed is. Slechte vrienden helpen hem
steeds dieper in de zonde en hij verkwist zijn
vermogen in een leven van overdaad.
De
Bijbel heeft het over mensen die menen wijs te zijn,
terwijl zij in werkelijkheid dwaas zijn. (Rom. 1:22)
Zo is ook het verhaal van de jongeman uit de
gelijkenis. De rijkdom die hij zelfzuchtig van zijn
vader heeft geëist, wordt met slechte vrouwen
doorgebracht. De ongereptheid van zijn jeugd
verwoestte hij. De kostbare levensjaren, het helder
verstand, de optimistische vooruitzichten van de
jeugd, het verlangen naar geestelijke dingen - dit
alles verspilde hij in het vuur van de hartstocht.
Er
komt een zware hongersnood. Hij raakt in behoeftige
omstandigheden en gaat naar een burger van dat
land, die hem het veld opstuurt om de zwijnen te
hoeden. Dit was voor een Jood wel de verachtelijkste
bezigheid. De jongen die prat ging op zijn vrijheid,
merkt nu dat hij een slaaf is en wel een slaaf van
de ergste soort van slavernij. “Met de strikken van
zijn zonde raakt hij vast.” (Spr. 5:22)
Alle
glans die hem had bekoord is nu verdwenen en hij
voelt het gewicht van de keten die hem boeit.
Terwijl hij daar neerzit in dat woeste en door
droogte geteisterde land, met geen ander gezelschap
dan de zwijnen, wil hij maar al te graag zijn honger
stillen met het voer van de varkens. Niet één van de
vrolijke metgezellen die hem omzwermden in de dagen
van zijn voorspoed, en die op zijn kosten aten en
dronken, is nog bij hem. Waar is nu zijn losbandige
blijdschap? Terwijl hij zijn geweten het zwijgen
oplegde en zijn gevoelens afstompte, meende hij dat
hij gelukkig was, maar nu zijn geld verdwenen, zijn
honger onverzadigd, zijn trots vernederd is; nu hij
in moreel opzicht in groei is tegengehouden en zijn
wil zwak en onbetrouwbaar is, terwijl de edeler
gevoelens schijnbaar dood zijn, is hij de
ellendigste van alle mensen.
Hoe
somber is dit beeld van de toestand van de zondaar!
Hoewel hij omringd is door de zegeningen van Gods
liefde, verlangt de zondaar, die uit is op
zelfzucht en zondig genot, niets meer dan van God te
worden gescheiden. Evenals de ondankbare zoon eist
hij de goede dingen van God op alsof ze hem
rechtmatig toekomen. Hij neemt ze als
vanzelfsprekend aan en is daarvoor niet dankbaar.
Hij toont geen liefde. Zoals Kaïn van het
aangezicht des Heren wegging naar een ander land,
zoeken zondaars geluk in het vergeten van God. (Gen.
4:16; Rom. 1:28)
Elk
leven dat in zelfzucht wordt doorgebracht is
verspild, hoe anders het ook mag schijnen. Wie
zonder God probeert te leven, verspilt zijn
bezittingen. Hij verknoeit de kostbare jaren,
verwoest de krachten van verstand, hart en ziel en
werkt aan zijn eeuwige ondergang. De mens die zich
van God losmaakt om zichzelf te dienen is de slaaf
van de mammon. Het verstand dat God heeft geschapen
voor omgang met engelen wordt ontaard door het
dienen van wat aards en dierlijk is. Alle zelfzucht
voert naar dit einde.
Als u
zo'n leven hebt gekozen, weet u dat u geld uitgeeft
voor wat geen brood is en dat u werkt voor wat geen
voldoening geeft. Er zullen ogenblikken komen dat u
zich bewust wordt van uw ontaarding. Alleen in een
ver land voelt u uw ellende en in wanhoop roept u
uit: “Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit
het lichaam dezes doods?” (Rom. 7:24) De woorden van
de profeet bevatten een universele waarheid:
“Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en
vlees tot zijn arm stelt, wiens hart van de Here
wijkt; hij toch zal zijn als een kale struik in de
steppe, die het niet merkt als er iets goeds komt,
maar staat in dorre oorden in de woestijn, een
ziltachtig, onbewoond land.” (Jer.17:5,6)
“God
laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat
het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.”
(Matth. 5:45) Mensen hebben echter de macht zich te
beschermen tegen zon en regen. Hoewel de Zon der
gerechtigheid schijnt en de stromen van genade om
niet voor iedereen vallen, kunnen wij ons afzonderen
van God en ons bevinden in “de ziltachtige plaatsen
in de woestijn.”
Gods
liefde blijft verlangen naar iemand die gekozen
heeft zich van Hem los te maken en Hij stelt
pogingen in het werk hem terug te brengen naar het
huis van de Vader. In zijn ellende kwam de verloren
zoon tot zichzelf. De bedrieglijke macht van Satan
over hem was verbroken. Hij besefte dat zijn lijden
het gevolg was van zijn eigen dwaasheid en zei:
“Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in
overvloed en ik kom hier om van de honger. Ik zal
opstaan en naar mijn vader gaan.” (Luc. 15:17,18)
Zo ellendig als hij was, vond de verloren zoon hoop
in de zekerheid van de liefde van zijn vader. Deze
liefde trok hem naar huis. Zo is het de verzekering
van Gods liefde die de zondaar ertoe brengt terug te
keren tot God. “De goedertierenheid Gods leidt u tot
boetvaardigheid.” (Rom. 2:4) Een gulden keten, de
barmhartigheid en het medelijden van goddelijke
liefde, bevindt zich om elke ziel die in gevaar
verkeert. De Heer zegt: “Ik heb u liefgehad met
eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in
goedertierenheid.” (Jer. 31:3)
De
zoon neemt het besluit zijn schuld te belijden. Hij
zal naar zijn vader gaan en zeggen: “Vader, ik heb
gezondigd tegen de hemel en voor u; ik ben niet meer
waard uw zoon te heten.” Maar hij voegt eraan toe,
om te laten zien welk een verkeerde voorstelling hij
heeft van de liefde van zijn vader: “Stel mij gelijk
met een uwer dagloners.”
De
jongeman keert de kudde zwijnen de rug toe en gaat
op weg naar huis. Hoewel hij beeft van zwakte en wee
is van honger haast hij zich op weg. Hij heeft geen
bedekking voor zijn vodden, maar zijn ellende heeft
zijn trots overwonnen en hij haast zich om te smeken
naar de plaats van een dagloner, daar waar hij
vroeger kind was geweest.
Toen
de vrolijke, onnadenkende jongen het huis van zijn
vader verliet, had hij geen flauw besef van de pijn
en het verlangen in het hart van zijn vader. Toen
hij danste en feestvierde met zijn wilde vrienden,
besefte hij nauwelijks wat voor een schaduw over
zijn ouderlijk huis was gevallen. En nu hij met
pijnlijke, vermoeide schreden op weg is naar huis,
weet hij niet dat iemand naar zijn terugkeer
uitziet. Maar terwijl hij nog veraf is, ziet zijn
vader hem. Liefde ziet scherp. Zelfs de ontaarding
door jaren van zonde kan de zoon niet verbergen voor
het oog van de vader. “Hij werd met ontferming
bewogen, liep hem tegemoet, viel hem om de hals en
omhelsde hem teder.”
De
vader wil niet dat een verachtelijke blik zal
spotten met de ellende en de vodden van zijn zoon.
Hij neemt de kostbare mantel van zijn schouders en
wikkelt deze om diens magere gestalte. Deze snikt
zijn berouw uit en zegt: “Vader, ik heb gezondigd
tegen de hemel en voor u en ben niet meer waard uw
zoon te heten.” De vader houdt hem dicht tegen zich
aan en brengt hem naar huis. Hij krijgt geen
gelegenheid te vragen om de plaats van een
dagloner. Hij is een zoon, die geëerd zal worden met
het beste wat het huis bevat en die door de
bedienden gerespecteerd en gediend zal worden.
De
vader zei tegen zijn slaven: “Brengt vlug het beste
kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring
aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt
het gemeste kalf en slacht het en laten wij een
feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is
weer levend geworden, hij was verloren en is
gevonden. En zij begonnen feest te vieren.”
Als
een rusteloze jongeman had de verloren zoon zijn
vader als streng gezien. Hoe heel anders dacht hij
nu over hem! Zo zien zij die door Satan verleid
zijn, God als hard en veeleisend. Zij beschouwen Hem
als Eén die klaarstaat om te veroordelen, als
onwillig om de zondaar aan te nemen zolang er een
geldig excuus is om hem niet te helpen. Zij
beschouwen zijn wet als een beperking van het geluk
van de mens, als een zware last waaraan zij graag
ontsnappen. Maar iemand wiens ogen geopend zijn door
de liefde van Christus, zal zien dat God vol
medelijden is. Hij is niet als een tiranniek, niets
ontziend wezen, maar als een vader die ernaar
verlangt zijn berouwvolle zoon te omhelzen. Met de
Psalmist zal de zondaar uitroepen: “Gelijk zich een
vader ontfermt over zijn kindern ontfermt Zich de
Here over wie Hem vrezen." (Psalm 103:13)
In de
gelijkenis klinkt geen spot. De verloren zoon wordt
niet herinnerd aan zijn verkeerde weg. De zoon
voelt dat het verleden is vergeven en vergeten, dat
het voor altijd is uitgewist. Zo zegt God tot de
zondaar: “Ik delg uw overtredingen uit als een
nevel, en uw zonden als een wolk; keer weder tot
Mij, want Ik heb u verlost.” (Jes. 44:22 St. vert.)
“Ik zal hun ongerechtigheden vergeven en hun zonden
niet meer gedenken.” (Jer. 31:34)
“De
goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man
zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan
zal Hij Zich over hem ontfermen — en tot onze God,
want Hij vergeeft veelvuldig.” (Jes. 55:7)
“In
die dagen en te dien tijde, luidt het woord des
Heren, zal de ongerechtigheid van Israël gezocht
worden maar zij is er niet, en de zonden van Juda,
maar zij zijn niet te vinden.” (Jer. 50:20)
Wat
een geweldige belofte van Gods bereidheid om de
berouwvolle zondaar aan te nemen! Hebt u, lezer, uw
eigen weg gekozen? Bent u van God afgedwaald? Hebt u
willen genieten van de vruchten van de zonde, om
slechts te ontdekken dat ze in uw mond als as
smaken? En bent u nu, met uw goederen verdwenen, uw
plannen doorkruist en uw hoop gestorven, alleen en
verlaten? Nu hoort u de stem die zo lang tot uw hart
heeft gesproken maar waarnaar u niet hebt willen
luisteren, duidelijk en helder zeggen: “Staat op en
vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet;
doordat het land onrein is, brengt het verderf
teweeg, ja, een voortwoekerend verderf.” (Micha
2:10) Keer terug tot het huis van uw Vader. Hij
nodigt u uit en zegt: “Keer terug tot Mij, want Ik
heb u verlost.” (Jes. 44:22)
Luister niet naar de suggestie van de vijand om van
Christus weg te blijven tot u zich verbeterd hebt,
tot u goed genoeg bent om tot God te komen. Als u
tot dat ogenblik wacht, zult u nooit komen. Als
Satan wijst op uw vuile klederen, herhaal dan de
belofte van Jezus: “Wie tot Mij komt, zal Ik
geenszins uitwerpen.” (Joh. 6:37)
Zeg de
vijand dat het bloed van Jezus van alle zonden
reinigt. Maak de bede van David tot de uwe:
“Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij,
dan ben ik witter dan sneeuw.” (Psalm 51:9)
Sta op
en ga naar uw Vader. Hij zal u van verre tegemoet
komen. Als u berouwvol slechts een enkele stap in
zijn richting doet, zal Hij Zich haasten om u in
zijn armen van oneindige liefde te sluiten. Zijn oor
is geopend voor het geroep van het boetvaardig hart.
God hoort de eerste kreet van het hart dat naar Hem
vraagt. Er is geen gebed, hoe aarzelend ook, geen
traan, in het verborgen gestort, geen oprecht
verlangen naar God, al is het nog zo zwak, of Gods
Geest geeft hieraan gehoor. Reeds voor de bede wordt
geuit of het verlangen van het hart is
bekendgemaakt, gaat Christus' genade uit om samen te
werken met de krachten die met het menselijk hart
bezig zijn.
Uw
hemelse Vader zal de klederen, door zonde
verontreinigd, van u nemen. In de prachtige
profetische gelijkenis van Zacharia stelt de
hogepriester Jozua, die in vuile kleren voor de
engel des Heren staat, de zondaar voor. Door de Heer
wordt het woord gesproken: “Doet hem de vuile
klederen uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik neem uw
ongerechtigheid van u weg. Ik trek u feestklederen
aan…... Toen zetten zij een reine tulband op zijn
hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan.” (Zach.
3:4,5) Zo zal God ook u bekleden met de klederen des
heils, en u bedekken met het kleed der
gerechtigheid.
Hij
zal u in zijn feestzaal brengen en zijn banier boven
u zal zijn liefde zijn. “Indien gij in mijn wegen
wandelt” (Jes.61:10), zegt de Here, 'en de door Mij
opgedragen taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn
huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u
doen verkeren onder hen die hier staan' — de heilige
engelen die zijn troon omringen. (Zach. 3:7)
”Zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt,
zal uw God Zich over u verblijden.” (Jes. 62:5) “Hij
zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal
zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met
gejubel.” (Sef. 3:17) Hemel en aarde zullen zich
verenigen in het vreugdelied van de Vader: “Want
mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden;
hij was verloren en is gevonden.”
Tot
zover is er in de gelijkenis van de Heiland geen
wanklank die de harmonie van dit toneel van
blijdschap stoort. Maar nu brengt Christus een ander
element in. Toen de verloren zoon thuis kwam, was de
oudste zoon op het land. “En toen hij dicht bij huis
kwam, hoorde hij muziek en dans. En hij riep een van
de knechten tot zich en vroeg wat er te doen was.
Deze zei tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader
heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem
gezond en wel terug heeft. Maar hij werd boos en
wilde niet naar binnen gaan.” (Luc. 15:25-28)
Deze
oudste broer had niet de zorg van de vader gedeeld
en had niet uitgezien naar hem die verloren was.
Daarom deelde hij ook niet in de blijdschap van de
vader over de terugkeer van de afgedwaalde. Het
geluid van vreugde wekte geen blijdschap in zijn
hart. Hij vroeg een knecht naar de reden van dit
feest en het antwoord wekte zijn afgunst op. Hij wil
niet naar binnen gaan om zijn verloren broer te
verwelkomen. De liefde die aan de verloren zoon
wordt bewezen beschouwt hij als een belediging
jegens hem.
Als de
vader naar buiten komt om met hem te praten, komen
de trots en de boosheid van zijn aard naar voren.
Hij staat stil bij zijn leven in het huis van zijn
vader als een onbeloonde dienst en stelt dan
daartegenover de gunst die betoond wordt aan de zoon
die zojuist is teruggekeerd. Hij maakt duidelijk dat
zijn eigen werk meer dat van een dagloner dan van
een zoon is geweest. Terwijl hij blij had moeten
zijn, omdat hij altijd bij zijn vader was gebleven,
dacht hij alleen maar aan de mogelijke voordelen die
hij zou plukken van zijn bedachtzaam leven. Zijn
woorden tonen dat hij om deze reden de genietingen
van de zonde heeft nagelaten.
Als nu
zijn broer moet delen in de gaven van zijn vader,
beschouwt de oudste zoon dat als een onrecht, dat
hem wordt aangedaan. Hij misgunt zijn broer de gunst
die hem wordt betoond. Hij laat duidelijk zien dat
hij, als hij in de plaats van de vader was geweest,
deze afgedwaalde zoon niet zou hebben ontvangen. Hij
erkent hem niet eens als een broer, maar spreekt
koel over hem als “uw zoon.”
Toch
behandelt zijn vader hem zachtmoedig. 'Kind,' zegt
hij, 'gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het
uwe.' Heb je in al de jaren dat je broer als een
uitgeworpene heeft geleefd, niet het voorrecht
genoten van mijn gezelschap? Alles wat kon dienen
tot het geluk van zijn kinderen, was het hunne. De
zoon had niet behoeven vragen om een gave of om
loon. “Al het mijne is het uwe.” Je hoeft alleen
maar mijn liefde te geloven en de gave te aanvaarden
die je om niet wordt aangeboden.
De ene
zoon had zich een tijdlang van het gezin losgemaakt,
omdat hij de liefde van de vader niet had herkend.
Maar nu is hij terug en een golf van blijdschap
sleept alle storende gedachten weg. “Uw broer hier
was dood en is levend geworden; hij was verloren en
is gevonden.”
Zag de
oudste broer zijn nare, ondankbare geest? Besefte
hij dat zijn broer, hoewel deze verkeerd had gedaan,
toch zijn broer was? Had de oudste broer berouw over
zijn afgunst en hardvochtigheid? Wat dit betreft,
zwijgt Christus. De gelijkenis ging nog verder en
het lag aan zijn toehoorders hoe de afloop zou zijn.
Door
de oudste zoon werden de onboetvaardige Joden in
Christus' dagen bedoeld, en ook de Farizeeën uit
alle tijden die met verachting neerzagen op hen, die
zij als tollenaars en zondaars beschouwden. Omdat
zijzelf geen grote buitensporigheden hadden begaan
in de zonde, waren zij met zelfgerechtigheid
vervuld.
Christus benaderde deze vitters op hun eigen
terrein. Evenals de oudste zoon uit de gelijkenis
hadden zij bijzondere voorrechten van God genoten.
Zij beweerden dat zij zonen waren in Gods huis, maar
zij hadden de gezindheid van een dagloner. Zij
werkten niet uit liefde, maar met de hoop op loon.
In hun oog was God een veeleisende werkgever. Zij
zagen dat Christus tollenaars en zondaars uitnodigde
om de gave van zijn genade om niet aan te nemen -
terwijl de rabbi's hoopten dat zij deze gave door
werk en boete zouden verkrijgen - en zij waren
beledigd. De terugkeer van de verloren zoon,
waarover de Vader Zich verblijdde, wekte bij hen
alleen maar afgunst.
In de
gelijkenis werd met het pleiten van de vader met de
oudste zoon het teder beroep dat God op de Farizeeën
deed bedoeld. “Al het mijne is het uwe”, niet als
loon, maar als een gave. Evenals de verloren zoon
kunt u dit slechts ontvangen als de onverdiende gave
van de liefde van de Vader.
Zelfgerechtigheid leidt niet alleen tot een onjuiste
voorstelling van God, maar maakt de mensen koud en
kritisch jegens hun broeders. De oudste zoon stond
door zijn zelfzucht en afgunst klaar om op zijn
broer te letten, om elke daad te bekritiseren en hem
om de kleinste fout te beschuldigen. Hij zou elke
tekortkoming zien en elke verkeerde daad duidelijk
aan het licht brengen. Zo zou hij proberen zijn
eigen onverzoenlijke geest te rechtvaardigen. Velen
doen hetzelfde. Terwijl iemand strijdt tegen een
stroom van verzoekingen, staan zij daar
hardvochtig, eigenzinnig, klagend en beschuldigend.
Al beweren zij kinderen van God te zijn, hun daden
ademen de geest van Satan. Door hun houding jegens
hun broeders plaatsen deze aanklagers zich daar,
waar God zijn licht niet op hen kan doen schijnen.
Velen
stellen steeds de vraag: “Waarmee zal ik de Here
tegemoet treden en mij buigen voor God in de hoge?
Zal ik Hem tegemoet treden met brandoffers, met
éénjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben
aan duizenden rammen, aan tienduizenden
oliebeken?……. Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat
goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan
recht te doen en getrouwheid lief te hebben en
ootmoedig te wandelen met uw God.”(Micha 6:6-8)
Deze
dienst vraagt God: “de boeien der goddeloosheid los
te maken, de banden van het juk te ontbinden,
verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken…..
dat gij u niet onttrekt aan uw eigen vlees.” (Jes.
58:6,7) Als u uzelf alleen maar ziet als zondaar,
gered door de liefde van uw hemelse Vader, zult u
medelijden hebben met anderen die onder de zonde
lijden. Niet langer zult u ellende en berouw
beantwoorden met afgunst en afkeuring. Als het ijs
van zelfzucht in uw hart is gesmolten, zult u
meevoelen met God en delen in zijn blijdschap om de
verlorenen te redden.
Het is
een feit dat u beweert een kind van God te zijn,
maar als deze bewering echt is, is het “uw broeder”
die “dood was en weer levend is geworden, die
verloren was en gevonden is.” Hij is met u verbonden
door hechte banden, want God erkent hem als een
zoon. Wanneer u uw relatie ten opzichte van hem
loochent, laat u zien dat u alleen maar een dagloner
in het gezin bent en geen kind van God.
Hoewel
u de verlorenen niet welkom zult heten, zal de
blijdschap blijven en de afgedwaalden zullen hun
plaats hebben naast de Vader in zijn werk. Wie veel
vergeven is, die zal veel liefhebben. Maar u zult
buiten zijn in het duister. “Wie niet liefheeft,
heeft God niet gekend; want God is liefde.” (1 Joh.
4:8)
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)