Zal God zijn uitverkorenen geen recht verschaffen? (14)
Lucas 18:1-8
Christus
had gesproken óver de tijd kort voor zijn wederkomst.
Hij had het gehad over de gevaren die zijn volgelingen
zouden moeten doorstaan. Vooral met het oog op die tijd
vertelde Hij de gelijkenis opdat “zij altijd zouden
bidden en niet verslappen.”
“In een
stad was een rechter”, zei Hij, “die zich om God niet
bekommerde en zich aan geen mens stoorde. Er was een
weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zei:
Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. En een
tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij
zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik
mij aan geen mens, toch zal ik, omdat deze weduwe het
mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt
zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan. En de Heer
zei: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God
dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag
en nacht tot Hem roepen en laat Hij hen wachten? Ik zeg
u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen.”
De rechter
die hier ten tonele wordt gevoerd stoorde zich niet aan
het recht en had geen medelijden met de lijdenden. De
weduwe die haar zaak aan hem had voorgelegd, werd steeds
weggezonden. Telkens weer kwam ze bij hem, om alleen
maar met verachting behandeld te worden en van de
rechterstoel te worden gedreven. De rechter wist dat
haar zaak rechtvaardig was. Hij had haar dadelijk recht
kunnen verschaffen, maar dit wilde hij niet. Hij wilde
zijn willekeur tonen en het schonk hem voldoening dat
zij vergeefs kwam smeken en pleiten. Toch gaf zij het
niet op en werd niet moedeloos.
Ondanks
zijn onverschilligheid en hardvochtigheid bleef zij
aanhouden tot de rechter ten slotte toestemde haar zaak
te behandelen. “Al bekommer ik mij niet om God en al
stoor ik mij aan geen mens”, zei hij, 'toch zal ik,
omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht
verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het
gezicht slaan.” Om zijn reputatie te redden en te
vermijden dat zijn willekeurige rechtspraak openbaar zou
worden, deed hij deze vrouw, die bleef aanhouden, recht.
“En de
Heer zeide: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt.
Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen,
die dag en nacht tot Hem roepen en laat Hij hen wachten?
Ik zeg u dat Hij hen spoedig recht zal verschaffen.”
Christus trekt hier een scherp contrast tussen de
onrechtvaardige rechter en God. De rechter gaf alleen
toe aan het verzoek van de weduwe uit zelfzucht, om van
haar opdringerigheid af te raken. Hij voelde geen
medelijden of medeleven voor haar. Haar ellende
betekende niets voor hem. Hoe heel anders is Gods
houding tegenover hen die Hem zoeken. Hij hoort vol
oneindig medelijden naar de smeekbeden van de
behoeftigen en verslagenen.
De vrouw
die naar de rechter kwam om recht te zoeken had haar man
door de dood verloren. Arm en zonder vrienden had zij
geen middelen om haar verwoest geluk terug te winnen.
Zo heeft de mens door de zonde zijn contact met God
verloren. Uit zichzelf heeft hij geen mogelijkheid om
gered te worden. Maar in Christus worden wij tot de
Vader gebracht.
Gods
uitverkorenen zijn Hem dierbaar. Hij heeft hen uit het
duister tot zijn wonderbaar licht geroepen om zijn lof
te verkondigen en te schijnen als lichten in het
duister van deze wereld. De onrechtvaardige rechter
stelde geen bijzondere belangstelling in de weduwe die
er bij hem op aandrong haar recht te verschaffen. Alleen
om van haar jammerlijke smeekbeden bevrijd te worden,
hoorde hij haar en verloste hij haar van haar
tegenpartij. God heeft echter zijn kinderen oneindig
lief. Voor Hem is zijn gemeente het kostbaarste voorwerp
op aarde.
“Want des
Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten
erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een
woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte
hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel.” (Deut.
32:9,10) “Want zo zegt de Here der heerscharen, wiens
heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de volken
die u uitgeplunderd hebben - want wie u aanraakt, raakt
zijn oogappel aan.” (Zach. 2:8)
De
smeekbede van de weduwe: “Doe mij recht tegenover mijn
tegenpartij”, stelt de gebeden voor van Gods kinderen.
Satan is hun grote tegenstander. Hij is de aanklager der
broederen, die hen dag en nacht voor God aanklaagt.” (Openb.
12:10) Hij is steeds bezig om Gods volk op verkeerde
wijze voor te stellen en te beschuldigen, te bedriegen
en te verderven. Christus leert zijn discipelen door
deze gelijkenis dat zij moeten bidden om bevrijding van
de macht van Satan en zijn engelen.
In de
profetie van Zacharia wordt Satans beschuldigend werk,
maar ook het werk van Christus in het weerstand bieden
aan de tegenstander van zijn volk naar voren gebracht.
De profeet zegt:
“Hij deed
mij de hogepriester Jozua zien, staande voor de engel
des Heren, terwijl de Satan aan zijn rechterhand stond
om hem aan te klagen. De Here echter zeide tot Satan: De
Here bestraffe u, Satan, ja de Here die Jeruzalem
verkiest, bestraffe u; is deze niet een brandhout uit
het vuur gerukt? Jozua nu was met vuile klederen
bekleed, terwijl hij voor de engel stond.” (Sach. 3:1-)
Gods volk
wordt hier voorgesteld als een misdadiger die voor de
rechter staat. Jozua wil als hogepriester een zegen voor
zijn volk, dat zwaar beproefd wordt. Terwijl hij voor
God pleit, staat Satan als zijn tegenpartij naast hem.
Hij klaagt Gods kinderen aan en doet hun zaak zo
wanhopig mogelijk lijken. Hij houdt de Heer hun boze
daden en gebreken voor. Hij toont hun fouten en hun
falen in de hoop dat deze van een dusdanige aard in
Christus' ogen zullen zijn dat Hij hun geen hulp zal
bieden in hun grote nood. Jozua staat daar als
vertegenwoordiger van Gods volk als een veroordeelde,
bekleed met vuile klederen. Hij gaat gebukt onder
moedeloosheid, zich bewust van de zonden van zijn volk.
Satan bezielt hem met een schuldgevoel waardoor zijn
zaak welhaast hopeloos schijnt. Toch staat hij daar als
een smekeling met Satan als zijn tegenpartij.
Satans
werk als aanklager is in de hemel begonnen. Vanaf de
zondeval van de mens is het zijn werk op aarde geweest
en het zal nog meer zijn werk zijn naarmate wij het
einde van deze wereld naderen. Wanneer hij ziet dat zijn
tijd kort is, zal hij met groter ijver werken om te
verleiden en te verderven. Hij is vertoornd als hij een
volk op aarde ziet dat zelfs in zijn zwakte en
zondigheid eerbied heeft voor Gods wet. Hij is
vastbesloten ervoor te zorgen dat zij God niet zullen
gehoorzamen. Hij verblijdt zich over hun onwaardigheid
en heeft plannen voor ieder mens, zodat allen verstrikt
en van God gescheiden zullen worden. Hij wil zowel God
als allen die zijn wil proberen te doen op aarde door
barmhartigheid en liefde, medeleven en
vergevensgezindheid, beschuldigen en veroordelen.
Elke
manifestatie van Gods macht ten behoeve van zijn volk
wekt de vijandschap van Satan op. Telkens als God voor
hen werkt, is Satan met zijn engelen met nieuwe kracht
bezig om hun ondergang te bewerken. Hij is naijverig op
allen die Christus tot hun sterkte maken. Zijn doel is
kwaad te stichten en, als hij daarin is geslaagd, alle
schuld daarvan te werpen op hen die verzocht zijn. Hij
wijst op hun vuile kleren, hun karakter vol gebreken.
Hij wijst op hun zwakheid en dwaasheid, hun zonde van
ondankbaarheid, hun ongelijkheid met Christus waardoor
hun Verlosser wordt onteerd. Dit alles voert hij aan als
bewijs dat hij het recht heeft hun ondergang te
bewerken. Hij probeert hen te verschrikken met de
gedachte dat hun geval hopeloos is en dat de smet van
hun onreinheid nooit afgewassen kan worden. Op deze
wijze hoopt hij hun geloof te vernietigen, zodat zij
zullen toegeven aan zijn verzoekingen en hun trouw aan
God zullen loslaten.
Gods volk
kan zelf geen antwoord geven op Satans aanklachten. Als
zij naar zichzelf zien, wanhopen zij. Maar zij doen een
beroep op de goddelijke Advocaat. Zij pleiten op de
verdiensten van de Verlosser. God kan rechtvaardig zijn
en hen rechtvaardigen die in Jezus geloven. (Rom. 3:26)
Vol vertrouwen roepen Gods kinderen tot Hem om Satans
aanklachten tot zwijgen te brengen en zijn plannen
teniet te doen. “Verschaf mij recht tegenover mijn
tegenpartij”, bidden zij; en met het machtig argument
van het kruis brengt Christus de drieste aanklager tot
zwijgen.
“De Here
zei tot Satan: De Here bestraffe u, Satan, ja de Here
die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze niet een
brandhout uit het vuur gerukt?” Als Satan Gods volk
probeert te besmeuren en te verderven, komt Christus
tussenbeide. Hoewel zij hebben gezondigd, heeft
Christus de schuld van hun zonden op Zich geladen. Hij
heeft de mensen als een brandhout uit het vuur gerukt.
Door zijn menselijke natuur is Hij met de mensheid
verbonden, terwijl Hij door zijn goddelijke natuur één
is met de oneindige God. Ondergaande zielen krijgen hulp
binnen hun bereik. De aanklager wordt bestraft.
“Jozua nu
was met vuile klederen bekleed terwijl hij voor de engel
stond. Toen nam deze het woord en zeide tot hen die voor
Hem stonden: Doet hem de vuile klederen uit. Hij zeide
tot hem:
Zie, Ik
neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u
feestklederen aan. Ik nu zeide: Laat ze een reine
tulband op zijn hoofd zetten. Toen zetten zij een reine
tulband op zijn hoofd en trokken hem een statiegewaad
aan, terwijl de engel des Heren erbij stond.” (Zach.
3-5) Toen gaf de engel met het gezag van de Here der
heerscharen aan Jozua, de vertegenwoordiger van Gods
volk, een plechtige belofte: “Indien gij in mijn wegen
wandelt en de door Mij opgedragen taak waarneemt, dan
zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven
bewaken en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier
staan” (Zach. 3:7), temidden van de engelen die Gods
troon omringen.
Ondanks de
gebreken van Gods volk wendt Christus Zich niet af van
de voorwerpen van zijn zorg. Hij heeft de macht hun
kleren te veranderen. Hij neemt de vuile kleren weg en
bekleedt de berouwvolle gelovigen met zijn eigen kleed
van gerechtigheid, terwijl Hij vergeving schrijft achter
hun namen in het boek de hemels. Hij belijdt hen als de
zijnen ten aanschouwe van het hemels universum. Hun
aanklager, Satan, wordt geopenbaard als aanklager en
bedrieger. God zal zijn uitverkorenen recht verschaffen.
De bede:
“Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij” heeft
niet alleen betrekking op Satan, maar op allen die hij
gebruikt om Gods volk op onjuiste wijze voor te stellen,
te verzoeken en te verderven. Zij die zich voorgenomen
hebben Gods geboden te gehoorzamen, zullen uit ervaring
begrijpen dat zij tegenstanders hebben die beheerst
worden door Satans macht. Zulke tegenstanders hebben
Christus op elke stap gevolgd en geen mens zal ooit
weten hoe aanhoudend en vastbesloten zij waren. Evenals
hun Meester worden de discipelen van Christus steeds
door verzoeking gevolgd.
De
Schriften beschrijven de toestand van de wereld kort
voor de wederkomst van Christus. De apostel Johannes
geeft een beeld van de hebzucht en verdrukking die de
overhand zullen hebben. Hij zegt: “Welaan dan, gij
rijken.……gij zijt schatten gaan opleggen terwijl het de
laatste dagen zijn. Zie, het loon dat door u is
ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben
gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst
hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van
de Here Sebaot. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u
te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de
slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld ja
vermoord; er is geen verweer tegen u.” (Jac. 5:1-6) Dit
is een beeld van deze tijd. Door alle mogelijke
verdrukking en afpersing stapelen mensen kolossale
schatten op, terwijl het geroep van de mensheid die
verhongert, opstijgt tot God.
“Het recht
wordt teruggedrongen en de gerechtigheid blijft verre
staan, want de waarheid struikelt op het plein en
oprechtheid vindt geen ingang. Zo ontbreekt de waarheid
en wie wijkt van het kwade, wordt het slachtoffer van
uitbuiting.” (Jes. 59:14,15) Dit ging tijdens het leven
van Christus op aarde in vervulling. Hij was trouw aan
Gods geboden en schoof de menselijke overleveringen en
geboden die daarvoor in de plaats waren gekomen, opzij.
Daarom werd Hij gehaat en vervolgd. Deze geschiedenis
herhaalt zich.
De wetten
en overleveringen van mensen worden geplaatst boven Gods
wet en zij, die trouw zijn aan Gods geboden worden
gesmaad en vervolgd. Omdat Christus trouw was aan God
werd Hij ervan beschuldigd dat Hij de sabbat overtrad en
God lasterde. Hij werd ervan beschuldigd dat Hij door
een duivel was bezeten en werd Beëlzebub genoemd. Op
gelijke wijze zijn zijn volgelingen beschuldigd en in
een onjuist daglicht geplaatst. Op deze wijze hoopt
Satan hen tot zonde te verleiden en God te onteren.
Het
karakter van de rechter uit de gelijkenis, die zich aan
God noch mensen stoorde, werd door Christus aangehaald
om te laten zien wat voor rechtspraak in die tijd werd
toegepast en hoe deze spoedig tijdens zijn verhoor
zichtbaar zou zijn. Hij wil dat de mensen in alle tijden
zouden beseffen hoe weinig in dagen van tegenspoed kan
worden vertrouwd op aardse heersers of rechters.
Dikwijls moeten Gods uitverkorenen zich verantwoorden
voor mensen op hoge posten, mensen die zich niet door
Gods Woord laten leiden, maar die zich laten drijven
door hun eigen onheilige, willekeurige impulsen.
In de
gelijkenis van de onrechtvaardige rechter heeft Christus
ons laten zien wat wij moeten doen. “Zal God zijn
uitverkorenen dan geen recht verschaffen hoewel zij dag
en nacht tot Hem roepen?' Christus - ons Voorbeeld -
heeft niets gedaan om Zich te rechtvaardigen of Zich te
bevrijden. Hij heeft zijn zaak in Gods handen gelegd. Zo
moeten zijn volgelingen niet beschuldigen of veroordelen
of hun toevlucht nemen tot geweld om zich te bevrijden.
Wanneer
beproevingen zich voordoen waarvoor geen verklaring
schijnt te zijn, moeten wij niet toelaten dat onze rust
wordt verstoord. Laat geen toorn opkomen, hoe
onrechtvaardig wij ook mogen worden behandeld. Door
toe te geven aan een geest van vergelding berokkenen wij
onszelf nadeel. Wij vernietigen ons vertrouwen in God en
bedroeven de Heilige Geest. Naast ons staat een
getuige, een hemelse bode, die voor ons een banier tegen
de vijand zal oprichten. Hij zal ons omgeven met de
heldere stralen van de Zon der gerechtigheid. Deze
bescherming kan Satan niet doorbreken. Hij kan dit
schild van heilig licht niet doorboren.
Terwijl de
wereld steeds slechter wordt, behoeft niemand van ons
zich te vleien met de gedachte dat wij niet met
moeilijkheden te maken zullen krijgen. Deze
moeilijkheden brengen ons echter juist nader tot de
Allerhoogste. Wij mogen raad vragen bij Eén, die
oneindig is in wijsheid.
De Here
zegt: “Roept Mij aan in de dag der benauwdheid.” (Psalm
50:15) Hij nodigt ons uit om aan Hem onze zorgen en
noden, onze behoefte aan goddelijke hulp voor te leggen.
Hij zegt ons dat wij moeten aanhouden in het gebed.
Zodra er moeilijkheden ontstaan, moeten wij onze
oprechte, ernstige smeekbeden tot Hem doen opstijgen.
Door onze volharding in het gebed leveren wij het bewijs
van ons sterke vertrouwen in God. Het besef van
onze nood brengt ons ertoe ernstig te bidden en onze
hemelse Vader wordt bewogen door onze smeekbeden.
Dikwijls
komen zij die lijden onder smaad of vervolging ter wille
van hun geloof in de verzoeking om te menen, dat zij
door God verlaten zijn. In de ogen van de mensen vormen
zij een minderheid. Naar het schijnt behalen hun
vijanden de overwinning over hen. Zij mogen echter hun
geweten geen geweld aandoen. Hij die voor hen heeft
geleden en die hun smarten en beproevingen heeft
gedragen, heeft hen niet in de steek gelaten.
Gods
kinderen worden niet alleen en hulpeloos gelaten. Het
gebed brengt de arm van Almacht in beweging. Het gebed
heeft “koninkrijken onderworpen, gerechtigheid
geoefend, de vervulling der belofte verkregen, muilen
van leeuwen dichtgesnoerd, de kracht van het vuur
gedoofd”; wij zullen weten wat dit wil zeggen als wij de
verslagen horen van de martelaars die om hun geloof zijn
gedood. “Het heeft vijandige legers doen af deinzen.” (Hebr.
11:33,34)
Als wij
ons leven overgeven aan zijn dienst, kunnen wij nooit in
een positie worden gebracht waarvoor God geen
voorziening heeft getroffen. Wat onze situatie ook moge
zijn, wij hebben een God om ons de weg te wijzen. Wat
onze verwarring ook moge zijn, wij hebben een
betrouwbare Raadsman. Wat ons verdriet, onze
verslagenheid of eenzaamheid ook moge zijn, wij hebben
een medelevende Vriend.
Als wij
uit onwetendheid misstappen begaan, laat Christus ons
niet in de steek. Zijn stem wordt duidelijk gehoord: “Ik
ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” (Joh.14:6) “Hij
zal de arme redden die om hulp roept, de ellendige en
wie geen helper heeft.” (Psalm 72:12)
De Here
zegt dat Hij geëerd zal worden door hen die tot Hem
naderen en die Hem getrouw dienen. “Standvastige zin
bewaart Gij in volkomen vrede, omdat men op U
vertrouwt.” (Jes. 26:3) De arm van Gods almacht is
uitgestrekt om ons steeds voorwaarts te leiden. Ga
voorwaarts, zegt de Heer. Ik zal u hulp zenden. Het is
ter wille van de heerlijkheid van mijn naam dat gij
vraagt en gij zult ontvangen. Ik zal geëerd worden door
hen die toezien hoe gij zult falen. Zij zullen zien hoe
mijn Woord heerlijk overwint. “Al wat gij in het gebed
gelovig vragen zult, zult gij ontvangen.” (Matth. 21:22)
Laten
allen die beproefd of onrechtvaardig behandeld worden,
tot God roepen. Wend u af van hen die harten hebben als
steen en maak uw wensen bekend aan uw Maker. Niemand
wordt weggestuurd die met een berouwvol hart tot Hem
komt. Geen enkele oprechte bede gaat verloren. Temidden
van de hemelse koren hoort God de roepstem van de
zwakste mens.
Wij maken
het verlangen van ons hart in onze binnenkamer bekend en
fluisteren een gebed terwijl wij onderweg zijn. Toch
bereiken onze woorden de troon van de Heerser van het
Heelal. Voor het menselijk oor zijn ze wellicht
onhoorbaar, maar ze verdwijnen niet in de stilte en
gaan niet verloren door de drukte van het leven. Niets
kan het verlangen van het hart tot zwijgen brengen. Het
stijgt op tot in de hemel boven het lawaai van de
straat, boven de verwarring van de massa. Wij spreken
tot God en onze bede wordt gehoord. U, die zich
onwaardig voelt, wees niet bang uw zaak aan God voor te
leggen. Toen Hij Zichzelf in Christus heeft gegeven voor
de zonden van de wereld, nam Hij de zaak van iedereen op
Zich. “Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet
gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met
Hem ook niet alle dingen schenken?” (Rom. 8:32) Zal Hij
niet genadig zijn Woord vervullen om ons te bemoedigen
en te versterken?
Christus
verlangt niets zozeer als zijn erfdeel te redden uit
Satans heerschappij. Maar voor wij uit Satans uitwendige
macht verlost zijn, moeten wij van zijn macht binnen in
ons bevrijd zijn. De Here laat toe dat beproevingen
komen, zodat wij van aardsgezindheid, zelfzucht en
harde, onchristelijke karaktertrekken gereinigd zullen
worden.
Hij laat
toe dat de diepe wateren van beproeving ons overstromen,
opdat wij Hem kennen en Jezus Christus, die Hij gezonden
heeft. Dan zullen wij met heel ons hart verlangen dat
wij gereinigd worden van onreinheid en uit de
beproeving zuiverder, heiliger en gelukkiger
tevoorschijn komen. Vaak gaan wij de oven van
beproeving in terwijl ons hart duister van zelfzucht is.
Als wij echter volharden onder de toets, zullen wij
tevoorschijn komen terwijl wij Gods karakter
weerspiegelen. Als zijn bedoeling door de beproeving is
bereikt, zal ons recht opgaan als de middag, onze
gerechtigheid als het licht. (Psalm 37:6)
Er bestaat
geen gevaar dat de Here de gebeden van zijn kinderen
over het hoofd zal zien. Het gevaar bestaat wel, dat zij
onder verzoeking en beproeving moedeloos zullen worden
en niet zullen volharden in het gebed.
De Heiland
openbaarde een goddelijk medelijden met de Kanaanitische
vrouw. Hij was met ontferming bewogen toen Hij haar
verdriet zag. Hij verlangde ernaar haar een directe
verzekering te geven dat haar gebed verhoord was, maar
Hij wilde zijn discipelen een les leren en gedurende
enige tijd deed Hij alsof Hij geen acht sloeg op de
kreet van haar gepijnigd hart. Toen haar geloof
duidelijk was, sprak Hij woorden van goedkeuring tot
haar en zond Hij haar heen met de kostbare vervulling
van hetgeen zij had gevraagd. De discipelen hebben deze
les nooit vergeten en het is vermeld om te laten zien
wat de gevolgen zijn van aanhouden in het gebed.
Christus
zelf had in het hart van die moeder het
doorzettingsvermogen gelegd, dat zich niet liet
afschepen. Christus had de smekende weduwe moed en
vastbeslotenheid tegenover de rechter gegeven. Dezelfde
Christus had eeuwen geleden tijdens de geheimzinnige
strijd bij de Jabbok de aartsvader Jakob bezield met
hetzelfde volhardende geloof. Het vertrouwen, dat
Hijzelf in het hart had gelegd, beschaamde Hij niet.
Hij die in
het hemels heiligdom woont, oordeelt rechtvaardig. Zijn
aandacht is meer gericht op zijn volk, dat in een wereld
van zonde strijdt met de verzoeking dan op het heerleger
engelen dat zijn troon omringt.
Het gehele
universum toont de grootste belangstelling voor dit
kleine wereldje, want Christus heeft een oneindige prijs
betaald voor de bewoners daarvan. De Verlosser der
wereld heeft de aarde met de hemel verbonden door banden
van liefde, want de verlosten des Heren zijn hier.
Hemelse wezens bezoeken nog evenzeer de aarde als in de
dagen dat zij omgingen en spraken met Abraham en Mozes.
Temidden van de drukte van onze grote steden, temidden
van de menigten die de straten vullen en die bezig zijn
in plaatsen waar handel wordt gedreven en sport wordt
beoefend, waar mensen doen alsof plezier het enige in
het leven is en waar zo weinig mensen nadenken over de
werkelijkheid van het onzichtbare, overal heeft God
zijn wachters en heiligen.
Onzichtbare wezens merken ieder woord en iedere daad van
de mensen op. In elke bijeenkomst, voor zaken of voor
ontspanning, zijn meer toehoorders dan wij kunnen zien.
Soms schuiven deze hemelse wezens het gordijn opzij, dat
de onzichtbare wereld verbergt, zodat onze gedachten van
het jagen van dit leven worden gericht op het feit dat
onzichtbare getuigen alles wat wij zeggen en doen
gadeslaan.
Wij moeten
beter dan nu het geval is begrijpen wat deze hemelse
bezoekers doen. Het zou goed zijn te bedenken dat wij
bij al ons werk verzekerd zijn van de medewerking en
zorg van hemelse wezens. Onzichtbare legerscharen van
licht en kracht staan de zachtmoedigen en nederigen
terzij, die geloven in Gods beloften en die zich daarop
beroepen. Cherubs, serafs en engelen, uitnemend in
kracht, tienduizend maal tienduizenden en duizend maal
duizenden, staan naast Hem als dienende geesten,
uitgezonden ten dienste van hen, die het heil zullen
beerven. (Hebr. 1:14)
Deze
engelen houden een nauwgezet verslag bij van de woorden
en daden van de mensen. Elke wrede daad en elk onrecht
jegens Gods volk, alles wat hen doet lijden door de
macht van werkers van het kwaad wordt in de hemel
bijgehouden.
“Zal God
dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag
en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg
u dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen.”
“Geeft dan
uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding
heeft te wachten. Want gij hebt volharding nodig om, de
wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is.
Want nog een korte, korte tijd, en Hij die komt, zal er
zijn en niet op Zich laten wachten.” (Hebr. 10:35-37)
“Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands
en heeft geduld, totdat de vroege en de late regen erop
gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten,
want de komst des Heren is nabij.” (Jak. 5:7,8)
Gods
lankmoedigheid is wonderlijk. De gerechtigheid heeft
lang geduld, terwijl genade bij de zondaar pleit. Maar
“gerechtigheid en recht zijn de grondslag van zijn
troon.” (Psalm 97:2)
“De Here
is lankmoedig, maar groot van kracht en de Here laat
geenszins ongestraft. In wervelwind en storm is zijn
weg, wolken zijn het stof zijner voeten. (Nahum 1:3)
De wereld
overtreedt vol brutaliteit Gods wet. Op grond van zijn
lankmoedigheid hebben mensen zijn gezag vertreden. Zij
hebben elkaar aangemoedigd bij het verdrukken en wreed
behandelen van zijn erfdeel, terwijl zij zeggen: “Hoe
zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de
Allerhoogste?” (Psalm 73:11) Maar er is een grens die
zij niet kunnen overschrijden. De tijd nadert waarin zij
de hun toegestane grens hebben bereikt. Reeds nu hebben
zij bijna de grens van Gods verdraagzaamheid, van zijn
genade en zijn barmhartigheid bereikt. De Here zal
tussenbeide komen om zijn eer te rechtvaardigen, zijn
volk te verlossen en het tij van ongerechtigheid een
halt toe te roepen.
In de
dagen van Noach hadden de mensen Gods wet
veronachtzaamd tot vrijwel alle kennis over de Schepper
van de aarde was verdwenen. Hun ongerechtigheid had
zo'n hoogte bereikt dat de Heer een watervloed over de
aarde deed komen waardoor de aardbewoners werden
verdelgd.
Van tijd
tot tijd heeft de Heer zijn werkwijze bekend gemaakt.
Als er een crisis kwam, openbaarde Hij Zich en kwam
tussenbeide om Satans plannen tegen te gaan. Hij heeft
het bij volkeren, bij gezinnen en personen vaak tot een
crisis laten komen, opdat zijn tussenkomst merkbaar zou
zijn. Dan heeft Hij duidelijk gemaakt dat er een God is
in Israël die zijn wet zal handhaven en zijn volk zal
rechtvaardigen.
In deze
tijd van toenemend onrecht kunnen wij weten dat de
laatste grote strijd op hand is. Wanneer het verachten
van Gods wet vrijwel algemeen is en zijn volk wordt
verdrukt door hun medemensen zal de Here tussenbeide
komen.
De tijd is
nabij waarin Hij zal zeggen: “Kom mijn volk, ga in uw
binnenkamers en sluit uw deuren achter u; verberg u een
korte tijd tot de gramschap over is. Want zie, de Here
verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners
van de aarde aan hen te bezoeken; dan zal de aarde het
op haar vergoten bloed aan het licht brengen en haar
verslagenen niet langer bedekken.” (Jes. 26:20,21)
Mensen die
beweren dat zij christenen zijn, kunnen nu de armen
bedriegen en verdrukken; zij kunnen de weduwe en de wees
beroven; zij kunnen toegeven aan hun satanische woede,
omdat zij het geweten van Gods volk niet kunnen
beheersen. Maar God zal hen om dit alles in het oordeel
doen komen. “Onbarmhartig zal het oordeel zijn over
hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft.” (Jak. 2:13)
Het zal
niet lang duren of zij zullen voor de Rechter der ganse
aarde staan om rekenschap te geven voor de pijn die zij
lichaam en ziel van zijn erfdeel hebben aangedaan. Nu
mogen zij zich verlustigen in valse aanklachten; zij
mogen hen, die door God zijn aangewezen om zijn werk te
doen, belachelijk maken; zij mogen degenen die in God
geloven opsluiten in de gevangenis, hen verbannen, hen
doden; maar voor elke zielepij n, voor elke gestorte
traan moeten zij zich verantwoorden. God zal hen dubbel
lonen voor hun zonden. Over Babylon, het zinnebeeld van
de afvallige kerk, zegt Hij tot hen die het oordeel
zullen voltrekken:
“Haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en
God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. Vergeldt
haar gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar
dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de
beker.” (Openb. 18:5,6)
Uit India,
uit Afrika, uit China, van de eilanden der zee, van de
vertrapte miljoenen in zogenaamde christelijke landen
stijgt het geroep van menselijke jammer op tot God. Dat
geroep zal niet lang onbeantwoord blijven. God zal de
aarde reinigen van haar zedelijk verderf, ditmaal niet
door een watervloed zoals in de dagen van Noach, maar
door een vuurzee die door mensen niet geblust kan
worden.
“Er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet
geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe.
Maar in die tijd zal uw volk ontkomen; al wie in het
boek geschreven wordt bevonden.” (Dan. 12:1)
Van
zolderkamertjes, uit krotten, uit kerkers en van
schavotten, uit de bergen en woestijnen, uit de
spelonken der aarde en de diepten der zee zal Christus
zijn kinderen bijeenvergaderen. Op aarde zijn zij
verlaten, verdrukt en gepijnigd geweest. Miljoenen zijn
de dood ingegaan, beladen met schande, omdat zij
geweigerd hebben toe te geven aan de bedrieglijke eisen
van Satan.
Door
menselijke rechtbanken zijn Gods kinderen veroordeeld
als de ergste misdadigers. Maar de dag is nabij waarin
God zelf Rechter is. Dan zullen de aardse vonnissen
omgekeerd worden. “Hij zal de smaad van zijn volk
wegnemen.” Ieder van hen zal witte gewaden ontvangen.
“Men zal hen noemen: Het heilige volk, de verlosten des
Heren.” (Jes. 25:8)
Wat voor
kruis zij ook hebben moeten dragen, welk verlies zij
hebben moeten lijden, aan welke vervolgingen zij ook
hebben blootgestaan, zelfs met verlies van hun aardse
leven, Gods kinderen worden daarvoor ruimschoots
schadeloos gesteld. “Zij zullen zijn aangezicht zien en
zijn naam zal op hun voorhoofden zijn.” (Openb. 22:4)
("Lessen uit het Leven van Alledag")