You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)
 

Twee aanbidders    (13)

 

Lucas 18:9-14

 

Christus sprak de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar tot enkele mensen, die van zichzelf dachten dat zij rechtvaardig waren en die alle anderen verachtten.

De Farizeeër gaat naar de tempel om te bidden, niet omdat hij het gevoel heeft dat hij een zondaar is die behoefte heeft aan vergiffenis, maar omdat hij zich als rechtvaardig beschouwt en verwacht dat hij zal worden geprezen. Hij ziet zijn aanbidding als een verdienste die hem bij God zal aanbevelen. Bovendien zal het volk een hoge dunk krijgen van zijn vroomheid. Hij hoopt zowel de gunst van God als van mensen te verkrijgen. Zijn aan­bidding wordt gedreven door eigenbelang.

 

Hij is vol lof over zichzelf. Het blijkt uit zijn uiterlijk, zijn manier van leven en wijze van bidden. Terwijl hij zich van de andere mensen afzondert alsof hij wil zeggen: “Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar” (Jes.65:5), staat hij daar en bidt bij zichzelf. Heel zelfvol­daan denkt hij dat God en de mensen hem met dezelfde waardering beschouwen.

 

“O God, ik dank U,” zegt hij, “dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tolle­naar.” Hij beoordeelt zijn eigen karakter niet aan de hand van Gods heilig karakter, maar vergelijkt het met het karakter van de mensen. Zijn gedachten worden afgeleid van God naar de mens. Hierin ligt het geheim van zelfvoldaanheid.

 

Hij gaat door met zijn goede daden op te sommen: “Ik vast twee­maal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten.” De godsdienst van de Farizeeër raakt het hart niet. Hij zoekt geen godgelijkheid van karakter, geen hart vol liefde en barmhartigheid. Hij is tevreden met een godsdienst die alleen maar betrekking heeft op uiterlijke dingen. Zijn gerechtigheid is de zijne, het resultaat van zijn eigen werken, en beoordeeld naar een menselijke maatstaf.

 

Wie van zichzelf vertrouwt dat hij rechtvaardig is, zal anderen verachten. Zoals de Farizeeër zich oordeelt naar andere mensen, beoordeelt hij anderen naar zichzelf. Zijn gerechtigheid wordt geme­ten naar de hunne en hoe slechter zij zijn, des te rechtvaardiger schijnt hij te zijn. Zijn zelfgerechtigheid brengt hem ertoe te beschuldigen. “Andere mensen” veroordeelt hij als overtreders van Gods wet. Zo openbaart hij de geest van Satan, die “de aanklager der broederen” wordt genoemd. Hij kan onmogelijk met deze geest bezield met God in gemeenschap te treden. Hij gaat naar huis, verstoken van Gods zegen.

 

De tollenaar was met andere aanbidders naar de tempel gegaan, maar al gauw zonderde hij zich af van hen als één die onwaardig is om deel te hebben aan hun diensten. Terwijl hij van verre stond, wilde hij zelfs “zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich op de borst” met bitter zelfverwijt en afkeer van zichzelf. Hij besefte dat hij tegen God had gezondigd en dat hij onrein en zondig was. Hij kon zelfs niet hopen op medelijden van degenen die rondom hem stonden, want zij beschouwden hem vol verachting. Hij wist dat hij door geen enkele verdienste God kon naderen en riep vol wanhoop uit:
”O God, wees mij zondaar genadig.” Hij vergeleek zich niet met andere mensen. Over­weldigd door een besef van schuld stond hij daar alsof hij zich alleen in Gods tegenwoordigheid bevond. Zijn enig verlangen was naar verge­ving en vrede, zijn enige smeekbede was Gods barmhartigheid. En hij werd gezegend. “Ik zeg u”, zei Christus, “deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug.”

 

De Farizeeër en de tollenaar vertegenwoordigden twee grote groepen waarin zij die God komen aanbidden, worden verdeeld. De eerste vertegenwoordigers van deze groepen vinden wij in de eerste twee kinderen die op aarde geboren werden. Kaïn meende van zich­zelf, dat hij rechtvaardig was en naderde God met alleen een dankof­fer. (Gen. 4:3-5) Hij beleed geen schuld en voelde geen behoefte aan genade. Maar Abel kwam met het bloed dat heenwees naar het Lam van God. Hij kwam als zondaar en beleed dat hij verloren was. Zijn enige hoop bestond in de onverdiende liefde van God. De Heer erkende zijn offer, maar Kaïn en diens offer zag Hij niet aan. Het besef van onze nood, het erkennen van onze armoede en zonde is de eerste voorwaarde om door God te worden aanvaard. “Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen.” (Matth. 5:3)

 

Voor de beide groepen, voorgesteld door de Farizeeër en de tolle­naar, vinden wij een les in het leven van de apostel Petrus. Toen hij pas als discipel was geroepen voelde Petrus zich heel sterk. Evenals de Farizeeër was hij naar zijn gevoel “niet als andere mensen.”
Toen Christus aan de vooravond van zijn verraad zijn discipelen waar­schuwde: “Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen”, zei Petrus vol zelf­vertrouwen: “Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet.” (Marc. 14:27,29)  Petrus kende niet het gevaar waarin hij verkeerde. Zijn zelfvertrou­wen misleidde hem. Hij meende dat hij wel weerstand kon bieden aan de verzoeking, maar binnen enkele uren kwam de proef en onder ver­vloekingen en eden verloochende hij zijn Heer.

 

Toen het gekraai van de haan hem herinnerde aan de woorden van Christus, keerde hij zich, verrast en geschokt over wat hij zojuist had gedaan, om en keek naar zijn Meester. Op dat ogenblik zag Christus naar Petrus en door die bedroefde blik, waarin liefde en medelijden voor hem samengingen, begreep Petrus zichzelf. Hij ging naar buiten en weende bitter. Die blik van Christus had zijn hart gebroken. Petrus was op het keerpunt gekomen en had bitter berouw over zijn zonde. Hij was als de tollenaar in zijn berouw en bekering en evenals de tolle­naar vond hij barmhartigheid. De blik van Christus gaf hem de verzekering van vergiffenis.

 

Nu was zijn zelfvertrouwen verdwenen. Nooit weer werden de vroegere pochende uitspraken herhaald.

 

Na zijn opstanding stelde Christus Petrus driemaal op de proef. “Simon, zoon van Johannes”, zei Hij, “hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen?” Petrus verhief zich nu niet boven zijn broeders. Hij deed een beroep op Hem die zijn hart kon lezen. “Here, Gij weet alles, Gij weet dat ik U liefheb.” (Joh. 31:15,17)

 

Toen kreeg hij zijn opdracht. Een werk, veel omvattender en fijn­gevoeliger dan voorheen, werd hem aangewezen. Christus gebood hem de lammeren en de schapen te voeden. Toen Christus op deze wijze aan Petrus de zorg voor zielen toevertrouwde, waarvoor Hij zijn leven had gegeven, gaf Hij hem het sterkste bewijs van vertrouwen in zijn verandering. De voorheen rusteloze, pochende discipel vol zelfvertrou­wen was bescheiden en berouwvol geworden. Van nu af volgde hij zijn Heer in zelfverloochening en zelfopoffering. Hij had deel aan het lij­den van Christus, en wanneer Christus gezeten zal zijn op de troon zijner heerlijkheid, zal Petrus deel hebben aan zijn heerlijkheid.

 

Het kwaad dat tot de val van Petrus leidde en dat de Farizeeër buiten de gemeenschap met God sloot blijkt de ondergang van duizen­den te zijn. Niets is voor God zo aanstootgevend of zo gevaarlijk voor de mens als trots en zelfgenoegzaamheid. Dit is van alle zonden de meest hopeloze en ongeneeslijke.

 

De val van Petrus kwam niet ineens, maar geleidelijk. Zelfver­trouwen bracht hem ertoe te menen dat hij gered was en stap voor stap ging hij verder op deze weg tot hij ten slotte zijn Meester verloochende.

Wij kunnen nooit zonder gevaar op onszelf vertrouwen of menen dat wij aan deze zijde van het graf veilig zijn voor verzoeking. Wie de Heiland aannemen moeten, hoe oprecht hun bekering ook is, nooit leren zeggen of voelen dat zij gered zijn. Dit is misleidend.

Iedereen moet leren hoop en geloof te koesteren; maar zelfs wanneer wij ons aan Christus overgeven en weten dat Hij ons heeft aangenomen, zijn wij niet buiten het bereik van de verzoeking. Gods Woord luidt: “Velen zullen zich laten reinigen en zuiveren en louteren.” Alleen wie de beproeving doorstaat, zal de kroon des levens ontvangen. (Dan. 12:10; Jac. 1:12)

 

Wie Christus aannemen en in hun spontane vertrouwen zeggen: “Ik ben gered”, lopen gevaar op zichzelf te vertrouwen. Zij verliezen hun eigen zwakte en gedurige behoefte aan Gods kracht uit het oog. Zij zijn niet voorbereid op de plannen van Satan en als zij verzocht worden vallen velen evenals Petrus in de diepte van de zonde. Wij krijgen de raad: “Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle. (1 Cor. 10:12)  Onze eigen beveiliging is het voortdurend wantrouwen van onszelf en volko­men op Christus te vertrouwen.

 

Petrus moest zijn eigen karakterfouten en zijn behoefte aan de macht en de genade van Christus leren kennen. De Heer kon Hem de beproeving niet besparen, maar Hij had hem voor de nederlaag kun­nen bewaren. Als Petrus bereid was geweest acht te slaan op de waar­schuwing van Christus, zou hij biddend gewaakt hebben. Hij zou onder vrees en beven hebben gewandeld, opdat hij niet zou struikelen. Hij zou van God hulp hebben ontvangen, zodat Satan niet de overwin­ning zou hebben behaald.

 

Petrus viel omdat hij zelfvoldaan was. Door berouw en ootmoed werden zijn voeten weer op de rechte weg gebracht. Iedere berouwvol­le zondaar kan door het verslag van zijn ervaring bemoedigd worden. Hoewel Petrus zwaar gezondigd had, werd hij niet verlaten. De woor­den van Christus “Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwij­ken”, stonden in zijn hart gegrift. (Luc. 22:32)

Temidden van zijn bitter zelfverwijt schonk dit gebed en de herinnering aan Christus' blik vol liefde en medelijden hem hoop. Na zijn opstanding dacht Christus aan Petrus en gaf aan de engel de boodschap voor de vrouwen: “Gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien.” (Marc. 16:7) Het berouw van Petrus was aanvaard door een Heiland die de zonden vergeeft.

 

Hetzelfde medeleven dat Petrus redde geldt voor iedereen die aan verzoeking is bezweken. Het is het speciale doel van Satan om mensen tot zonde te verleiden en hen daar te laten, hulpeloos en bevend, bang om vergeving te vragen. Maar waarom zouden wij vrezen als God heeft gezegd: “Men grijpe mijn bescherming aan en make vrede met Mij.” (Jes. 27:5) Elke voorziening is getroffen voor onze zwakheden, alle mogelij­ke bemoediging ons aangeboden om tot Christus te komen.

 

Christus heeft zijn verbroken lichaam geofferd om Gods erfdeel terug te kopen en de mens nog een kans te geven. “Daarom kan Hij ook volkomen behouden wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.” (Hebr. 7:25)  Christus kwam tussenbeide voor het verloren mensdom door zijn smetteloos leven, zijn gehoorzaamheid en zijn dood aan het kruis op Golgota.

En nu pleit de Leidsman van onze zaligheid voor ons, niet als zo maar een smekeling, maar als een Over­winnaar die aanspraak maakt op grond van zijn overwinning. Zijn offer is volkomen en als onze Pleitbezorger doet Hij het werk dat Hij­zelf verkoos, terwijl Hij God het wierookvat voorhoudt met daarin zijn eigen vlekkeloze verdiensten en de gebeden, belijdenissen en dank van zijn volk. Aangenaam door de welriekende reuk van zijn gerechtigheid stijgen deze als een lieflijke rook op tot God. Het offer wordt aanvaard en vergeving bedekt alle zonden.

 

Christus heeft beloofd dat Hij onze Plaatsvervanger en Borg zal zijn en Hij gaat aan niemand voorbij. Hij die niet kon verdragen dat menselijke wezens blootgesteld zouden zijn aan eeuwige ondergang, zonder zijn leven voor hen te geven, zal vol medelijden en medegevoel neerzien op iedereen die beseft dat hij zichzelf niet kan redden.

 

Hij zal op geen enkele bevende smekeling neerzien zonder deze op te richten. Hij die door zijn eigen verzoening aan de mens een oneindi­ge bron van zedelijke kracht heeft verschaft, zal deze kracht zeker voor ons gebruiken. Wij mogen onze zonden en zorgen aan zijn voeten neerleggen, want Hij heeft ons lief. Elke blik en elk woord van Hem nodigt ons uit Hem te vertrouwen. Hij wil ons karakter maken en vormen naar zijn eigen wil.

 

Satan heeft met al zijn trawanten niet de macht om een enkele ziel, die zich met een eenvoudig vertrouwen aan Christus toever­trouwt, te overwinnen. “Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte.” (Jes. 40:29)

 

“Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtig­heid.” (1 Joh. 1:9)

De Here zegt: “Alleen erken uw ongerechtigheid dat gij van de Here, uw God zijt afgevallen.” (Jer. 3:13) “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen.” (Ez. 36: 25)

 

Maar wij moeten onszelf kennen. Deze kennis zal berouw tot gevolg hebben, eer wij vergeving en vrede kunnen vinden. De Fari­zeeër had geen overtuiging van zonde. De Heilige Geest kon niet aan hem werken. Zijn hart was gehuld in een zelf gerechtigde wapenrus­ting die Gods pijlen, gericht door de hand van engelen, niet konden doordringen.

Christus kan alleen iemand redden, die weet dat hij een zondaar is. Hij is gekomen “om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, de gevangenen loslating te verkondigen en aan de blinden het gezicht.” (Luc. 4:18) Maar “die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig.” (Luc. 5:31)

Wij moeten onze ware toestand kennen als wij onze behoefte aan Christus' hulp zullen gevoelen. Wij moeten het gevaar kennen waarin wij verkeren, wanneer wij een schuilplaats zullen zoeken. Wij moeten de pijn van onze wonden voelen eer wij naar genezing verlangen.

 

De Here zegt: “Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet dat gij zijt de ellendige en jam­merlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen opdat gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien moogt.” (Offb. 3:17,18)

Het goud, gelouterd in het vuur is het geloof, dat door de liefde werkt. Alleen dit kan ons met God in harmonie brengen. Wij kunnen actief zijn en veel werk doen, maar zonder een liefde, zoals de liefde in Christus' hart, kunnen wij nooit gerekend worden tot het hemels gezin.

 

Niemand kan uit zichzelf zijn dwalingen kennen. “Arglistig is het hart boven alles, ja verderfelijk is het; wie kan het kennen?” (Jer. 17:9) De lippen kunnen een geestelijke armoede belijden waarmee het hart niet instemt. Terwijl iemand tot God spreekt over de armoede van geest, kan zijn hart gezwollen zijn door de bedrieglijkheid van eigen supe­rieure nederigheid en verheven gerechtigheid.

Slechts op één manier kan een ware zelfkennis verkregen worden. Wij moeten op Christus zien. Onbekendheid met Hem maakt de mensen zo trots op hun eigen gerechtigheid. Als wij nadenken over zijn reinheid en uitnemendheid, zullen wij onze eigen zwakheid en armoede in hun ware licht zien. Wij zullen zien dat wij hopeloos verloren zijn, bekleed met het kleed van zelfvoldaanheid, zoals dat van elke andere zondaar. Wij zullen besef­fen dat wanneer wij ooit gered zullen worden, dit niet zal zijn door onze eigen goedheid, maar door Gods oneindige genade.

 

De bede van de tollenaar werd verhoord, omdat hieruit een onaf­hankelijkheid bleek die zich uitstrekte tot Gods almacht. De tollenaar schaamde zich voor zichzelf. Dat moet het geval zijn met iedereen die God zoekt. De smekeling moet door geloof, een geloof dat alle zelfver­trouwen teniet doet, beslag leggen op Gods oneindige macht.

 

Uiterlijke vormen kunnen nooit de plaats van eenvoudig geloof en totale zelfverloochening innemen. Niemand is hiertoe echter uit eigen kracht in staat. Wij kunnen Christus slechts vragen dit werk te doen. Dan zal de taal van het hart zijn: Red mij ondanks mijzelf, ondanks mijn zwakke, onchristelijke eigen-ik. Heer, neem mijn hart, want ik kan het U niet geven. Het is van U. Bewaar het rein, want ik kan het niet voor U bewaren. Kneed mij, vorm mij, richt mij op in een zuivere en geheiligde atmosfeer, waar de rijke stroom van uw liefde door mijn leven kan stromen.

 

Dit opgeven van ons eigen-ik moet niet alleen aan het begin van het christelijk leven plaatsvinden. Bij elke stap naar de hemel moet het worden vernieuwd. Al onze goede werken zijn afhankelijk van een macht buiten onszelf. Daarom moet er een gedurig verlangen zijn van het hart naar God; een aanhoudend, hartbrekend belijden van zonden en een vernederen van onszelf voor Hem. Alleen door een aanhouden­de verloochening van onszelf en afhankelijkheid van Christus kunnen wij veilig gaan.

 

Hoe meer wij Jezus naderen en hoe duidelijker wij de reinheid van zijn karakter onderscheiden, des te duidelijker zullen wij de uitnemen­de grootte van de zonde zien en des te minder zullen wij onszelf wensen te verheffen. Zij die door God 'heiligen' worden genoemd zijn de laatsten die met hun eigen goedheid prijken.

 

De apostel Petrus werd een getrouw dienaar van Christus. Hij werd buitengewoon geëerd met goddelijk licht en goddelijke kracht. Hij had een daadwerkelijk aan­deel in het bouwen van de gemeente van Christus. Nooit echter heeft Petrus de vreselijke ervaring van zijn vernedering vergeten. Zijn zonde was vergeven. Toch wist hij goed dat alleen de genade van Christus de zwakheid van karakter, die zijn val had veroorzaakt, kon sterken. Hij vond in zichzelf niets waarop hij zich kon beroemen.

 

Niet een van de apostelen of profeten heeft ooit beweerd zonder zonde te zijn. Mensen die het dichtst bij God hebben geleefd, die liever hun leven wilden opofferen dan bewust een verkeerde daad te begaan; mensen die door God zijn geëerd met goddelijk licht en goddelijke kracht, hebben de zondigheid van hun eigen natuur beleden. Zij heb­ben niet op vlees vertrouwd en geen aanspraak gemaakt op eigen gerechtigheid, maar zij hebben volkomen vertrouwd op Christus' gerechtigheid. Dat zal het geval zijn met allen die Christus aanschouwen.

 

Ons berouw zal bij elke stap in het christelijk leven dieper worden. De Here zegt tot hen die Hij heeft vergeven, die Hij erkent als de zijnen: “Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw han­delwijze die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen.” (Ez. 36:31)
Verder zegt Hij: “Ik zal mijn verbond met u oprichten; en gij zult weten dat Ik de Here ben, opdat gij de herinnering bewaart en u schaamt en gij wegens uw schande uw mond niet meer opendoet - wanneer Ik voor u verzoe­ning doe voor alles wat gij gedaan hebt, luidt het woord van de Here Here.” (Ez. 16:62,63)

 

Dan zal uit onze mond geen zelfverheerlijking worden gehoord. Wij zullen weten dat wij alleen door Christus aanvaardbaar zijn. De belijdenis van de apostel zal de onze zijn: “Ik weet dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont.” (Rom. 7:18) “Maar ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door wie de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld.” (Gal. 6:14)

 

Hiermee in overeenstemming luidt het gebod: “Blijft uw behoude­nis bewerken met vreze en beven, want God is het die om zijn welbe­hagen zowel het willen als het werken in u werkt.” (Fil. 2:12,13)

God zegt u niet dat u bang moet zijn dat Hij zijn beloften niet zal vervullen, dat zijn geduld uitgeput zal raken of dat zijn medeleven verkoelt. Wees liever bang dat uw wil niet ondergeschikt zal zijn aan de wil van Christus, dat uw geërfde of aangeleerde karaktertrekken uw leven zullen beheersen. God is het die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.

Koester vrees dat u zelf zult staan tussen uw eeuwig leven en de grote Meester. Vrees dat uw eigen-ik het hoge doel, dat God u wil doen bereiken, in de weg staat. Wees bang om op uw eigen kracht te vertrouwen, vrees uw hand terug te trekken uit de hand van Christus en te trachten uw weg door het leven te gaan zonder zijn gedurige tegenwoordigheid.

 

Wij moeten alles schuwen wat trots en zelfvoldaanheid kan aan­moedigen. Daarom moeten wij ons ervoor hoeden te vleien of te luis­teren naar vleierij of lof. Het is Satans werk om te vleien. Hij werkt zowel door vleierij als door aanklagen en veroordelingen. Zo probeert hij de ondergang van de mens te bewerkstelligen. Wie mensen prijzen worden door Satan als zijn werktuigen gebruikt. Werkers voor Chris­tus moeten alle lovende woorden ver van zich houden. Het eigen-ik moet op de achtergrond blijven. Alleen Christus moet groot gemaakt worden. Op Hem die ons liefheeft “en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed”, moet ieder oog worden gericht en tot Hem moet de lof uit ieder hart opstijgen. (Openb. 1:5)

 

Het leven waarin de vreze des Heren wordt gekoesterd zal geen droevig of somber leven zijn. De afwezigheid van Christus werpt een schaduw op het gelaat en maakt het leven tot een pelgrimstocht vol zuchten. Zij die bezield zijn met zelfvoldaanheid en eigenliefde voelen niet de behoefte aan een liefdevolle, persoonlijke verbondenheid met Christus. Het hart dat niet op de Rots is gevallen is trots op het feit dat het ongebroken is. De mensen verlangen naar een godsdienst met pres­tige. Zij willen gaan op een weg die breed genoeg is om hun eigen­schappen met zich mee te nemen. Hun eigenliefde, liefde voor popula­riteit en lof sluit de Heiland buiten hun leven en zonder Hem is er somberheid en schaduw. Wanneer Christus echter in het hart woont, is er een bron van vreugde. Voor allen die Hem hebben aangenomen, geldt blijdschap als het sleutelwoord in Gods Woord.

 

'Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In de hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. (Jes. 57:15)

 

Toen Mozes zich in de kloof van de rots had verborgen, zag hij Gods heerlijkheid. Wanneer wij ons verbergen in de Rots die geslagen is, zal Christus ons bedekken met zijn doorboorde hand en wij zullen horen wat de Here tot zijn dienstknechten zegt. Evenals aan Mozes zal God Zich aan ons openbaren als “barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft.” (Ex. 34:6,7)

 

Het verlossingswerk omvat gevolgen waarvan de mens ternau­wernood enig begrip heeft. “Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben.” (1 Cor. 2:9)

 

Wanneer de zon­daar, door de macht van Christus getrokken, het opgerichte kruis nadert en zich daarvoor neerwerpt, is er een nieuwe schepping. Hij krijgt een nieuw hart. Hij wordt een nieuwe schepping in Christus Jezus. (2 Cor. 5:17)

 

Heiligheid kan geen verdere eisen stellen. God rechtvaardigt hem die uit het geloof in Jezus is. “En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.” (Rom. 3:26; 8:30)

 

Hoewel de schande en de ontaar­ding door de zonde groot is, zal de eer en verheffing door de verlossen­de liefde nog groter zijn. Aan mensen die streven naar gelijkheid met het goddelijk beeld wordt een gave geschonken uit de hemelse schatten die hen zelfs hoger plaatst dan de engelen die nooit gezondigd heb­ben.

 

“Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep ver­achte, de bij het volk verafschuwde,…… Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen ter wille van de Here die getrouw is…… die u verkoren heeft.” (Jes. 49:7) “Want een ieder die zich ver­hoogt, zal vernederd worden en wie zich vernedert, die zal verhoogd worden.” (Luc. 18:14)
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)