"Christus en de wet" (13)
Bijbelstudie nr. 13
Gisteravond beëindigden wij onze
studie met een overdenking van het
zestiende vers in Romeinen 8: "Die
Geest getuigt met onzen geest dat wij
kinderen Gods zijn."
Vanavond
zullen wij doorgaan met het
zeventiende vers. Het is onmogelijk
ieder vers van dit hoofdstuk
afzonderlijk te bespreken, want
daarvoor is onze tijd te beperkt. Dus
zullen wij bij sommige verzen korter
stilstaan.
“Zijn
wij nu kinderen, dan zijn wij ook
erfgenamen: erfgenamen van God en
mede-erfgenamen van Christus; immers
indien wij delen in zijn lijden, is
dat om ook te delen in zijn
verheerlijking. Want ik ben er zeker
van, dat het lijden van den
tegenwoordige tijd, niet opweegt tegen
de heerlijkheid, die over ons
geopenbaard zal worden”. Er is één
gedachte met betrekking tot deze
heerlijkheid, die ik u zou willen
duidelijk maken.
Gisteravond heb ik gezegd dat indien
wij mede-erfgenamen van Christus zijn,
wij ook alles moeten bezitten wat
Christus bezit. Wanneer Hij zijn
koninkrijk aantreedt wordt de belofte
vervuld die God aan Abraham en zijn
nakomelingen deed, en zomede ook aan
ons. Wij zijn mede-erfgenamen van
Christus; dus alles wat Christus
bezit, bezitten wij eveneens, als wij
in Hem zijn. De heerlijkheid die Hij
nu bezit, is ook voor ons. Al de
liefde die Hij smaakt in de
tegenwoordigheid van zijn Vader, is
ook de onze; want Hij zegt: «opdat de
wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden
hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt,
gelijk Gij Mij liefgehad hebt.» Joh.
17:23. Daarom heeft de Vader deze
wonderbare liefde ons geschonken, dat
wij kinderen Gods genoemd zouden
worden.
Bedenk
toch eens - God heeft een eniggeboren
Zoon, die de glans zijner heerlijkheid
en het uitgedrukte beeld van zijn
wezen is; Hij is de welbeminde Zoon;
maar O, hoe oneindig groot is deze
liefde, dat Hij in staat is ons allen
daarin te doen delen - ons op te nemen
in zijn familie, zijn gezin, ons
deelgenoot te maken van de zelfde
titel, die zijn eniggeboren Zoon
draagt. Daarom kent ons de wereld
niet, omdat zij Hem niet kent. Net
zomin als de wereld Hem niet erkende
als de goddelijke Zoon Gods, zal de
wereld ook ons niet erkennen als
kinderen Gods en erfgenamen van de
hemel.
«Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods
en het is nog niet geopenbaard, wat
wij zijn zullen; maar wij weten, dat
als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem
gelijk zullen wezen; want wij zullen
Hem zien, gelijk Hij is». 1 Joh. 3:2.
Wij zijn
NU kinderen Gods, net zo zeker en
werkelijk als in de eeuwigheid. De
heerlijkheid van het zoonschap
manifesteert zich nog niet, maar
wanneer Christus verschijnt, zullen
wij Hem gelijk zijn, want Hij zal ons
vernederd lichaam veranderen, zodat
het aan zijn verheerlijkt lichaam
gelijkvormig wordt». Filipp. 3:21.
«Dan zullen de rechtvaardigen stralen
als de zon in het koninkrijk huns
Vaders». Matth. 13:43.
Broeders, sinds ik erkend heb dat God
beide, heerlijkheid en genade schenkt,
schep ik er steeds meer vreugde in,
over de heerlijkheid na te denken, die
in ons geopenbaard zal worden. Want ik
besef dat God ze beide schenkt door
dezelfde kracht, en dat de troon
waarvoor wij ons buigen en onze
smeekbeden brengen, zowel de troon der
genade als de troon der heerlijkheid
is. Jeremia zegt, als hij zijn
smeekbeden voor zijn volk opzendt:
«Verwerp niet om uws naams wil, onteer
niet uw heerlijken troon! Gedenk,
verbreek niet uw verbond met ons»,
Jer. 14:21.
Omdat
het dus zowel een troon van genade
als een troon der heerlijkheid is, is
de genade die ons verleend wordt
gelijk aan de mate van heerlijkheid
van die troon. Die heerlijkheid wordt
straks in ons geopenbaard en dan zal
dit arme vernederde lichaam stralen
als de zon. Deze verzekering - dat de
heerlijkheid straks in ons zal worden
geopenbaard, is ons onderpand dat de
genade in dezelfde mate nu in ons kan
worden geopenbaard. En dat is de reden
waarom de Heer ons van Zijn
heerlijkheid, die te komen staat,
juist nu zoveel heeft geopenbaard, als
wij begrijpen kunnen. Op dit punt
falen wij dikwijls, door geen voordeel
te trekken uit de dingen die God ons
openbaart met betrekking tot de
heerlijkheid die ons wacht. Wij
vergeten dat ze gegeven zijn om ons
nu, vandaag, te helpen; en dat wij
heden de kracht, die ze voor ons
heeft, kunnen bezitten en delen.
Net
zomin als het lijden van de
tegenwoordige tijd opweegt tegen de
heerlijkheid die ons te wachten staat,
weegt ook het lijden van de
tegenwoordige tijd niet op tegen de
genade die ons nu geschonken wordt om
het te verdragen.
De
genade is aan de heerlijkheid gelijk.
«Want met reikhalzend verlangen wacht
de schepping op het openbaar worden
der zonen Gods. Want de schepping is
aan de vruchteloosheid onderworpen,
niet vrijwillig, maar om den wil van
Hem, die haar daaraan onderworpen
heeft, in hope echter, omdat ook de
schepping zelf van de dienstbaarheid
aan de vergankelijkheid zal bevrijd
worden tot de vrijheid van de
heerlijkheid van de kinderen Gods.
Want wij weten, dat tot nu toe de
ganse schepping in al haar delen zucht
en in barensnood is. En niet alleen
zij, maar ook wijzelf, wij, die den
Geest als eerste gave ontvangen
hebben, zuchten bij ons zelf in de
verwachting van het zoonschap: de
verlossing van ons lichaam». Rom.
8:19-23.
De
eerste gave van de Geest hebben wij nu
ontvangen. Dat betekent niet dat wij
slechts een deel van de Geest
ontvangen, veelmeer dat wij de Geest
ontvangen als een eerste gave, een
voorschot of - een onderpand - van
onze erfenis. Paulus bewijst dat in
Efeze 1:13,14. «In Hem zijt ook gij,
nadat gij het woord der waarheid, het
evangelie uwer behoudenis, hebt
gehoord; in Hém zijt gij, toen gij
gelovig werd, ook verzegeld met de
Heilige Geest der belofte, die een
onderpand is van onze erfenis, tot
verlossing van het volk, dat Hij zich
verworven heeft, tot lof zijner
heerlijkheid.»
De Geest
van God te bezitten en kinderen Gods
te zijn, betekent het nu in bezit
nemen van de rijkdommen van onze
erfenis. Wij beginnen nu aan de
rijkdommen van die erfenis deel te
nemen, en wanneer wij als kinderen
Gods volharden, duurt onze erfenis
eeuwig. Het enige verschil is, dat
wanneer de Zoon van God komt, wij dan
de volheid van de erfenis en
heerlijkheid zullen bezitten. Door de
beloften op deze wijze te beschouwen,
beseffen wij dat de hemel reeds hier
op aarde begint.
Als wij
inderdaad deze dingen in het geloof
aannemen, kunnen wij de Geest van God
in ons meedragen en zullen wij de
vreugde en de vrede van de hemel
bezitten. «Want in die hoop zijn wij
behouden. Maar hoop, die gezien wordt,
is geen hoop, want hoe zal men hopen
op hetgeen men ziet?
Indien
wij echter hopen op hetgeen wij niet
zien, verwachten wij het met
volharding. En evenzo komt de Geest
onze zwakheid te hulp; want wij weten
niet wat wij bidden zullen naar
behoren, maar de Geest zelf pleit voor
ons met onuitsprekelijke
verzuchtingen». Rom. 8:24-26.
Broeders, er ligt een wereld van
bemoediging in deze verzen. Wanneer
ik op onze vergaderingen was, waar de
een na de ander opstond en getuigenis
aflegde en daarbij eindigde met de
woorden «bid voor mij», heb ik
dikwijls gedacht, dat Jezus zelf toch
voor ons bidt, en dat de Heilige Geest
zelf voorspraak voor ons doet, met
verzuchtingen, die niet uit te spreken
zijn.
Broeders, zouden wij ons niet, terwijl
wij anderen vragen voor ons te bidden,
meer kunnen vast klemmen in het geloof
aan de gebeden die voortdurend voor
ons worden opgedragen in de hemel
hierboven en die ons toe-eigenen? Ook
indien de broeders niet voor ons
bidden, kunnen wij vreugde en troost
putten uit de wetenschap, dat Christus
en de Geest voor ons bidden.
Voor
mijzelf versta ik deze dingen op de
volgende wijze en ik put daar veel
bemoediging uit: ik ga tot God en leg
mijn ziel voor Hem bloot, en bid Hem
mij te geven - waar kan ik Hem om
bidden? - soms heb ik geen woorden en
kan aan niets denken, alleen slechts
een onuitsprekelijk verlangen naar
iets dat meer is dan ik bezit; de
Heilige Geest echter weet wat ik nodig
heb, en kent de gedachten Gods.
De
Heilige Geest weet precies wat God mij
zou willen geven, en zo doet Hij
voorspraak voor mij, en God geeft meer
dan overvloedig, boven bidden en
denken. De Geest van God neemt die
gedachten, die wij niet onder woorden
kunnen brengen en bijna niet bedenken
kunnen en vormt ze voor de troon van
God om in woorden en smekingen; en
Hij, die de harten der mensen kent en
doorzoekt, weet de bedoeling van de
Geest. Rom. 8:27.
Ik ben
ervan overtuigd dat heel velen van ons
met betrekking tot hartensonderzoek
een grote fout begaan. Wij horen
broeders zeggen dat zij «bezig zijn
hun hart te onderzoeken, en alle
verkeerde dingen die zij daarin vinden
weg te doen».
Jeremia
zegt: «Arglistig is het hart boven
alles, ja, verderfelijk is het; wie
kan het kennen? Ik, de Here, doorgrond
het hart en toets de nieren, en dat,
om aan een ieder te geven naar zijn
wegen, naar de vrucht zijner daden».
Jer. 17:9-10.
Wij zijn
hier op aarde en in een zondige
toestand. Wij erkennen, dat wij ons
niet in die geestelijke toestand
bevinden, waarin wij behoorden te
zijn, en daarom willen wij ons hart
onderzoeken, om alle boosheid die wij
erin vinden, weg te doen. Wij kunnen
het echter niet, want ons hart zal ons
iedere keer weer misleiden.
God
echter kan ons hart onderzoeken, en
Hij doet het. En als wij bereid zijn
het resultaat van Zijn onderzoek aan
te nemen, zal onze vreugde groot zijn.
Want het is de Trooster die ons onze
zonden in ons hart, dat God doorzocht
heeft, voor ogen stelt; ja het werk
van het voor ogen stellen van onze
zonden, is een deel van de troost, die
God schenkt. Sommige mensen menen,
dat God hen hun zonden openbaart,
voorzover zij die kunnen dragen.
Toen de
Heer mij mijn zonden bekend maakte,
kon ik ze niet dragen. Ik dacht dat
het leven zelf in mij verbrijzeld
werd, ik besefte, dat ik het niet kon
verdragen. Dat was het moment, dat de
troost kwam - ik kon de zonden niet
dragen, maar werd willig mijn
Verlosser ze voor mij te laten dragen.
Zo doorzoekt de Heer het hart van de
mens, en het enige wat wij te doen
hebben, is de vergeving aan te nemen,
die Hij voor ons bereid heeft, voor de
zonden die Hij bij ons vindt en ons
voor ogen stelt.
Nu komen
we tot het meest heerlijke, meest
gezegende deel van dit prachtige
hoofdstuk. Er is één woord dat de
essentie weergeeft van het achtste
hoofdstuk van de Romeinenbrief:
HEERLIJKHEID
«Wij
weten nu dat God alle dingen doet
medewerken ten goede voor hen, die God
liefhebben, die volgens zijn
voornemen geroepen zijn. Want die Hij
tevoren gekend heeft, heeft Hij ook
tevoren bestemd tot gelijkvormigheid
aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij
de eerstgeborene zou zijn onder vele
broederen; en die Hij tevoren bestemd
heeft, dezen heeft Hij ook geroepen;
en die Hij geroepen heeft, dezen heeft
Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij
gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij
ook verheerlijkt.» Rom. 8:28-30.
Het
achtentwintigste vers wordt heel vaak
verkeerd geciteerd en nog vaker
verkeerd aangewend, juist door het
veranderen van de tijdsvorm. De mensen
lezen alsof er staat: «Wij weten nu,
dat God alle dingen zal doen
medewerken ten goede, voor hen die God
liefhebben.» Maar dat is niet wat
Paulus zegt. Hij zegt: «alle dingen
doet medewerken ten goede», in
de tegenwoordige tijd, dus in het
heden voor hen die God liefhebben.
Maar, zegt iemand, ik weet niet of dat
wel gebeurt. Wel, bouw op dat
schriftwoord, geloof het, en u zult
het weten. De enige manier om dit
zeker te weten, is het woord van God
te geloven. Dan zullen wij ervaren dat
alle dingen medewerken ten goede voor
hen, die God lief hebben.
Dit is
de blijdschap van de christen, dat hem
niets ten nadele kan overkomen. Er
zijn er die menen, dat dit slechts
voor een speciale klasse opgaat.
Zeker, er bestaat een speciale klasse,
en die speciale klasse wordt gevormd
door hen, die God liefhebben. Wij
weten of wij God liefhebben of niet,
en daarom weten wij ook of wij ons
deze belofte wel of niet kunnen
toeeigenen. Is er geen reden te over
om God lief te hebben?
Sommigen
zeggen, ik moet God meer liefhebben,
ik weet dat ik Hem niet genoeg lief
heb. Hoe ongerijmd is dat, net alsof
liefde tot God iets is waartoe we ons
moeten aanzetten om te doen. Tot
liefde kan niet gedwongen worden;
juist het feit, iemand tot liefde voor
een ander te dwingen, zou aantonen dat
er in het geheel geen liefde aanwezig
is. Hoe komt het dat wij liefde voor
iets hebben, waarvoor wij genegenheid
bezitten? Eenvoudig omdat het
lieflijk is in onze ogen, en hoe meer
wij dat iets leren kennen, des te meer
houden wij ervan.
Daarom,
hoe meer wij God leren kennen, hoe
meer hebben wij Hem lief. In Zijn
woord, waarin wij onze kennis omtrent
Hem putten, zien wij de grootheid van
Zijn genade, en wij kunnen niet
anders dan Hem liefhebben. Waarom
kunnen wij niets anders doen, dan Hem
liefhebben? Omdat Hij ons eerst heeft
lief gehad. Als u dus God meer wilt
liefhebben, bestudeer dan Zijn liefde,
zoals die is geopenbaard in Zijn
woord.
Wat nu
te zeggen van die klasse, «die volgens
Zijn voornemen geroepen zijn?» Hier
betreft het een zaak van «roepen», en
dat maakt dat sommigen wel eens
ontmoedigd zijn. Iemand zal kunnen
zeggen: 'Misschien ben ik niet
geroepen, ik ben er niet zo zeker van:
en daarom zullen niet alle dingen voor
mij ten goed werken.' Deze vraag van
«roepen» kan heel eenvoudig verklaard
worden. Wie heeft God geroepen? «En de
Geest en de Bruid zeggen Kom! En wie
het hoort zegge: Kom! En wie dorst
heeft, kome, er die wil, neme
het water des levens om niet.»Openb.
22:17.
Welnu,
de roep gaat tot iedere man en tot
iedere vrouw en tot ieder kind op
aarde. Zij die de roep horen, nemen ze
aan en geven ze door. De goedheid Gods
is zo groot, dat het ieder individu
omvat. «Want alzo lief heeft God de
wereld gehad, dat Hij zijn enig
geboren Zoon gegeven heeft, opdat een
ieder, die in Hem gelooft, niet
verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.»
Joh. 3:16.
Deze
twee teksten zijn voldoende om
allerlei theologische bedenksels te
weerleggen en te verstrooien naar alle
vier windstreken, die beweren dat God,
met uitsluiting van de anderen,
slechts enkele, bepaalde mensen
geroepen heeft. Laat geen ziel
wegblijven, omdat hij denkt niet
geroepen te zijn. De roep is tot
allen. Niet allen komen, niet allen
volgen de raad van Petrus op om «hun
roeping en verkiezing vast te maken»,
2 Petr. 1:10, maar dat is niet de fout
van Gods voor; ziening.
Wij zijn
dus «geroepen» en «uitverkoren». Soms
boezemt ons dat woord «uitverkoren»
een eigenaardige angst in. Geeft deze
uitdrukking ons echter enige reden tot
angst? Neen; iedereen kan zich
aanmelden, ieder heeft de gelegenheid
en kan uitverkoren worden. Het is iets
dat iedereen kan bezitten, en het feit
dat iemand is uitverkoren, verhindert
niemand om ook uitverkoren te zijn.
In 2 Tim. 1:9 lezen we: «Die ons
behouden heeft en geroepen met een
heilige roeping, niet naar onze
werken, maar naar zijn eigen voornemen
en de genade, die ons in Christus
Jezus gegeven is vóór eeuwige tijden».
Bedenk dus, Zijn eigen voornemen is
een voornemen der genade, en de vrije
gave der genade is «voor alle mensen
tot rechtvaardiging ten leven» Rom.
8:18.
Let nu
op wat 'uitverkoren' wil zeggen:
«Gezegend zij de God en Vader van onze
Here Jezus Christus, die ons met
allerlei geestelijke zegen in de
hemelse gewesten gezegend heeft in
Christus. Hij heeft ons immers in Hem
uitverkoren vóór de grondlegging der
wereld, opdat wij heilig en
onberispelijk zouden zijn voor zijn
aangezicht. In liefde heeft Hij ons
tevoren ertoe bestemd als zonen van
Hem te worden aangenomen door Jezus
Christus, naar het welbehagen van zijn
wil, tot lof van de heerlijkheid
zijner genade, waarmede Hij ons
begenadigd heeft in den Geliefde».
Efez. 1:3-6.
Hij
heeft ons gezegend met allerlei
geestelijke zegen, in wie? In
Christus: daarom, op het zelfde
moment, dat u het eigen ik opgeeft, en
inplaats daarvan Christus aanneemt,
bezit U alles wat Christus u maar
geven kan. Waarom zijn al deze
zegeningen in Christus besloten?
Omdat
Hij in staat is u te zegenen, «om een
ieder uwer, af te brengen van zijn
boosheden». Nu ons dan door God zelf
alle zegeningen gegeven zijn die Hij
kon geven om ons van de zonde te
bevrijden en ons af te wenden van onze
ongerechtigheden, hebben wij
blijdschap en vrede in Hem. Petrus
zegt: «Zijn goddelijke kracht immers
heeft ons met alles wat tot leven en
godsvrucht strekt, begiftigd door de
kennis van Hem, die ons geroepen heeft
door zijn heerlijkheid en macht». 2
Petr. 1:3.
Alles
wat nodig is voor een leven in
godsvrucht is ons gegeven.
In wie? In Christus.
Daarom kan de ziel, die in
Christus staat, even vast en zeker
staan als de Rots der eeuwen.
Het is
tot «lof van de heerlijkheid zijner
genade, waarmee Hij ons begenadigd
heeft». In Wie? In de Geliefde! Niet
in onszelf. En een ieder is geroepen
tot gemeenschap in Christus, mits hij
het aanvaarden wil. Broeders, is het
onredelijk, dat God hen niet
aanvaardt, die Hem niet aanvaarden
willen? Neen. Is het dan onredelijk en
onrechtvaardig dat God ons aanneemt
als wij Zijn roeping aanvaarden?
Neen, zeker niet. Dan zijn wij
uitverkorenen in Hem «naar het
welbehagen van zijn wil, tot lof van
de heerlijkheid zijner genade,
waarmee Hij ons begenadigd heeft in
den Geliefde…... Door ons het
geheimenis van zijn wil te doen
kennen, in overeenstemming met het
welbehagen, dat Hij zich in Hem had
voorgenomen, om ter voorbereiding van
de volheid der tijden, al wat in de
hemelen en op de aarde is onder één
hoofd, dat is Christus, samen te
vatten, in Hem in wie wij ook het
erfdeel ontvangen hebben» Efez.
1:5-10.
Let wel,
als wij in Christus zijn, hebben wij
een erfdeel ontvangen - wij bezitten
de eerstelingen daarvan - wij beginnen
er nu in te delen.
«Want
die Hij tevoren gekend heeft, heeft
Hij ook tevoren bestemd». Rom. 8:29.
«Waartoe wij tevoren bestemd waren
krachtens het voornemen van Hem, die
in alles werkt naar de raad van zijn
wil» Efez. 1:11.
Even een
paar woorden over «tevoren gekend».
Soms wordt het standpunt ingenomen dat
God niet wist wat er van de mens zou
worden toen Hij hem schiep, en indien
Hij het wel geweten had, Hij hem
eigenlijk niet had moeten scheppen, of
minstens hem van de weg had moeten
afhouden, die hij gegaan is. God weet
en wist van tevoren, Hij weet het eind
vanaf het begin. «Ik immers ben God
... Ik, die van den beginne den afloop
verkondig en vanouds wat nog niet
geschied is». Jes. 46:9-10.
God is
geen haarbreed afgeweken van zijn
plan, dat Hij maakte voor de wereld
bestond. Er is geen macht in het hele
universum, die Hem kan bewegen
daarvan af te wijken.
Wist God
dat Adam zou zondigen, en weet Hij of
wij gered zullen worden of niet?
Jazeker, Hij weet wie behouden zal
worden en wie verloren zal gaan. «Hoe
is het dan mogelijk, dat wij vrij
zijn?» Ik weet het niet en dat maakt
niet het minste verschil. Ik weet uit
zijn woord, dat ik volkomen vrij ben,
zijn verlossing aan te nemen en haar
te bezitten als ik dat wens.
Tegelijkertijd weet ik dat God weet of
ik ze zal aannemen of niet. Ik kan
niet verklaren hoe deze twee dingen
kunnen bestaan; maar God weet het, en
Hij is niet onrechtvaardig, daarom is
alles in orde. Er is geen engel in de
hemel, die weet hoe het mogelijk is,
maar zij weten dat het zo is.
Denk er
eens over na hoe dwaas de bewering is,
dat God iets weten kan, als Hij dat
wil, maar dat Hij sommige dingen niet
wil weten, en daarom zijn macht om te
weten niet gebruikt. Sommigen zeggen
dat als Hij wist of wij verloren of
gered worden, Hij daar
verantwoordelijk voor zou zijn, en dus
zijn macht om te weten niet gebruikt
en zich zo aan die
verantwoordelijkheid ervoor onttrekt.
Door zo te redeneren beschuldigen wij
God op een vreselijke wijze. In
werkelijkheid werpt men zo de hele
verantwoordelijkheid van 's mensen
verderf op God. Men beschuldigt God
dat Hij zich aan zijn
verantwoordelijkheid wil onttrekken.
Als er
dingen zijn, die Hij niet verkiest te
weten, hoe is het dan mogelijk voor
Hem te weten, wat Hij wel en wat Hij
niet wil weten. Juist de bewering dat
er dingen zijn, die Hij niet wil
weten, bewijst dat Hij er weet van
heeft, anders kan Hij niet weten, dat
Hij ze niet wil weten, en dat is
hoogst ongerijmd. Dat Hij dingen weet,
die Hij niet weten wil is
vanzelfsprekend absurd. Ideeën als
deze zijn daarom gebaseerd op de
veronderstelling, dat God zijn kennis
verkregen heeft door studie.
God
behoeft echter niet te rekenen, te
tellen of te cijferen om tot een
bepaalde conclusie te komen. Hij is
God en de kennis is in Hem, zij begint
en eindigt in Hem.
God is
de Hoge en Verhevene «die in
eeuwigheid woont». Jes. 57:15. Wat is
eeuwigheid? Het is iets dat geen
begin en geen einde heeft. Stel het u
voor als een cirkel, waarvan op ieder
punt van die cirkel God tegelijk
woont. Hij is 'self-existent'. Hij
bestaat in zichzelf. De miljoenen
eeuwen die vervlogen en de miljoenen
eeuwen die nog in de toekomst liggen
zijn bij God allemaal «nu». Bij God is
verleden, heden en toekomst allemaal
tegenwoordige tijd. Hij leeft in een
eeuwig «nu». Wij kunnen niet
begrijpen hoe dat mogelijk is, maar
dat is niet van belang; Hij zegt dat
het zo is, en daarom geloven wij Hem,
(vergelijk Exodus 3:14; Joh. 8:24).
Dat Hij
de eeuwige God is, verleent de kracht
aan het feit, dat Hij onze toevlucht
is. Hij is de eeuwige God, die ons
behoed heeft op onze wegen in het
verleden, en op zijn leiding
vertrouwen wij. Indien Hij verleden en
toekomst niet kende, hoe zou ik dan
kunnen weten of Hij mij wel of niet
geleid heeft? Job zegt: «doch Hij
kende de weg, die bij mij is». Hij
geleidt ons op de weg, die wij moeten
gaan. Toen Hij de eeuwen overzag wist
Hij precies wie de erfenis zou
ontvangen, die Hij voor hen bereidt.
Wat te denken van iemand die een berg
stenen bijeen brengt om een huis te
gaan bouwen, maar alles op een zeer
primitieve wijze voorbereidt. U gaat
naar hem toe en vraagt wat voor een
huis hij wil gaan bouwen. En de man
zou zeggen: «dat weet ik nog niet; ik
voeg de stenen en het hout aan elkaar
en dan zie ik wel wat voor een huis
daaruit ontstaat». Zo te spreken zou
toch dwaas zijn.
Voordat
iemand een huis begint te bouwen, weet
hij toch precies hoe het worden zal.
Hij weet precies hoe het er uit zal
zien als het klaar is. Toen God in het
verleden zijn plannen maakte, denkt u
dat Hij niet wist wat voor soort aarde
het zou worden? Hij wist wat voor
soort aarde Hij wilde maken en welk
doel Hij er mee had. Hij schiep de
aarde om haar te doen bewonen. Hij
wist niet alleen wat voor soort aarde
het zou worden, maar Hij wist ook wat
voor soort mensen er op zouden wonen.
Hij kende ieder mens die er op zou
wonen en gaf ieder van hen een naam.
Toen Hij voor eeuwen zijn plannen
maakte, had Hij goede en heilige
mensen voor ogen, die de aarde zouden
bewonen; en wanneer eenmaal de
tussenkomst van de zonde voorbij is,
zal deze aarde bewoond worden, door
zulke mensen die God in de beginne
voor ogen had en die namen zullen
dragen, die Hij hen in het verleden
gaf.
In Openb,
2:17 lezen wij: «Ik zal hem een witten
steen geven en op den steen een nieuwe
naam geschreven, welken niemand weet,
dan die hem ontvangt». Nu moeten we
niet veronderstellen dat eenmaal in
het koninkrijk Gods wij de naam van de
ander niet zullen kennen, zodat wij
hem niet kunnen uitspreken. In de
Bijbel heeft iedere naam een
betekenis. De naam 'Jacob' betekende
'Bedrieger, 'Israël' 'vorst Gods',
'Abraham' 'Vader van vele volken', 'Sarai'
'een twistzieke vrouw' en 'Sara' 'een
prinses'. De naam kenmerkte het
karakter van de persoon.
Doch
terwijl alle verlosten het volmaakte
karakter Gods zullen bezitten, is dat
karakter zo volmaakt en zo
allesomvattend, dat er ruimte is voor
iedere afzonderlijke verloste, om een
specifiek karakter te bezitten. Hoe
komt het dat niemand in staat zat zijn
het karakter van een ander te
begrijpen? Omdat er bij geen twee
mensen een gelijke ervaring is in hun
karakterontwikkeling. Geen twee mensen
zijn op dezelfde wijze geleid, noch
hebben zij dezelfde ervaring of
moeilijkheden gekend. "Het hart kent
zijn eigen droefheid, en in zijn
vreugde kan een vreemde zich niet
mengen». Spr. 14:10.
In Exod,
33:17 zegt de Heer tot Mozes: «Omdat
gij genade in mijn ogen gevonden hebt,
en Ik u bij name ken.» Mozes stond
daar in een wonderlijke innige
verbinding met God. Hij wandelde met
God, het was hem voortdurend «als
ziende den Onzienlijke.» Dag aan dag
werd zijn karakter door de Almachtige
gevormd; had hij niet die ene zonde
begaan, hij zou verheerlijkt opgenomen
zijn, zonder de dood te zien. Hij was
de zachtmoedigste mens op aarde en God
kende hem bij de naam, die geschreven
stond in het boek.
De mens
viel in zonde, toch kon ieder die
direct na de val leefde, als hij dat
wilde, de aangeboden verlossing hebben
aangenomen, en een van die mensen
hebben kunnen zijn, die de wereld
zouden bevolken - een van die mensen,
die God bij het maken van zijn plannen
met de aarde en zijn bewoners voor
ogen heeft gestaan. Zou dat het geval
geweest zijn, de aarde zou reeds lang
bevolkt geweest zijn en het werk reeds
lang beëindigd. Zou dat tegenover ons
onrechtvaardig geweest zijn? Want in
dat geval zouden wij niet geboren
zijn en niet bestaan hebben. Neen het
is net zomin onrechtvaardig, alsdat
het onrechtvaardig is, het werk binnen
enkele jaren te beëindigen, en
ongeboren volken buiten te sluiten.
God heeft ons in Christus van te voren
gekend, en ons in Hem uitverkoren die
plaats op de aarde in haar reinheid in
te nemen, zoals God wilde dat wij
zouden doen.
Ik ben
zo dankbaar dat, als wij dat wensen,
wij Christus kunnen bezitten, en dat
als wij Hem willen geloven en
vertrouwen, wij weten uitverkoren te
zijn voor een plaats in zijn
Koninkrijk. God heeft ons «tevoren
bestemd, krachtens het voornemen van
Hem, die in alles werkt naar den raad
van zijn wil». Ziet u niet, dat alle
dingen medewerken ten goede van
degenen, die God liefhebben?
Hoe kan
ik dan weten dat ik een kind van God
ben? Hij heeft mij lief, Hij kocht mij
en ik gaf mij aan Hem over, en daarom
ben ik de Zijne. Ik ben nu in
Christus, en het doet er niet toe, wat
er met mij gebeurt. Er kan mij niets
ergs overkomen, want alles wat mij
overkomt, zal God mij ten goede doen
keren; en Hij zal het niet alleen
doen, maar Hij doet het. Hij
doet het opdat Hij mijn karakter kan
vormen en mij geschikt kan maken voor
hetgeen Hij voor mij bereidt.
Satan
beraamt echter een boos plan tegen
mij, hij beïnvloedt de een of andere
persoon of overheid, iets tegen mij te
ondernemen, dat er op berekend is mij
te vernietigen. Wel, dat mag dan zo
zijn, maar God neemt deze zeer boze
plannen en brengt daaruit iets goeds
voor mij tot stand. Satan verzint
zulke boze plannen om mijn verderf te
bewerken, maar God gebruikt zijn
plannen om mij naar de begeerde haven
te geleiden. Daarom bestaat er voor de
christen geen reden tot klagen.
Er is
geen mens, die aan klagen denkt, als
hij een goede tijd doormaakt. Een
christen heeft echter altijd een goede
tijd, want alle dingen werken mede ten
goede voor hem. Ook de kwade dingen,
die tegen hem beraamd worden? Ja, want
hoewel zij slecht zijn bij het begin,
en op onze ondergang berekend,
verandert God ze ten goede, tegen de
tijd dat ze ons bereiken. Als wij de
dingen op deze wijze beschouwen,
kunnen wij God danken, wat er ook
gebeurt.
Denk
eens aan Jozef; hij werd door zijn
broers naar Egypte verkocht. Zij deden
dit met geen andere bedoeling, dan om
hem om te brengen. Eerst trachtten zij
hem te doden; en toen zij hem als
slaaf verkochten, dachten zij, dat hij
daarginds wel niet lang als slaaf zou
blijven leven, en zij op die wijze van
hem af zouden zijn. En toch vertelt de
Psalmist ons, «dat God een man naar
Egypte zond». Ps. 105:17.
Die
broers van hem voerden de kwade
plannen van hun hart uit, en
tegelijkertijd zond God hem in
overstemming met Zijn wil. Wij
begrijpen niet hoe dit alles kan maar
wij weten dat het zo is.
Kajafas,
die boze oude hogepriester, vroeg of
het niet beter was dat één mens zou
sterven, dan dat de gehele natie zou
omkomen. Dat was de mening van de
wereld-wijze, berekende politicus.
Desondanks sprak God terzelfder tijd,
met dezelfde woorden, een profetie
uit. Er is geen goddeloze, zelfs de
duivel niet, of God gebruikt hem en
zijn boosheid, op het moment dat het
geschiedt, en laat het medewerken aan
de uitvoering van zijn eeuwig
voornemen. Er ligt een wereld van
troost in verborgen te weten dat zo
onze God is, die wij dienen. Daarom
staat er geschreven: «degene, die Hij
uitverkoren heeft, die heeft Hij
geroepen, en die Hij geroepen heeft,
heeft Hij gerechtvaardigd, en die hij
gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij
ook verheerlijkt.»
Christus
zegt: «En de heerlijkheid, die Gij Mij
gegeven hebt, heb Ik hun gegeven,
opdat zij één zijn, gelijk Wij één
zijn.» Joh. 17:22.
Ja, de
Heer geeft genade en heerlijkheid en
wij bezitten die NU, alleen is het in
de vorm van genade. «Hij zal de
zachtmoedigen versieren met heil», Ps.
149:4. Hij heeft ons de buitengewone
rijkdommen van zijn genade en
heerlijkheid geschonken. Straks zal
Hij ons de onuitsprekelijke
rijkdommen van zijn genade tonen met
de heerlijkheid, die geopenbaard zal
worden.
"Wat
zullen wij dan van deze dingen
zeggen? Als God vóór ons is, wie zal
tegen ons zijn?"
(E.J. Waggoner)