You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

"Christus en de wet" (12)

 

Bijbelstudie nr. 12

 

Wij moeten niet vergeten, dat het enige doel bij onze studie van de bijbel moet zijn, dat wij dichter tot God komen, en leren dat het woord van God precies dat betekent wat het zegt. Wat het zegt, is, de stem van God, die tot ons persoon­lijk spreekt. Neem dat woord en bouw erop.

 

Gisteravond is er één gedachte aange­haald, die ik gaarne in Uw verstand wil prenten. Onze vereniging  met Christus en zijn gerechtigheid mag en moet precies zo nauw en zo volledig zijn, als on­ze vereniging met de zonde geweest is. Het beeld van het huwelijk toont dat het zo is. De zonde en wij waren één, wij waren getrouwd met de oude mens, met het lichaam der zonde. Dat was een on­wettige verbinding en hieruit volgt, dat het lichaam der zonde een lichaam des doods voor ons was, omdat wij op geen andere manier hiervan gescheiden konden worden, dan door de dood. Het li­chaam en wijzelf waren identiek, wij waren getrouwd; daarom waren wij één, en het lichaam der zonde was de heersende invloed in die verbinding; het was een alles overheersende.

 

Nu komt Christus tot ons en als wij ons aan Hem overgeven, bevrijdt Hij ons van de banden, die ons met het lichaam der zonde verbinden. Dan treden wij in de­zelfde intieme relatie met onze Here Je­zus Christus, zoals wij dat voorheen wa­ren met het lichaam der zonde.

Wij worden met Christus verbonden, trouwen met Hem en dan zijn wij één. Evenals in het vorige geval, toen het li­chaam der zonde de heersende invloed was, zo is dit in  dit tweede  huwelijk Christus die de leidende invloed heeft.

 

Let er eens op hoe treffend dit beeld van het huwelijk is. Wij worden voorgesteld als de vrouw. De man is het hoofd van het gezin; zo is Christus ons hoofd, en wij geven onszelf aan Hem over. Wij zijn één met Hem. Welk een  kostbare gedachte is het, dat wij één vlees zijn met Christus!  Hier zien wij  de verbor­genheid  van   de  vleeswording   opnieuw verschijnen.  Indien wij  kunnen geloven dat Christus in het vlees was, God vlees geworden  in  Christus, dan kunnen wij eveneens geloven  dat Christus in  ons woont en in ons werkt, in ons vlees, pre­cies op dezelfde manier als toen Hij het vlees aannam en het beheerste. Het is een verborgenheid, die wij niet begrij­pen kunnen; maar wij erkennen het en dat maakt ons vrij.

 

Vanavond hebben wij gezongen „Mijn zonde is aan Zijn kruis genageld". Het zegt dat onze oude mens met Hem ge­kruisigd werd. Dat is waar; maar de ou­de mens is niet met Hem weer opge­staan. Christus kwam om te dienen, en niet om gediend te worden. Hij kwam om ons te dienen en niet om een die­naar van de zonde te zijn.

Wanneer wij en het lichaam der zonde tezamen met Christus gekruisigd zijn, staan wij op, om in nieuwheid des levens te wande­len, maar het lichaam der zonde blijft begraven, dus zijn wij ervan bevrijd. Welnu, wat volgt hieruit? „Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van den Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zon­de en des doods. Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door Zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zon­de gelijk, en wel om de zonde, de zon­de veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons die niet naar het vlees wandelen, doch naar den Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij die naar den Geest zijn, hebben de gezindheid van den Geest."

 

In deze verzen hebben wij voor ons een vaste rots waarop wij kunnen bouwen, mits wij in ons verstand vasthouden en geloven, dat Jezus bij machte is, om ons door het geloof te redden. „Zo is er dan geen veroordeling voor hen, die in Chris­tus Jezus zijn."

In deze woorden ligt een praktische gedachte, waaruit een vraag oprijst, die velen moeilijkheden be­zorgt. Zij zeggen, „in theorie geloof ik dit alles, en ben ik er volledig mee eens; ik weet dat Christus mij kan reinigen van alle ongerechtigheid. Ik geloof, dat wanneer ik mijn zonden belijd, Hij ge­trouw en rechtvaardig is om mij te vergeven en mij te reinigen van alle onge­rechtigheid. Maar de vraag, die mij steeds bezig houdt is, heb ik wel al mijn zonden beleden? Deze vraag bezorgt mij moeilijkheden; indien ik er zeker van was, dat ik al mijn zonden beleden had, dan zou ik aanspraak kunnen maken op die belofte en geloven dat er geen veroordeling voor mij is."

 

Nu is dit iets dat voor velen moeilijk is, - hoe komen wij te weten dat wij niet meer onder de veroordeling staan. Wij kunnen God niet beschuldigen dat Hij deze zaak zó vaag heeft gelaten, dat het voor ons onmogelijk is te weten of wij wel of niet veroordeeld zijn; daarom moet het mogelijk zijn dit uit te vinden. Men kan het zich op deze manier voor­stellen: „ik heb al de zonden, die mij bekend zijn, alles wat de Here mij ge­toond heeft beleden, en als de Here mij nog iets anders laat zien, zal ik dat ook belijden. Natuurlijk moet u alles belijden wat de Here U laat zien, maar broeders, stop niet halverwege. „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en recht­vaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtig­heid."

Als u dus een zonde beleden hebt, geloof dat God haar vergeven heeft, en neem Zijn vrede in uw hart op, en als Hij u andere zonden laat zien, belijdt ze, en geloof dat zij vergeven zijn en behoudt Zijn vrede. Er zijn tal­loze oprechte zielen, die zichzelf een ze­gen onthouden en tenslotte in duister­nis vallen, omdat zij, na hun zonden te hebben beleden, niet de vergeving aan­nemen en God danken voor de vrijheid die daarop moet volgen. Nu kan bij deze uitdrukking de gedach­te opkomen, dat al hebben wij onze be­wuste zonden beleden, toch niet het vrij -zijn van de veroordeling durven erken­nen, uit angst dat er nog andere zon­den zijn, waarvan wij ons niet bewust zijn, en dus niet beleden hebben. Deze gedachte is een ernstige beschuldiging tegen God. Het stelt God voor, als iemand die alleen die mens vergeeft, die het beste geheugen heeft. Was het echter wel uw geheugen alleen dat u in staat stelde de zonden te herinneren, die u beleden hebt?

Wie heeft uw geheugen opgefrist en geprikkeld? Het was de Geest van God die u die zonden liet zien. En beschuldigen wij nu God ervan dat Hij maar een gedeeltelijk werk doet? ' Hij zond ons Zijn Heilige Geest om ons die zonden te laten zien. Zullen wij dan beweren dat Hij een gedeelte achter­hield, dat Hij ons niet openbaarde? Hij toonde ons precies datgene, dat Hij wil­de dat wij belijden zouden; en als wij dat belijden, beantwoorden wij aan de gezindheid van de Geest van God, en zijn wij vrij.

 

Veronderstel dat ik één van u benadeeld heb, u misschien systematisch kwaad heb berokkend, vals   beschuldigd, ge­tracht heb u in uw zakendoen te bena­delen, getracht heb u te provoceren en te irriteren op alle mogelijke manieren, u dag  in dag  uit, week in week uit, kwaad  heb berokkend.  Langzamerhand echter worden mijn ogen geopend, en zie ik de laagheid van deze handelwij­ze in. 

Ik ben  geheel  terneergeslagen omdat ik mij tot zulk een slechte ma­nier van doen heb geleend. Ik ga naar u toe en ik belijd wat ik heb gedaan. U ziet onmiddellijk dat ik eronder ge­bukt ga en dat ik werkelijk voel verkeerd gehandeld te hebben. Enigen van ons hier hebben zeker de gelegenheid gehad om mensen te ver­geven, die op deze wijze tot hen kwa­men. Welnu, is het dan onze gewoonte om hen, die op berouwvolle wijze tot ons komen, koel terug te wijzen, om hen eerst het hele verhaal van het begin tot het einde toe te laten vertellen, hun ge­heugen te laten pijnigen, opdat zij zich maar alles wat zij gedaan hebben tot in alle bijzonderheden herinneren, zodat zij het kunnen  bekennen? 

En  als zij dan denken, dat zij alles verteld hebben, en u om vergeving vragen, blijft u dan nog afwijzend, om hen aan nog een kleinig­heid te herinneren, die zij vergeten zijn, om dan tot hen te zeggen, dat u dat ook graag beleden zag? En als dan al­les beleden is, wat zij zich kunnen her­inneren, en waarop u hen kunt attenderen, zegt u dan „Welnu, ik veronderstel dat u alles beleden hebt, ik zal u nu ver­geven."

 

Er is hier niemand aanwezig, die zoiets zou doen.

Toen ik deze vraag bij mijzelf overwoog, dacht ik, er is geen reden om van mijzelf beter te denken dan van God. Wan­neer iemand tot mij of tot u komt, geheel terneergeslagen en zijn fouten be­lijdt, dan vergeven wij hem terstond en zeggen  wij  hem,  voordat  hij  ook nog maar de helft verteld heeft, van wat hij vertellen wilde, dat alles in orde is, dat we hem vergeven hebben, om er verder met geen woord meer over te reppen. Dat is precies wat God doet. Hij heeft ons de gelijkenis van de verloren zoon gegeven  als voorbeeld van de manier waarop Hij vergeeft.

Zijn vader zag hem van verre en snelde hem tegemoet. Ik ben zo dankbaar dat God niet van mij eist, eerst terug te gaan en iedere zon­de mij te herinneren, die ik ooit eens gedaan heb en die te belijden, voordat ik vergeven kan worden. Als Hij dat deed zou Hij mijn genadetijd, langer dan Hij zou kunnen, moeten verlengen, om ie­dere zonde tot in de kleinste details in mijn gedachten terug te kunnen roepen. Terecht kan David zeggen, „Want ram­pen omgeven mij zonder getal; mijn on­gerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken". Ps. 40:12.

 

Ja, onze zonden zijn zonder tal, maar de offeranden Gods zijn een verbroken geest;    „een  verbroken   en  verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God". Wij ne­men het offer van Christus aan, nemen het in ons op, en op die manier maken wij een verbond met God door offeran­de.

 

De Here vergeeft vrijelijk en dat kunnen wij weten. God laat ons de zonden zien, die kenmerkend zijn in ons leven. Zon­den die op de voorgrond treden, - zij vertegenwoordigen onze gehele zondige natuur, en we weten dat ons gehele leven van dezelfde zondige aard is. Wij komen en belijden onze zonden. Zullen wij God beschuldigen dat Hij tot ons zegt: ,,Ik heb u enkele zonden getoond en u hebt ze beleden, maar er zijn nog andere zonden, die Ik u niet wil laten zien, die moet u voor uzelf maar uitzoe­ken; en zolang u dat niet gedaan hebt, zal Ik u niet vergeten". God behandelt ons niet op deze manier. Hij is oneindig in liefde en medelijden. „Gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ont­fermt zich de Here over wie Hem vre­zen."

 

Nu een ander punt. ,,Zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wan­delen doch naar den Geest". Mensen zeggen, ,,Ik heb Christus aangenomen, maar als ik nu terugblik, mijn leven overzie gedurende een dag of een week, kan ik in alles, wat ik gedaan heb, niets anders ontdekken, dan onvolmaaktheid. Dan komt er een gevoel van veroordeling over mij en kan ik mij niet vrij voe­len. Hoe kan ik zeggen dat er geen ver­oordeling is voor mij, als ik al deze fou­ten zie?”

Dit is een listig bedrog van Satan, om ons te beroven van onze aanname van en vrede met God. Verwachten wij gerechtvaardigd te wor­den door deze werken? Als dat zo is, dan maken wij vanaf het begin een gro­te fout. „Dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden". Voor onze rechtvaardiging moeten wij alleen op Jezus zien, en op Hem alleen. Iemand zegt: „Ik ben bang dat ik zal vallen." U behoeft niet bang te zijn. Paulus zegt „Want ik weet op wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik ben ervan overtuigd, dat Hij bij machte is, hetgeen Hij mij toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag", 2 Tim. 1:12.

 

Wat zal Hij bewaren? Mijn leven, en Hij is ertoe bij machte. Als wij het koninkrijk Gods bereiken, zullen wij niet terug zien op onze goede werken en God dan­ken dat wij gerechtvaardigd zijn, omdat wij zo goed gehandeld hebben. Ons lied van vreugde zal zijn in ,,Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed". Daarom weten wij, dat als wij ons aan Hem overge­ven en voortdurend sterven, dat Hij dan die dingen voor ons doet, die wij zelf niet kunnen doen. Laten wij voortdurend op Hem zien. Maar wanneer wij onze ogen van Hem afwenden en in zonde vallen, is Hij daar niet verantwoordelijk voor.

 

Zolang wij onze blik op Hem gericht houden, is er geen veroordeling. Pro­beer het en u zult ervaren, dat het een feit is, want het is een feit, dat er geen veroordeling is voor hen die in Chris­tus Jezus zijn. Waarom? ,,Want de wet van de Geest der Levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods." In onze zon­den betekent de wet dood voor ons; en niet alleen voor de mens, die geen ge­rechtigheid belijdt, maar zij is ook dood voor die mens, die de eisen van de wet kent en weet dat zij goed is, en toch zegt, ,,Maar het goede uitwerken, kan ik niet."

 

Iedereen zal toegeven dat een christen doen moet wat goed is, op z'n minst toch enige tijd. Maar de ervaring in Rom. 7:21. toont aan, dat de mens die deze ervaring heeft, helemaal geen goed doet. Toch wil hij het goede doen. Dit is het dienen in de oude staat der let­ter. Deze man dient de wet, maar is een slaaf. Deze dienst kent geen vrijheid; het is slavernij. Maar nadat hij nu uit al­le macht geprobeerd heeft, wat hij wenst te doen, en gefaald heeft, ontdekt hij dat de volmaaktheid van de wet alleen in Christus is, in Hem leven is.

 

Dus de wet, zoals zij is in de persoon van Christus, is de wet van de Geest des Levens. Neemt hij dus het leven van Christus aan, dan ontvangt hij de volmaaktheid van de wet, zoals deze is in Christus. Hij dient hem in de geest en niet in de oude staat der letter. Op deze wijze is hij bevrijd van de slavernij van de wet, tot vrijheid in de wet. Er bevindt zich een wonderbare, rijke hoeveelheid waarheid in de woorden, „Want de wet van de Geest des levens heeft U in Chris­tus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods."

 

,,Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees." Is dit een reden om ontmoedigd te zijn? Is dit een kleinering van de wet? Niet in het minst. Wat kon de wet niet! De wet kon mij niet rechtvaardigen, omdat ik zwak was. Zij had  geen  goed  materiaal  om   mee  te werken. De fout lag niet bij de wet, maar bij het materiaal. Het vlees was zwak en de wet kon het vlees niet rechtvaar­digen. Maar God zond Zijn Zoon in een vlees dat der zonde gelijk, om de zonde te veroordelen in het vlees, opdat Hij ons rechtvaardigen mocht.

 

Sommigen hebben het standpunt inge­nomen dat dit vers leert, dat de wet de zonde niet veroordelen kon, tenzij Chris­tus stierf. Broeders, dat is een vreselij­ke beschuldiging tegen God en Chris­tus, Dat zou Christus tot onze veroorde­ler maken in plaats van onze zaligmaker.

Christus zelf zegt in Joh. 3:17, „Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde."

De zonde wordt altijd veroordeeld door de wet. Hij die niet gelooft is reeds veroordeeld. Chris­tus is de rechtvaardigmaker. Aangezien dus de wet de mens veroordeelt, is het duidelijk, dat zij hem niet rechtvaardigen kan, want het is onmogelijk tegelijkertijd te veroordelen en vrij te spreken. Maar wat de wet  niet doen  kon, volbracht Christus in de gelijkheid aan het zondi­ge vlees. Hoe deed Hij dat? Door het houden van de wet toen Hij in het vlees was.

 

Er zijn dingen die ik vroeger deed, waar­voor ik mij altijd moest verontschuldigen. Ik wist dat zij verkeerd waren, met het gevolg dat ik steeds weer besloot om ze niet te doen. Maar ik ging op de­zelfde manier door. Steeds weer deed ik ze, totdat ik tenslotte aannam dat het erfelijke karaktergebreken waren, waar­mee ik geboren was en daarom niets aan kon doen. Maar door op deze ma­nier te denken werd ik niet vrij van ver­oordeling; ik voelde mij precies even schuldig. Want bij Christus blijft voor ons geen ruimte voor excuus. Hij heeft de zonde in het vlees veroordeeld.

 

Door Zijn leven heeft Hij getoond da de zonde in het vlees veroordeeld is, Hij heeft ze vernietigd. Want in Hem is het lichaam  der zonde  vernietigd; in Christus zijn wij een nieuwe schepping. „Door deze zijn wij met kostbare  en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur". Hij heeft deze zondige natuur weggenomen, -  op Zich  geno­men, opdat wij ervan bevrijd mogen zijn.

“Want zij, die naar het vlees zijn, heb­ben de gezindheid van het vlees, en zij die naar den Geest zijn, hebben de ge­zindheid van den Geest. Want de ge­zindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van den Geest is leven en vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich  niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet."

Maar de vleselijke gezindheid kan er­kennen dat de wet goed is. ,,Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. Want wat ik uitwerk weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is." 

Wij hebben ons  ingebeeld  en  getracht  onszelf te troosten met de gedachte, dat wij ons aan  de  wet onderwierpen,  omdat wij haar liefhadden, en haar eerbiedigden als iets prachtigs; dat wij met alle macht getracht hebben haar te gehoorzamen, of zoals sommigen zeggen, “In onze zwakheid" gehouden hebben. Maar de gezindheid van hel vlees onderwerpt zich niet aan de wet; trouwens, het kan dat ook niet.

Wat is het bewijs van de vle­selijke gezindheid? De onmacht om het goede te doen, datgene te doen waar­van wij weten, dat het onze plicht is, ,,Want het begeren van het vlees gaat in tegen den Geest en dat van den Geest tegen het vlees - want deze staan tegen­over elkander - zodat gij niet doet wat gij maar wenst."

 

„Gij daarentegen zijl niet in het vlees, maar in den Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter den Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. Indien Chris­tus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is levend vanwege de gerechtigheid. En in­dien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelij­ke lichamen levend makend door Zijn Geest, die in u woont."

 

In deze verzen ligt een heerlijke gedach­te. In de eerste plaats wordt ons het feit voorgehouden, dat wij de Geest van God kunnen bezitten. Hoe verkrijgen wij de Geest van God? Door ernaar te vragen. Sla het elfde hoofdstuk van Lucas op. Christus zegt, ,,Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel temeer zal uw Vader uit den hemel den Heiligen Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden"? Pas de­ze tekst op u persoonlijk toe. Als u neer­knielt en bidt om de Geest van God, die almachtig is en wil reinigen van alle zonde, haal dan deze tekst aan voor den Heer.

 

Als uw kinderen tot u komen, om u één van hun levensbehoeften te vragen, dan zoudt u alles in het werk willen stellen om hen te geven, waar zij om vragen. U bent arm, en zwak, en ellendig, maar God is oneindig; daarom is Hij ook oneindig meer gewillig om u datgeen te geven, wat u zo nodig heeft, dan u gewillig bent om uw kinderen te geven, wat zij nodig hebben. De Heilige Geest is er om geschonken te worden, en God is gewillig en verlangend, om ons die te geven. Opnieuw zegt Christus, „Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn bin­nenste vloeien". Hier spreekt Hij van de Geest die Hij schenken wil. Eveneens sprak Christus tot de vrouw bij de bron, ,,Maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontijn van water, dat springt ten eeuwigen leven". Waarom? Want „Indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfe­lijke lichamen levend maken door Zijn Geest, die in u woont". Hier ziet u op­nieuw de hoop der opstanding. Wat blijft dan nog over om gedaan te wor­den, wanneer de Geest van Christus in u woont? Alleen onze sterfelijke licha­men levend maken.

 

„Derhalve, broeders, zijn wij schulde­naars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar in­dien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. Want allen, die door den Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods, Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen den Geest van het zoonschap doorwelken wij roepen: „Abba, Vader". Gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen. Prent dat in uw geheugen.

 

Hij geeft ons nu Zijn Geest; zullen wij dan nog vrezen?

 

Jesaja zegt, „Ik zal vertrouwen en niet vrezen". Nee, wij ontvangen geen geest van slavernij om opnieuw te vrezen; want de volmaakte liefde drijft de vrees uit. Denk eens aan Abraham en wat over hem geschreven is, ons tot nut. Wij moeten niet op de zwakheden van ons lichaam zien, maar sterk zijn in het ge­loof, en God de eer geven, wetende dat, hetgeen Hij beloofd heeft, Hij ook machtig is om te volbrengen. Ja, wij wil­len onze aandacht vestigen „op Hem, die zulk een tegenspraak van zondaren tegen zich heeft verdragen."

 

„Abba, Vader", betekent, Vader, Vader. Ten eerste moeten wij ons realiseren, dat Hij in de hemel is, en dat Hij God is; Hij is oneindig in kracht, voor Hem zijn de volken als een druppel aan een emmer en als een stofje in de weeg­schaal. Tot zo'n groot en machtig we­zen, als Hij is, mogen wij komen, en Hem ,,onze Vader" noemen. Hij bezit de te­derheid van een vader, ondersteund door de kracht van oneindige goddelijk­heid.

 

„Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn."

In Ef. 1:13 wordt ons gezegd dat de Geest ,,Het onderpand is van onze erfenis". Er zijn er, die niet in staat schijnen te zijn, om dit getuigenis van de Geest te begrijpen. Naar hun zeggen, zouden zij zich ver­heugen als zij dat slechts konden. Wat is het getuigenis van de Geest? ,,Wel". zegt iemand, „Het is een soort gevoel, en als ik dat bezit, dan zal ik weten dat God mij aanvaard heeft."

 Maar broeders, het berust op een degelijker fundament dan gevoel. Ik ben blij, dat God het ge­tuigenis van Zijn Geest niet afhankelijk stelt van mijn gevoel. Soms voel ik mij zo vermoeid en uitge­put, dat het mij bijna onmogelijk is om ook maar iets te voelen. En dat is juist het moment, dat ik meer dan op ande­re ogenblikken er behoefte aan heb, te weten dat ik een kind van God ben. Soms neemt ziekte bezit van ons en rooft al onze krachten, zodat wij in ver­stand en lichaam geen kracht meer over hebben. Wij leven nog wel, bewust, maar zonder enig gevoel. Dat is het mo­ment waarop wij het getuigenis van de Geest het meest nodig hebben. Kunnen wij het dan bezitten? Jazeker, ,”de Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn."
Hoe getuigt Hij dat? „Indien wij het getuigenis der mensen aanne­men, het getuigenis van God is meerder, want dit is het getuigenis van God, dat Hij van Zijn Zoon getuigd heeft. Wie in den Zoon van God gelooft, heeft het ge­tuigenis in zien."

 

Welnu, wat doet een getuige? Hij geeft getuigenis, nietwaar? Ik wordt als getuige voor de rechtbank opgeroepen. Hoe geef ik getuigenis in zulk een ge­val? Door te vertellen wat ik weet. Dat is alles, - ik geef mijn woord, en mis­schien ondersteun ik het door mijn eed. Indien de Geest dus getuigt, moet de Geest iets zeggen, nietwaar?

Ja, hoe herkennen wij het getuigenis van de Geest dan? Hoe spreekt de Geest?

 

Let nu goed op: - God sprak door de mond van Zijn heilige profeten sinds de schep­ping der wereld. De Heilige Geest sprak door de profeet Jeremia.

David, de psalmist zegt: ,,De Geest des Heren sprak door mij en Zijn woord was op mijn tong". Hij sprak door de apostel Paulus. Wiens woord is dit? (de Bijbel hooghoudend). Het is het woord van God. Wat spreekt in dit woord? De Geest van God. Wat is dus het getuigenis van de Geest? Het is het woord van God.

 

Welnu, hoe kan dit in mij getuigen? Herinnert u de woorden van Paulus in Rom.10:6-8. ,,Zeg niet in uw hart: wie zal ten hemel opklimmen? Namelijk om Christus te doen afdwalen, of: Wie zal in den afgrond nederdalen? Namelijk om Christus uit de doden te doen op­komen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs dat wij prediken." Welk woord?

Het woord van Christus, indien u met uw mond zult be­lijden, en met uw hart geloven dat God, Christus uit de doden opgewekt heeft, ,,zult gij behouden worden".

 

Het woord van God is de stem van de Geest van God. Indien wij dus Zijn woord door het geloof in ons hart heb­ben, hebben wij het getuigenis in onszelf. Wij eten het vlees en drinken het bloed van Christus, door ons te voeden met Zijn woord. Zo hebben wij het ge­tuigenis in onszelf. Dit getuigenis is met een eed bekrachtigd. God heeft Zijn getuigenis te boek gesteld en Hij gaf Zijn eed op dat getuigenis. Wanneer God zelf het te boek gesteld heeft, wat zou u dan willen doen om dat woord nog meer te bevestigen. Wanneer God gesproken heeft, wilt u dan een men­selijk getuigenis aanvoeren om het te ondersteunen?

Neen, - het is het woord van God -dat is ons plechtanker. Het is onze enige hoop, het is het anker der ziel; zeker en vast. Het gaat door tot binnen het voorhangsel waar Jezus, de voorloper voor ons is binnengegaan.

 

Ons christelijke leven moet vanaf het eerste begin gefundeerd zijn op het woord van God. Dat is de reden, waarom ik zou willen, dat u het woord van God aanneemt en gelooft. Als u naar huis gaat, naar uw binnenkamer, herken dan de stem van God, die tot u spreekt; want Zijn Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn. Ik dank God voor het getuigenis van Zijn woord. ,,Zijn wij nu kinderen, dan zijn we ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus."

Broe­ders, het wil heel wat zeggen een kind van God te zijn. „Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kin­deren Gods genoemd worden, en wij zijn het ook".

 

Ziet, wij worden kinderen Gods ge­noemd! Het is voor het menselijk ver­stand te wonderlijk om dit volledig te begrijpen. Arme, onwaardige, gebrekki­ge schepselen, waardeloos; en toch heeft God zulk een oneindige liefde voor ons gehad, dat Hij ons waardig gemaakt heeft Zijn kinderen te zijn; alles wat Hij aan Christus geeft, geeft Hij ook aan ons.

In Joh. 17:23 bidt de Heiland lot de Vader: „opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt." Broeders, de Vader heeft ons even lief als Zijn eniggeboren Zoon. Hoe weten wij dat?

De zekerheid daarvan ligt niet alleen in deze tekst, maar in het feit dat Hij zijn eniggeboren Zoon liet sterven, om ons te redden van de dood. Wij delen met Christus in al de liefde, die de Vader voor Hem had. „Wij zijn erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus". Dat wil zeggen, dat Christus Zijn erfenis niet zonder ons aanvaarden kan, daar wij mede-erfgenamen zijn.

Want indien u en ik mede-erfgenamen zijn van een nala­tenschap, dan moeten wij samen de er­fenis aanvaarden. U kunt uw erfenis niet ontvangen, voordat ik ze ontvang. Alles waar Christus nu in deelt aan de rech­terhand van de Vader, is ook voor ons. Hij is aan de rechterhand Gods in de hemelse gewesten en Hij heeft ons mede levend gemaakt, mede opgewekt, en mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten in Christus Jezus.

 

Straks aanvaardt Christus Zijn troon, en wij aanvaarden Zijn troon met Hem. In de eerste brief aan de Corinthiërs lezen we het volgende: „wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben". 1 Cor. 2 :9. Dit heeft betrekking op onze erfenis, maar verwijst niet alleen naar de toe­komst. Lees eens enkele verzen terug, “Maar wat wij spreken, als een gehei­menis, is de verborgen wijsheid Gods, die God reeds van eeuwigheid voorbe­schikt heeft tot onze heerlijkheid. En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij den Here der heerlijkheid niet gekrui­sigd hebben." Zij hadden het kunnen weten, want in het volgende vers lezen wij: “Want ons heeft God het geopen­baard door den Geest."

 

Het is iets, dat God ons nu openbaard. Wij moeten niet alles naar de gouden straten, de paarlen poorten en de mu­ren van jaspis van het nieuwe Jeruzalem verplaatsen. De enige reden dat wij dit in het verleden niet gezien hebben is, dat de natuurlijke mens dit niet kan on­derscheiden. Het is een kostbare ge­dachte en ik zou graag willen dat u het begrijpt, alles wat Christus bezit, be­zitten wij nu. Evenals David eertijds, kunnen ook wij zeggen: „De meetsnoeren vielen mij in liefdelijk dreven, ja mijn erfdeel bekoort mij". Ps. 16:6.

 

Laten wij God op Zijn woord vertrouwen opdat wij de betekenis van het gebed in Efez. 1 :17-18 mogen begrijpen: „Opdat de God van onzen Here Jezus Christus, de vader der heerlijkheid, u geve den Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: verlichte ogen uws harten, zodat gij weet welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven  naar de werking van de sterkte zijner macht" Als ons deze wijsheid ontbreekt, laten wij dan Hem er om vragen die het aan een ieder vrijelijk geeft en niet verwijt en zij zal hem gegeven worden.
(E.J. Waggoner)