"Christus en de
wet" (5)
Bijbelstudie nr. 5
Wij
vragen ons vol verbazing af of de
beginselen, die neergelegd zijn in
de voorgaande lessen, ooit iemand
ertoe kunnen brengen te
veronderstellen, dat de leer van
de gerechtigheid door het geloof
de wet verlaagd.
Rechtvaardigmaking brengt de wet
op de voorgrond. Het enige gevaar
bestaat hierin, dat wij de
rechtvaardigmaking niet
verkrijgen. Hij bevestigt de wet
in het hart. Rechtvaardigmaking is
de vleeswording van de wet in
Christus, overgebracht in de mens,
en op deze wijze verlichaamd in de
mens.
Het
derde hoofdstuk verklaart het
beginsel van de gerechtigheid
door het geloof. In het vierde
hoofdstuk zien wij dit beginsel
uitgebeeld in het leven van
Abraham. Voorzover Abraham enige
gerechtigheid bezat van zichzelf,
kon hij daarin roemen; maar het is
een feit dat hij niets bezat om
zichzelf op te beroemen. Hij werd
gerechtvaardigd door het geloof
alleen. Hoofdstuk 4:1-3.
Als
een mens ook maar één daad kon
doen om de goedkeuring des hemels
te verdienen, dan zou hij zich tol
op zekere hoogte kunnen beroemen.
Maar geen vlees zal ooit in staat
zijn zich te beroemen in Gods
tegenwoordigheid. 1 Cor.1:27-29,
Jer. 9:23-24. Zou een mens
rechtvaardige werken kunnen doen,
en God die gerechtigheid belonen,
dan zou deze mens eenvoudig
ontvangen wat hij verdient heeft.
„Maar het eeuwige leven is een
gave Gods", Rom. 6:23.
Het
eeuwige leven is het loon der
gerechtigheid, en aangezien het
een gave Gods is, kan het alleen
maar zo zijn, dat ook de
gerechtigheid een gave Gods is.
Romeinen 4 vers. 4.
Abrahams geloof werd hem tot
gerechtigheid gerekend. Vers. 5.
De vergeving der zonde is niet
zomaar een notitie, die
plaatsvindt in een boek, een
afboeken van een rekening uit het
verleden. Het heeft een wezenlijke
betrekking tot de mens zelf. Het
is geen voorlopig werk. Christus
geeft zijn gerechtigheid, neemt de
zonde weg, en laat zijn
gerechtigheid daar achter; en dat
bewerkt een radicale verandering
in de mens. Niemand kan ook maar
iets doen, dat één ogenblik in het
oordeel zou kunnen bestaan. Het
maakt op dit punt niets uit of hij
een belijdend christen is of een
godloochenaar.
Er
is geen gelovige in Christus die
het zou durven wagen om in het
oordeel te verschijnen met de
daden van een enkele dag om zich
verlatend op zijn werken, iets als
loon te eisen. Verzen 6-8
beschrijven de zegening van de
mens aan wie God gerechtigheid
toerekend zonder de werken.
Gezegend is de mens, aan wie de
Here, wanneer hij arbeid in het
werk des Heren, de zonde die in
dat werk ligt niet zal toerekenen.
Ten eerste, de gerechtigheid werd
Abraham toegerekend omdat hij
geloofde, en toen ontving hij het
teken der besnijdenis als het
zegel van de gerechtigheid door
het geloof, die hij bezat. Vers.
9-11. Zij die een oprechte
belijdenis doen, moeten niet
blijven staan bij de belijdenis,
maar moeten wandelen in de
voetstappen van het geloof dat
Abraham bezat. Vers 12. Het idee
bestaat, dat God in de joodse
bedeling een scheiding tussen de
volkeren tot stand bracht. Maar
God is nooit en kan nooit een
aanziener des persoons zijn.
Het
was de dweperij en de
eigengerechtigheid van de joden
die hen ertoe leidde om zichzelf
op een afstand te houden van de
heidenen. Zij hadden de opdracht
om het licht der wereld en het
zout der aarde te zijn. Zij
weigerden om dit werk te doen, en
werden als zout, dat zijn kracht
verloren heeft, zij moesten zelf
gezouten worden. Het zout moet de
massa geheel doordringen, om het
voor het bederf te bewaren.
Dezelfde beginselen gelden heden
ten dage.
Er
is maar één belofte aan Abraham
gedaan, hoewel zij verschillende
keren, herhaald werd; namelijk,
dat in hem al de gesteenten der
aarde gezegend zouden worden, -
dat hij een erfgenaam der wereld
zou worden. Vers. 13, Gen. 12:1-3.
Het
evangelie geeft uitzicht op een
erfenis. Het schenkt verlossing
van de dood; het schenkt leven; en
het feit dat er leven gegeven
wordt, houdt in, dat er een plaats
gegeven wordt om in te leven. Als
we alles, wat het evangelie
schenkt, samenvatten, dan kunnen
we zeggen, dat het de mens een
eeuwige erfenis schenkt.
De
leer van de erfenis der heiligen
is in werkelijkheid de leer van de
gerechtigheid door het geloof; en
als wij de gerechtigheid door het
geloof niet prediken wanneer wij
de erfenis der heiligen
verkondigen, dan prediken wij het
evangelie niet. De erfenis die
beloofd wordt, is dezelfde als dié
beloofd is aan de vaderen (2
Petr.3:4, Hand.7:5) en dat heeft
geen betrekking op de
tegenwoordige wereld. Deze erfenis
wordt niet geschonken door de wet,
maar door de gerechtigheid des
geloofs. Alleen diegenen, die
rechtvaardig zijn, zullen haar
ontvangen; dat zijn zij, die in
overeenstemming met de wet leven.
En toch „indien zij, die het van
de wet verwachten erfgenamen zijn,
dan is het geloof zonder inhoud en
de belofte zonder gevolg". Vers
14.
Niet
alleen kunnen wij deze erfenis
niet zelf tot stand brengen, maar
hoe meer wij dat proberen, hoe
verder wij onszelf buiten het
bereik van de erfenis brengen;
„omdat de wet toorn bewerkt".
Vers
15. Als de erfenis door de werken
wordt verkregen, dan is zij niet
naar de belofte. Toch is zij
alleen voor de rechtvaardigen en
gerechtigheid is gehoorzaamheid
aan de wet. Met andere woorden,
wij bezitten een volmaakte
gehoorzaamheid aan de wet, die
niet voortvloeit uit de
gehoorzaamheid. Hoofdstuk 3:21.
Dat is een schijnbare
tegenstrijdigheid.
Het
gehele evangelie is tegengesteld
aan de menselijke rede; het gaat
ons verstand oneindig ver te
boven. Toch is het in
overeenstemming met Gods rede.
Christus heeft de erfenis beloofd,
en Zijn beloften zij ja en amen.
Hij zal niet alleen de erfenis
geven, maar ook de gerechtigheid,
waardoor de erfenis verkregen
wordt. En zo zijn leven,
gerechtigheid en de erfenis allen
gaven Gods. (E.J. Waggoner)