Stephen
Smith
en
de
ongelezen
getuigenissen
door
A.L.
White
Dit
is
het
verhaal
van
Stephen
Smith.
Het
is
een
waar
gebeurd
verhaal.
Zijn
naam
is
gebruikt
met
zijn
uitdrukkelijke
toestemming.
Het
was
in
1850
toen
Stephen
Smith,
een
man
van
middelbare
leeftijd,
de
derde-engel-boodschap
accepteerde.
Hij
had
de
Sabbatswaarheid
lief
en
hij
verheugde
zich
in
de
Adventboodschap.
Mevrouw
Smith
en
de
kinderen
hadden
deze
waarheid
ook
lief.
Zij
woonden
in
de
omgeving
van
Washington,
New
Hampshire,
waar
in
1844
de
Adventisten
voor
het
eerst
de
Sabbat
begonnen
te
vieren.
Het
duurde
niet
lang
voor
meneer
Smith
zijn
tijd
en
krachten
gaf
aan
het
verkondigen
van
zijn
nieuw
gevonden
geloof.
Ofschoon
hij
heel
wat
afreisde,
was
de
Washington
New
Hamshire
kerk
zijn
thuisgemeente.
Maar
in
deze
eerste
dagen,
zoals
ook
soms
nu
nog,
werden
tegenstrijdige
stemmen
gehoord,
en
nu
en
dan
kwam
iemand
langs
met
zogenaamd
nieuw
licht.
Stephen
Smith
werd
omver
geblazen
door
iets
dergelijks
omtrent
de
geestelijke
komst
van
Christus,
en
begon
zijn
nieuw
gevonden
maar
vreemde
inzichten
door
te
drukken.
Hij
had
zich
afgekeerd
van
één
van
de
grondregels
van
de
boodschap
en
gebruikte
zijn
invloed
om
het
vertrouwen
in
de
leiders
van
het
werk
te
ondermijnen;
hij
had
in
het
bijzonder
kritiek
op
broeder
en
zuster
White.
Wij
zien
hem
vervolgens
op
een
conferentie
van
gelovigen
in
Washington,
New
Hampschire,
eind
oktober
1851.
Hier
waren
vijfenzeventig
gelovigen
vergaderd,
sommigen
uit
andere
Staten.
Broeder
en
zuster
White
waren
aanwezig.
Stephen
Smith
was
bitter
in
zijn
kritiek
en
tegenstand.
Hij
was
vol
ijver
in
de
verkondiging
van
zijn
tegenstrijdige
inzichten.
Tegen
het
einde
werd
zuster
White
in
visioen
opgenomen,
en
de
stand
van
zaken
in
Washington
werd
haar
geopenbaard.
In
eenvoudige
woorden
vertelde
zij
de
broeders
wat
haar
getoond
was.
Het
handgeschreven
verslag
van
die
eerste
dagen
geeft
weer:
“Het
visioen
had
een
machtige
uitwerking.
Allen
erkenden
hun
geloof
in
de
visioenen
behalve
broeder
Stephen
Smith.”
Voordat
de
conferentie
sloot,
trok
de
verzamelde
gemeente,
haar
hand
terug
van
Stephen
Smith
als
broeder,
vanwege
zijn
tegenstrijdige
inzichten.
Het
volgende
jaar
echter
scheen
hij
verandering
van
hart
te
hebben
en
deed
oprecht
belijdenis.
Hij
kwam
weer
in
de
kerk,
maar
niet
voor
lang.
Vasthoudend
aan
de
Sabbatswaarheid,
maar
in
bittere
tegenstand
tot
de
visioenen,
was
de
arme
broeder
Smith
bereid
zich
bij
deze
en
gene
kleine
groep
te
voegen,
waarvan
iedereen
beweerde
nieuw
licht
voor
Gods
volk
te
hebben.
Hij
zag
geen
behoefte
aan
de
geest der
profetie.
Zijn
sympathieën
waren
eerst
bij
de
Messenger
Party
tot
die
stuk
liep.
Hij
omhelsde
de
gedachte
dat
Jezus
in
1854
zou
komen,
totdat
ook
die
datum
voorbij
was.
Toen
ging
hij
verder
met
de
Marion
Party,
met
hun
anti-organisatie,
anti-heiligdom,
en
anti-Geest-der-Profetie-leer.
De
ware
aard
van
deze
tegenstrijdige
leer
werd
duidelijk
door
de
kerk
gezien,
omdat
de
Here
de
ware
betekenis
aan
zuster
White
door
visioenen
openbaarde.
Maar
broeder
Smith
had
geen
behoefte
aan
deze
waarschuwingen
en
adviezen.
De
Here
had
Stephen
Smith
echter
lief.
Gedurende
deze
tijd
van
weifeling
en
vijandige
sympathieën
werd
zuster
White
een
visioen
gegeven
dat
hem
op
zijn
gevaren
wees,
en
dat
hem
de
uiteindelijke
gevolgen
van
zijn
handelwijze
toonde,
maar
hem
ook
verzekerde
van
Gods
liefde
en
aanvaarding
als
hij
zich
bekeerde.
Nauwgezet
schreef
zuster
White
wat
haar
getoond
was
en
zij
besloot
de
brief
met
een
oproep
zich
van
zijn
koppigheid
af
te
keren
en
met
Gods
volk
te
wandelen.
In
deze
tijd
verbleef
de
familie
White
in
Battle
Creek,
Michigan,
dus
werd
de
mededeling
via
de
post
aan
broeder
Smith
gezonden.
Bij
een
bezoek
aan
het
postkantoor
om
zijn
post
op
te
halen,
werd
broeder
Smith
een
lange
envelop
overhandigd,
en
zijn
oog
viel
op
het
afzendersadres,
mevrouw
E.G.
White,
Battle
Creek,
Michigan.
“Zuster
White
heeft
mij
een
getuigenis
geschreven”,
zei
hij
bij
zichzelf,
terwijl
hij
in
kwaadheid
het
bloed
naar
zijn
wangen
voelde
stromen,
“en
ik
wens
in
het
geheel
geen
getuigenis”.
Zwijgend
hield
hij
het
stuk
in
zijn
trillende
hand,
niet
zeker
wat
hij
zou
doen.
“Neen,
ik
zal
het
niet
lezen”,
zei
hij
bij
zichzelf
terwijl
hij
de
ongeopende
envelop
in
zijn
zak
duwde
en
zich
naar
huis
haastte.
Thuis
gekomen
viel
zijn
oog
op
de
koffer
in
de
hoek,
en
onmiddellijk
wist
hij,
wat
hij
met
de
brief
zou
doen.
Kwaad
tilde
hij
het
deksel
op,
reikte
omlaag,
tilde
de
inhoud
genoeg
op
zodat
de
ongeopende
brief
snel
op
de
bodem
van
de
koffer
kwam
te
liggen.
Hij
smeet
het
deksel
dicht
en
sloot
de
koffer
goed
af.
Achtentwintig
jaar
lang
lag
dat
getuigenis
op
de
bodem
van
zijn
koffer,
ongeopend
en
ongelezen.
Nu
ging
Stephen
Smith
op
zijn
eigen
wijze
verder.
Ik
behoef
nauwelijks
te
beschrijven
welke
koers
hij
volgde.
Iemand
die
hem
goed
kende
zei
dat
hij
“de
meest
vernietigende,
verderfelijke
tong
had
die
hij
ooit
had
gehoord.
Hij
kon
de
vuilste
dingen,
op
de
meest
venijnige
en
meest
snijdende
manier
zeggen”.
Hij
was
bijzonder
bitter
in
zijn
kritiek
op
zuster
White
en
de
Geest der
profetie.
Zuster
Smith,
die
trouw
bleef
aan
de
boodschap,
maakte
samen
met
de
kinderen
inderdaad
een
vreselijke
tijd
door.
Broeder
Smith
besteedde,
wat
de
beste
jaren
van
zijn
leven
hadden
kunnen
zijn,
aan
die
geesteshouding.
Zevenentwintig
jaren
gingen
voorbij.
Het
was
nu
1884
en
zijn
haar
werd
wit
en
zijn
rug
gebogen.
Eens
op
een
dag
pakte
hij
van
de
tafel
in
de
woonkamer
een
kopie
van
de
Review
and
Herald.
Toen
hij
de
bladzijden
omsloeg
viel
zijn
oog
op
de
naam
van
Ellen
G.
White
als
de
auteur
van
een
van
de
artikelen.
Hij
bleef
staan
om
het
te
lezen
en
toen
hij
het
uit
had
zei
hij
bij
zichzelf:
“Dat
is
de
waarheid.”
De
volgende
week
kreeg
hij
een
ander
nummer
van
de
Review
in
handen
en
daar
was
weer
een
ander
artikel
van
de
pen
van
zuster
White,
en
hij
zei
weer:
“Dat
is
Gods
waarheid.”
«Dit
is
de
ware
toets
van
de
Geest der
profetie,
nietwaar?
Het
is
de
wijze
waarop
God
tot
onze
harten
spreekt
vanaf
de
bladzijden
van
de
Geest der
profetie
boeken,
en
die
vormen
het
sterkste
bewijs
dat
het
het
werk
van
God
is.»
Week
na
week
las
Stephen
Smith.
Zijn
woorden
en
zijn
houding
begonnen
te
verzachten.
Zijn
vrouw
en
anderen
merkten
de
verandering
op.
De
volgende
zomer,
in
1885,
werd
Eugene
W.
Farnsworth
gevraagd
om
naar
zijn
oude
thuiskerk
te
Washington,
New
Hampshire
te
komen
om
opwekkingsbijeenkomsten
te
houden.
Hij
vond
dat
fijn.
Het
was
zijn
vader,
William
Farnsworth,
die
juist
daar
in
de
kleine
houten
kerk
in
1844,
zijn
standpunt
had
ingenomen
voor
de
Sabbat.
Het
nieuws
ging
spoedig
rond
dat
Eugene
Farnsworth
zou
komen
om
bijeenkomsten
te
houden.
Stephen
Smith
die
nu
in
Unity
woonde,
twintig
km
ten
noorden
van
Washington,
wilde
Eugene
terug
zien
en
wilde
hem
horen
spreken.
Hij
had
hem
als
jongen
gekend
en
had
hem
zien
opgroeien.
Dus
reisde
de
oude
man
de
twintig
km
naar
Washington
om
op
Sabbatmorgen
bij
de
vergadering
aanwezig
te
zijn.
Hij
zat
onder
het
gehoor,
en
broeder
Farnsworth
predikte.
Zijn
onderwerp
was
de
opkomst
van
de
beweging
der
zevendedags
adventisten,
een
beweging
gebaseerd
op
de
profetie.
Toen
broeder
Farnsworth
zijn
toespraak
beëindigd
had,
werd
onder
de
toehoorders
een
gerucht
gehoord
en
Stephen
Smith
worstelde
om
overeind
te
komen.
Hij
wenste
te
spreken,
maar
broeder
Farnsworth
wist
niet
of
hij
het
aandurfde
hem
te
laten
spreken.
Hij
verwachtte
dat
als
hij
zou
spreken,
het
een
tirade
van
spot
en
kritiek
zou
zijn,
maar
hij
besloot
dat
het
misschien
beter
was
dat
de
man
zich
toch
zou
uiten,
zodat
hij
er
niet
meer
mee
rond
hoefde
te
lopen.
Dit
is
wat
Smith
zei:
“Ik
wil
niet
dat
u
bang
voor
mij
bent,
broeders,
want
ik
ben
niet
gekomen
om
jullie
te
bekritiseren
...
ik
ben
met
dat
soort
zaken
opgehouden.”
Even
dacht
hij
over
zijn
verleden
na;
toen
vertelde
hij
hoe
hij
de
kerkelijke
organisaties
en
bijna
alles,
had
tegengewerkt;
hij
haalde
zijn
connectie
met
de
Messenger
Party
aan,
zijn
sympathie
met
de
Marion
Party
en
zijn
algemene
haat
tegen
ons
werk
en
ons
volk.
Tenslotte
zei
hij,
dat
hij
de
aantekeningen
over
een
periode
van
een
jaar
of
twee,
vergeleken
had
en
had
gezien
dat
die
groepen,
de
een
na
de
ander,
verdwenen
waren
en
dat
degenen
die
met
hen
gesympathiseerd
hadden
in
verwarring
gekomen
waren.
“Feiten”,
zei
hij
“zijn
hardnekkige
dingen.”
Maar
de
feiten
zijn,
dat
degenen
die
dit
werk
hebben
tegengestaan,
tot
niets
zijn
gekomen,
en
degenen
die
daarmee
sympathiseerd
hebben,
tot
bloei
zijn
gekomen
en
gegroeid
zijn,
meer
toegewijd
zijn
en
meer
op
God
zijn
gaan
lijken.
Degenen
die
het
hebben
tegengewerkt
hebben
alleen
geleerd
te
vechten
en
te
debatteren
en
zij
hebben
allen
hun
godsdienst
verloren.
Geen
eerlijk
mens
kan
ontkennen
dat
God
met
de
Adventbeweging
is,
en
tégen
ons
is
die
ze
hebben
tegengestaan.
Ik
wens
in
gemeenschap
met
dit
volk
te
komen,
in
het
hart
en
in
de
kerk.”
Na
deze
openlijke
belijdenis
overdacht
Stephen
Smith
zijn
voorbije
ervaringen.
Op
donderdag
dacht
hij
weer
aan
die
brief
op
de
bodem
van
de
koffer.
Het
was
jaren
geleden
dat
hij
eraan
gedacht
had.
Voor
de
eerste
maal
in
acht
en
twintig
jaren
wilde
hij
weten
wat
er
in
die
envelop
zat.
Hij
vond
de
sleutel
en
met
trillende
handen
opende
hij
de
oude
koffer
en
tilde
het
deksel
op.
Hij
reikte
omlaag
naar
de
bodem
om
naar
de
envelop
te
tasten.
Eindelijk
had
hij
hem
te
pakken.
Hij
trok
hem
eruit,
keek
er
even
naar
en
scheurde
hem
toen
open.
Hij
trok
er
de
handgeschreven
bladzijden
uit,
zette
zich
in
een
stoel,
en
las.
Daar
las
hij
het
beeld
van
wat
zijn
leven
zou
zijn
als
hij
de
koers
volgde
zoals
hij
die
nu
had
gekozen.
Hij
las
van
bitterheid
en
teleurstelling.
Daar
las
hij
een
nauwkeurig
beeld
van
wat
zijn
leven
geweest
was,
want
hij
had
zijn
weg
niet
veranderd.
Toen
las
hij
een
oproep
om
tot
God
terug
te
keren.
Sabbatmorgen
was
hij
weer
in
de
kerk
in
Washington.
Hij
wilde
de
vergadering
niet
missen.
Broeder
Farnsworth,
die
niets
wist
van
deze
ervaring,
predikte
over
de
geest der
profetie,
en
nauwelijks
was
hij
daarmee
geëindigd
of
de
oude
Stephen
Smith
stond
weer
op
zijn
voeten.
Luister
naar
wat
hij
zei:
“Ik
ontving
zelf
een
getuigenis
achtentwintig
jaar
geleden,
nam
het
mee
naar
huis,
deed
het
in
een
koffer,
sloot
hem
af,
en
las
het
niet
tot
afgelopen
donderdag
...”
Hij
zei
dat
hij
het
getuigenis,
toen
hij
het
net
ontvangen
had,
niet
geloofde,
ofschoon
hij
er
geen
woord
van
gelezen
had.
Hij
zei
dat
hij
bang
was
om
het
te
lezen,
omdat
hij
dacht
dat
het
hem
gek
zou
maken.
“Maar”,
zei
hij,
“ik
was
trouwens
bijna
al
die
tijd
gek.”
Tenslotte
zei
hij:
“Broeders,
voor
mij
is
ieder
woord
van
dat
getuigenis
waar,
en
ik
aanvaard
het.
Ik
ben
tenslotte
zover
gekomen
dat
ik
geloof
dat
de
Getuigenissen
allemaal
van
God
komen.
En
als
ik
zowel
dat
éne
getuigenis,
dat
God
mij
gezonden
had,
als
de
rest,
had
opgevolgd,
zou
dat
de
gehele
koers
van
mijn
leven
veranderd
hebben
en
ik
zou
een
andere
man
geweest
zijn.
Iedereen,
die
eerlijk
is,
moet
zeggen
dat
zuster
White
de
mensen
altijd
tot
God
en
de
Bijbel
leidde.
Als
hij
eerlijk
is,
zal
hij
dat
zeggen;
als
hij
dat
niet
zegt,
is
hij
niet
eerlijk.
“Als
ik
ze
opgevolgd
had,
zou
het
mij
een
wereld
van
moeilijkheden
bespaard
hebben.
Het
getuigenis
zei
dat
er
na
1844
geen
vaste
tijd
meer
gepredikt
zou
worden
na
de
‘44
beweging,
maar
ik
dacht
dat
ik
evenveel
wist
als
de
‘visioenen
van
een
oude
vrouw’,
zoals
ik
die
altijd
noemde.
Moge
God
mij
vergeven.
Maar
tot
mijn
verdriet
zag
ik
dat
de
visioenen
juist
waren
en
de
man
die
dacht
dat
hij
alles
wist
had
ongelijk.
Ik
predikte
die
tijd
in
‘54,
en
ik
verbruikte
alles
wat
ik
had,
maar
als
ik
naar
de
Getuigenissen
geluisterd
had,
had
ik
mij
veel
ellende
bespaard.
De
Getuigenissen
zijn
juist
en
ik
heb
ongelijk.
”Broeders”,
besloot
hij,
“ik
ben
te
oud
om,
wat
ik
heb
gedaan,
ongedaan
te
maken.
Ik
ben
te
zwak
om
uit
te
gaan
naar
onze
grote
vergaderingen,
maar
ik
wens
ons
volk
overal
te
vertellen
dat
een
opstandige
zich
alsnog
heeft
bekeerd.”
Onze
eerste
reactie
was
er
een
van
vreugde,
vanwege
het
feit
dat
de
oude
Stephen
Smith,
zelfs
toen
hij
oud
was,
ertoe
kwam
het
licht
te
zien
en
in
het
licht
te
wandelen.
(En
het
verheugt
mij
u
te
vertellen
dat
hij
trouw
was
tot
zijn
dood).
Maar
als
wij
de
situatie
eens
overdenken
dan
zien
we
dat
daar
in
die
oude
ongeopende
koffer
en
in
die
ongelezen
brief,
een
boodschap
was
die
God
zond
om
hem
te
redden
van
een
verkeerde
levenswijze
-
een
boodschap
die
God
zond
om
hem
te
zegenen
en
te
leiden
-
maar
daar
lag
het
ongeopend
en
ongelezen.
En
Stephen
Smith
ging
voort
op
zijn
eigen
weg.
Volgens
zijn
eigen
getuigenis
zou
de
boodschap,
als
die
gelezen
en
opgevolgd
was,
zijn
leven
veranderd
hebben,
en
hij
zou
een
godvruchtig,
nuttig
leven
geleid
hebben.
Maar
het
getuigenis
was
niet
opgevolgd
omdat
het
niet
gelezen
was.
Dan
denk
ik
aan
onze
ervaringen,
de
uwe
en
de
mijne.
Op
de
boekenplank
staan
de
boeken
van
de
Geest der
profetie,
boeken
gevuld
met
adviezen
voor
ons.
Als
zij
niet
op
de
plank
liggen,
kunnen
zij
gemakkelijk
gekocht
worden.
Deze
boeken
zijn
gevuld
met
raadgevingen
die
aan
de
problemen
waarmee
wij
nu
geconfronteerd
worden,
tegemoet
komen.
Zij
zijn
vervuld
van
licht
wat
betreft
de
ervaringen
voor
de
kerk.
Er
is
nauwelijks
een
bladzijde
die
geen
positieve
boodschap
voor
onze
harten
brengt.
Zeker,
onze
namen
worden
hier
niet
genoemd,
maar
de
boodschappen
hebben
te
maken
met
onze
ervaringen.
Zij
geven
ons
leiding
en
voorzien
in
hulp
om
het
christelijke
leven
te
leiden
en
om
elke
dag
besluiten
te
nemen.
Als
wij
de
boeken
ongeopend
en
ongelezen
op
de
plank
laten,
zijn
wij
dan
minder
verantwoordelijk
dan
de
oude
Stephen
Smith?
(A.L
White,
The
Review
and
Herald,
6
Aug,
1953.)